| |
| |
| |
Letterkunde.
Nog een literarische fantasie.
Litterarische Fantasiën, door Cd. Busken Huet. Arnhem, D.A. Thieme, 1868. 2 dln. Cd. Busken Huet, Lidewyde. Arnhem, D.A. Thieme, 1868. 2 dln.
Zangen des Tijds, door J.L.N. Wiegman Bzn. I. Aan Lidewijde enz. Leiden, Schreuder en Van Baak, 1868.
Trou-ringh voor 't Jonge Holland, door H. de Veer. Leiden, S.C. van Doesburgh. Nog een paar hoofdstukken voor den ‘Trou-ringh’ van H. de Veer. Los en Vast. 1869. I.
II.
Indien de heer Busken Huet aanklopt aan den tempel der critiek, zullen dan zijne Litterarische Fantasiën hem de deur van het heiligdom openen? Dat was de vraag, waarmede we ons vorig artikel besloten.
Een vraag, die weinige jaren geleden als heiligschennend uitgekreten zou zijn geworden. Te twijfelen aan de juistheid der critische vonnissen van den heer Huet, aan de diepte van zijn blik, aan de voortreffelijkheid zijner methode, hoe vermetel ware het geweest! Te beweren, dat de maatstaf, door hem aan de behandelde schrijvers aangelegd, niet altijd de ware was, welk een laatdunkendheid! Te gelooven, dat met zijn oordeel nog niet over allen het laatste woord was gesproken, welk een ketterij!
Toen voor ongeveer zes of zeven jaren, meestal in afleveringen van de Gids, die merkwaardige reeks van studiën over een aantal schrijvers, meest nederlandsche en onze tijdgenooten, het licht zag, die de auteur ten vorigen jare grootendeels in de Litterarische Fantasiën bijeenverzameld en als een eenigszins afgerond geheel op nieuw aan het publiek ter lezing aangeboden heeft, - toen was het enthousiasme algemeen, en, zoo er al een enkele stem protesteerde, ze werd gesmoord in den luiden lach en de onstuimige bijvalskreten der menigte. Schrijver dezer regelen erkent gaarne, met zeer jeugdig vuur dat enthousiasme gedeeld te hebben. Hij had dit vergrijp, - indien het
| |
| |
een vergrijp was, - gemeen met velen, in leeftijd, wetenschap en smaak hem verre overtreffende. De heer Huet was toen zeer populair.
Daaraan is spoedig een einde gekomen. Deels door de spreekwoordelijke onstandvastigheid der volksgunst. Deels - zelfs grootendeels, - omdat intusschen de heer Huet zich op meer dan één gebied veel onvergefelijks veroorloofd heeft. Ten slotte heeft Lidewyde, in April 1868 bijna tegelijk met de Litterarische Fantasiën verschenen, aan eene reeds wankelende populariteit den genadeslag toegebracht. Het was, alsof de gevierde schrijver er zich op had toegelegd, ook door zijn voorbeeld de waarheid te staven van Bentley's bekend gezegde; ‘dat niemand ooit is doodgeschreven, dan door zijn eigen pen.’
Doodgeschreven! dat is wel het echte woord, dat het eindvonnis over Lidewydes auteur, althans op romantisch gebied. Ter nauwernood dat de groote massa van lezers zich nog iets van den roman herinnert behalve den vreemden naamvorm en een flauw bewustzijn, dat na de eerste kennismaking die naam een onbestemd gevoel van walging en verontwaardiging, met leedvermaak en teleurstelling vermengd, had vertegenwoordigd. Walging over het cynisme, waarmede sommige der edelste aandoeningen van het menschelijk hart werden gepersiffleerd, aandoeningen, die edel zijn, tot in hare overdrijvingen en afwalingen toe. Verontwaardiging, dat dezelfde man, die in April 1864 den heer Koetsveld realistische neigingen verweten, die in diens novelle: Schijn bedriegt, een wel wat hooggekleurde plastische schildering afgekeurd had, zelf vier jaren later zijn naam plaatst onder een werk, waaruit een kennelijk welbehagen spreekt in het schilderen van nudité's, die voluptueus bedoeld, maar inderdaad walgelijk zijn. Teleurstelling met leedvermaak getint, dat het boek waarin van Neêrlands literatuur getuigd wordt: ‘dat bij eene natie, wier litterarische produkten de middelmatigheid niet te boven gaan, het middelmatige voor uitstekend geldt, en hetgeen zulk een natie meesterstukken noemt, in vergelijking van hetgeen beschaafder volken voortgebracht bebben, slechts knapenwerk is,’ - dat het boek, dat door eigen voortreffelijkheid het onbeduidende van alle vroegere voortreffelijkheden eerst recht helder zou doen uitkomen, in strekking, in opvatting en schildering der karakters, in intrigue, in vorm evenzeer beneden elks redelijke verwachting is gebleven. Zoozeer, dat het na de eerste lectuur door de meesten van dat toch geenszins verwende publiek beneden critiek geoordeeld, door de zachtmoedigsten als een onvoldragen vrucht beschouwd, door allen in een oogenblik vergeten is.
Na een nauwgezet onderzoek van Lidewyde te moeten getuigen en bewijzen, - tot onze spijt konden we het eerst thans, - dat ook hier de vox populi vox Dei is geweest, is een verdrietige taak. Wij voor ons verkneuteren ons niet in het zien der vernedering van een eens zoo beroemden naam. We zijn volstrekt geen liefhebbers van het
| |
| |
opgraven en ontleden van lijken. Maar, daar eenmaal een belofte ons bindt, welaan! plaatsen we getroost het lijk op de snijtafel, steken we er het mes der critiek in, en leggen we de zieke deelen bloot voor de oogen der belangstellende toeschouwers, opdat de aard en de reden der ziekte ten nutte der wetenschap blijke. Het onderzoek naar de waarde van Lidewyde heeft thans alleen nog maar een pathologisch belang.
En hoe kon er ook eenige levensvatbaarheid zijn in een roman als deze, waarvan de hoofdpersonen in gebreken noch deugden speciaal hollandsch zijn, waarvan de strekking, - voor zoover die blijkt, - op de aanstootelijkste wijze antinationaal is, die daarenboven wemelt van technische gebreken en psychologische onmogelijkheden? De held, een jongmensch dat in den beginne noch ten goede, noch ten kwade, maar in het laatste vooral niet, veel van zich deed verwachten, begaat zoo in eens, zonder dat het: ‘quelques crimes toujours précèdent les grands crimes’ ook maar eenigszins in acht genomen wordt, misdaden, waarvoor een Barère zich niet zou behoeven te schamen. André Kortenaer, - zoo is zijn naam, - is van adel, afstammeling van den beroemden admiraal Kortenaer uit onzen republikeinschen tijd, had voor ingenieur gestudeerd en was, op het oogenblik dat de roman begint, juist dertig jaren oud. Daar brengt hem het fatum zijns levens naar Duinendaal, om er een brug te bouwen voor een geprojecteerden spoorweg door die streek. Datzelfde fatum brengt hem in kennis met een mijnheer Aart Visscher, een ietwat fantastischen emeritus-schilder, - een oud charme van den heer Huet, - en op wel wat afgesleten melodramatische wijze, door een ongeluk gedurende een jachtpartij, in gezelschap van den ouden heer Visscher in de duinen ondernomen, voert het hem in diens woning en in de armen zijner toekomstige geliefde. Deze is, zooals elk scherpzinnig of geroutineerd romanlezer reeds vooruit weet, de dochter van zijn gastheer, Emma, een engelachtig meisje, innerlijk en uiterlijk, de éénige liefelijke figuur in den roman, en een beteren minnaar waardig, dan André later blijkt te zijn. In zulk bekoorlijk gezelschap is André spoedig tot over de ooren verliefd, en daar Emma die genegenheid deelt, verwerft hij gemakkelijk het jawoord, in tegenwoordigheid en door den krachtdadigen bijstand van - Jacob Cats, in de
‘oorspronkelijke kwarto-uitgaaf.’ We hebben namelijk vergeten te vermelden, dat de oude heer Visscher 't met den heer Huet eens is op het punt van de onnavolgbare voortreffelijkheid van Cats. Eindelijk is de brug bij Duinendaal voltooid, de dag, voor de feestelijke inwijding bestemd, aangebroken, André's papa mede aanwezig om kennis te maken met de toekomstige schoonouders van zijn zoon en om de groote gebeurtenis bijtewonen. De vertooning van dien dag miste haar doel niet, en toen Emma, op de tribune gezeten, omringd door hare ouders, van alle kanten omstuwd door het vlaggend en wuivend en juichend Duinendaal, ‘den trein stampend
| |
| |
en dreunend hoorde heenratelen over de brug, wier steenen pijlers en metalen bovenbouw de eeuwen schenen uit te dagen, was ze trotsch op haren bruidegom en schitterde in haar oog een traan van aandoening.’ Laat in den avond eerst komt André, duizelig van al het rijden, drinken en toasten, op Belvedere, het ‘optrekje’ van den heer Visscher, aan, bij welke gelegenheid de geliefden wat kibbelen en de oude heer Kortenaer daarover zijn zoon wel wat schoolvossig de les leest. Gedurende de wandeling naar hun logement verneemt André van zijn vader, dat zijn oom Timmermans hem een paar dagen later bij zich wacht en dat hij dus voor eenigen tijd zijn bruid zou moeten verlaten. De dag van André's vertrek is weldra aangebroken, en met dezen eindigt Emma's geluk en tevens het, behoudens enkele vlekken en vlekjes, meest gelukte gedeelte van den roman.
Behoudens enkele vlekken en vlekjes, zeiden we. Daartoe zouden we wenschen te brengen het nachtelijk discours tusschen mijnheer en mevrouw Visscher na en naar aanleiding van de eerste kennismaking met André's vader, een discours, waarvan de stijfheid en slaperigheid bijna het vermoeden zouden wettigen, dat het geschreven is ongeveer om dien tijd, dat het verondersteld wordt gehouden te zijn. Even houterig, zooals we reeds in het voorbijgaan deden opmerken, is de wijze, waarop de oude heer Kortenaer een einde maakt aan den schertsenden redetwist tusschen André en Emma, even schoolmeesterachtig het daarop volgende gesprek tusschen vader en zoon over oom Timmermans' bedoelingen met het haastig ontbieden van André. Het gesprek is te lang om het ten bewijze geheel af te schrijven. Eén staaltje zij voldoende. ‘Kinderen,’ zoo valt de oude heer Kortenaer de kibbelende gelieven in de rede, ‘laat ons den avond van dezen veelbewogen dag, zooals de couranten zich uitdrukken, niet in bespiegelingen vervallen, die een onrustigen nacht zouden geven. André, het is voor ons meer dan tijd, naar uw logement terug te keeren. Sluit vrede met Emma, en ga met mij mede.’ Aan dien wenk, - zoo gaat de verhaler verder, - moest gehoorzaamd worden. Vergeet niet, waarde lezer, dat André dertig jaren oud is en dat dien dag zijn brug was ingewijd.
Laten we echter niet te streng zijn en dit onder de rubriek ‘vlekjes’ plaatsen, en ‘vlekjes’, - het is reeds door Horatius gezegd, - ‘ontsieren ook het schoonste lichaam.’ Zwaarder weegt bij mij een ander gebrek, een gebrek, dat zich reeds in het eerste en beste gedeelte van Lidewyde vertoont, om in de verdere deelen monsterachtige, ziekelijke proportiën aan te nemen. We bedoelen den omhaal, dien de verteller noodig heeft om op zijn dreef te komen, de te groote uitvoerigheid, waarmede enkele plaatsen, toestanden, personen worden geschilderd. Het werk opent met zulk een hors d'oeuvre. De eerste bladzijden stellen ons het tolhek van den Duinendaalschen straatweg voor op het oogenblik, dat een ‘reusachtige tentwagen met zes ban- | |
| |
ken, geladen met wel vijfentwintig oudere en jongere burgerheeren’, er voor stil houdt. De vrouw van den tolgaarder wordt ons zoo nauwkeurig en uitvoerig mogelijk beschreven. Toilet, haar, oogen, kin, niets wordt ons gespaard. De belangstelling van den lezer is gewekt. Daar spreekt een der touristen haar aan, ‘met oogen’, heet het in den roman, ‘vol onschadelijke bewondering, niet de streek, maar de ‘welgemaakte boerin verslindend.’ Een oogenblik later, nadat de tol betaald en de wagen op het punt van te vertrekken is, keert zich de vrager van daareven nog eens om, ‘ten einde een laatsten blik uit de vriendelijke oogen der boerin op te vangen.’ Maar tot straf voor zijne begeerlijkheid ziet hij haar slechts op den rug. ‘Zij stond met het aangezigt naar hare woning gekeerd en breidde de handen uit naar een mollig en blozend kind, pas aan het loopen.’ Die boerin en haar bewonderaar, denkt natuurlijk de lezer, zijn handelende personen, gewichtige misschien, in den pas aangevangen roman. Misgeraden, scherpzinnige lezer. Van geen van beiden wordt meer gerept. Het geheele breed uitgewerkte tooneel dient slechts
tot wegbereider voor de mededeeling van het feit, dat in die streek Belvedere, het ‘optrekje’ van den ouden heer Visscher, gelegen was.
Hetzelfde geldt eenigszins van de uitvoerigheid, waarmede gesproken wordt over het verbazende talent van Reinier, den jong gestorven éénigen zoon van onzen schilder, van Reinier, wiens invloed op de handeling alleen daarin bestaat, dat zijn portret aan den wand, door zijne moeder aan den heer Kortenaer voorgesteld, ons het voorrecht geeft, dat ons in het verloop van den roman slechts met gepaste zuinigheid wordt geschonken, - mevrouw Lydia Visscher te hooren spreken. Toegegeven evenwel, dat Reinier moest vermeld worden, om meer scherpheid te geven aan de teekening van het karakter zijns vaders. Maar waartoe, - alweer met een accuratesse, waarvoor zich geen middeleeuwsche kroniekschrijver zou behoeven te schamen, - melding gemaakt van een ouderen broeder van André, jonkheer Lodewijk Kortenaer, een dief, een oplichter, een vagebond, volgens sommigen pikeur bij een Australisch paardenspel, volgens anderen kellner in een hotel in Californië? Op het vervolg van de handeling oefent die jonkheer Lodewijk niet den minsten invloed uit. Dient ook hij tot voltooiing der figuur van den ouden heer Kortenaer? Maar die oude heer is zelf slechts een bijfiguur, van wien men later ook zoo goed als niets bemerkt. Of moet de melding van de misdaden van dien broeder van André ons leeren dat ook de heer Huet van de theorie is, door enkele fransche novellisten voorgestaan, dat zielsgebreken, even als die van 't lichaam, in zekere families erfelijk zijn? Zoo ja, dan is de uitvoering van de idee gebrekkig, haast onmerkbaar. Het is waar, later, als André slecht is geworden, herinnert hij zich even, hoe hij nu aan zijn broeder Lodewijk gelijk is geworden, maar dit is alles; lang niet genoeg, voorzeker, om die theorie in beeld te brengen en ze bij den
| |
| |
lezer ingang te doen vinden. We spreken nu niet van de zedelijke waarde van die theorie, noch van hare psychologische waarheid. Maar met onvergelijkelijk talent, - het is niet tegen te spreken, - en met warme overtuiging is ze ontwikkeld in de ‘Affaire Clémenceau’ van den jongeren Dumas. De heer Huet legge eens diens roman naast den zijnen en late ons dan van den romanschrijver Huet op den criticus Huet appelleeren. Natuurlijk alleen in het geval dat werkelijk zijn bedoeling is geweest, in dien Lodewijk hetzelfde denkbeeld te dramatiseeren, dat in de ‘Affaire Clemenceau’ schering en inslag maakt, maar nergens blijkt ons dit.
De figuur van jonkheer Lodewijk kan dus een mislukte poging zijn om de leer van de erfelijkheid van misdaden aanschouwelijk te maken, maar even goed een gewoon hors d'oeuvre zonder diepere bedoeling. We hebben de keus. En eigenlijk doet het er weinig toe, tot welke categorie van fouten ze te brengen zij. In beide gevallen is het gevolg van het te breed uitwerken dier figuur, - en evenzeer geldt het van de anderen die we straks bespraken, - dat de lezer voor belangrijke onderdeelen van de handeling, voor belangrijke personen in de intrigue houdt, hetgeen dadelijk verdwijnt zonder eenig spoor na te laten. Is het, - om een door den heer Huet geliefkoosden term te gebruiken, - een ‘bekentenis van beeldend onvermogen’? Of is het een kunstgreep, om meer belangstelling te wekken dan hij langs den natuurlijken weg vermocht te doen? We gelooven beide. Dit staat vast: een belangrijk verschijnsel is het, ook in nauw verband staande met een eigenaardigheid, die den stijl van Lidewijde en van de Fantasiën kenmerkt, en daarom zullen we er later op terugkomen.
Niettegenstaande die gebreken, die we zonder terughouding hebben aangewezen, zijn we niet blind voor het schoone, dat de Idylle van het eerste boek ons aanbiedt; te minder, omdat gaandeweg de, - zelfs relatieve, - schoonheden al schaarscher en schaarscher worden. Zoo dikwijls als we de enormiteiten der latere gedeelten doorgeworsteld hadden, was het ons een ware verkwikking die eerste bladzijden te herlezen, Visscher en Lydia, Emma en André terug te vinden in die periode, waarin, - 't zij me veroorloofd, de woorden waarmede eens Lidewyde's schrijver den heer Beets beoordeeld heeft, op hemzelven toe te passen, - waarin ‘normale hartstogten en normale genegenheden hun natuurlijk spel spelen.’ Maar laten we den draad van het verhaal weder opvatten en terugkeeren tot André, op het oogenblik dat zijn oom hem zoo ongelegen van zijn beminde af en tot zich roept.
Waarom had oom Timmermans André juist nú zoo categorisch bij zich ontboden, en wie en wat was die oom Timmermans, die André's cauchemar scheen te zijn? Oom Timmermans was een burgerman, - zijn naam trouwens duidt het reeds aan, - rijk koopman en vrijgezel, en, om niet de belangrijkste zijner qualiteiten te vergeten, hij was een blauwen maandag minister van buitenlandsche zaken geweest.
| |
| |
De groote maatschappij had deze zijne glansperiode reeds lang vergeten, maar in zijne familie bleef hij de Excellentie en hij was er op gesteld het te blijven. Hij was rijk en had zijne bloedverwanten welgedaan, maar onder conditie van hen te kunnen brusqueeren en een toon van gezag tegenover hen aan te nemen. Ook André had op zijn kosten gestudeerd, en toch had André een hekel aan hem. De heer Huet stelt André daarom voortdurend in 't ongelijk. Hij noemt hem ondankbaar jegens ‘een in zijn soort goed man; een man, die niets anders beoogde, als het geluk van zijnen neef.’ Toch vereischt het geen buitengewone mate van doorzicht en menschenkennis om te weten, dat zeer substantieele weldaden dikwijls al zeer weinig dankbaarheid wekken, waar van de zijde des weldoeners de hartelijkheid, het affectueuse ontbreekt, waar de beweldadigde geen stap kan doen, zonder aan al het gewicht zijner verplichtingen herinnerd te worden.
‘Vertel mij eens, vriendje,’ - zoo luidde de inleiding van oom Timmermans' wenschen, naar de mededeeling, door André later aan Emma van hun gesprek en de gevolgen daarvan gedaan. Het met die hartelijke woorden aangevangen onderhoud kwam hierop neer, dat André met een procuratie naar het stadje M. gezonden werd, om met een verren neef van hem, Adriaan Dijk, de noodige schikkingen te maken betreffende een kleine erfenis, die tusschen dien bloedverwant, oom Timmermans en André's moeder moest verdeeld worden. Dit alles vernemen we uit den brief van André aan Emma, waarvan zoo even is gewag gemaakt, en dien hij geschreven had te Soekabrenti, het vorstelijke buitenverblijf van den schatrijken Dijk. Hij had dus gehoorzaamd aan de bevelen van zijn oom, en voor een poosje Emma verlaten.
‘Wat een despoot!’ zegt misschien een lieve lezeres, - als lieve lezeressen critieken lezen. ‘En voor zoo'n kleinigheid moest André zoo overhaast van Emma scheiden?’ Zoo'n kleinigheid was het juist niet. Oom Timmermans was een diplomaat, en diplomaten gaan, - of gingen, - zelden of nooit den koninklijken weg. ‘André had hem van zijne verloving schriftelijk kennis gegeven, en oom's antwoord was geweest: ik dweep niet met dat huwelijk. André had opheldering gevraagd van die ongemotiveerde afkeuring en tot bescheid ontvangen: Mij dunkt, gij zoudt later een betere partij hebben kunnen doen.’ Oom Timmermans vond het derhalve geoorloofd, - het zijn alweer de woorden van den heer Huet, - ‘André's getrouwheid op de proef te stellen. Emma Visscher was een struikelblok, dat zoo mogelijk uit den weg behoorde geruimd te worden.’ Dat was het doel van die plotselinge oproeping; daarvoor werd André tot het regelen dier niets-beteekenende erfenis in persoon naar zijn neef Dijk gezonden, opdat de kennismaking met diens vrouw Lidewyde hem Emma zou doen vergeten. Daarvoor diende ook de quasi-waarschuwing, die natuurlijk eer berekend was om André's nieuwsgierigheid gaande te maken: na- | |
| |
melijk, dat hij op zijn hoede moest zijn, daar ‘sommige getrouwde vrouwen voor een man in zijn positie gevaarlijk konden worden.’
Het was echt diplomatisch gehandeld, - ten minste als diplomatisch, zooals het trouwens in de schatting der meesten is, gelijk staat met slinksch en gluiperig. Dat, als alles naar berekening en wensch uitviel, een vrouwenleven vernietigd, een bloedverwant in zijn eigen huis schandelijk bedrogen, dat er overspel, adulterium, van beide kanten bedreven werd: dat waren geen zaken van eenige beteekenis, door zulke kleinigheden kon een diplomaat zich niet in zijne ver strekkende plannen laten belemmeren. Wel gevoelde zelfs de heer Huet, toen hij nog niet geheel en al gecharmeerd was op de schurken in zijn verhaal, dat 't moeilijk te zeggen zou zijn: ‘in hoever de handelwijze van den oud-minister van Buitenlandsche Zaken overeengebragt kan worden met de voorschriften der ideale zedewet.’ Maar hij troostte zich met de gedachte, dat ‘die man niets anders beoogde als het geluk van zijnen neef.’ Jawel! niets dan het geluk van zijn neef! En, zoo ja, wettigt dan het doel de middelen?
Later, als de bloedige catastrophe heeft plaats gehad, spreekt de schrijver nogmaals zijn oordeel uit over oom Timmermans' handelwijze, en wel bij monde van Sarah. ‘Zou hij zich verwijten,’ vraagt deze zich zelf af, als ze hem met gebogen hoofd en knikkende knieën de stoep ziet afgaan, ‘zou hij zich verwijten, André op den verkeerden weg te hebben gebracht? Een gewezen diplomaat, dunkt mij, moest minder aan het oordeel der wereld hechten. Hoe kon hij van te voren weten, dat zijne aansporing nadeelige gevolgen zou hebben voor André? Wordt, al naar de uitkomst, dezelfde handeling niet beurtelings boosaardig en weldadig genoemd?’ Dat is, in gewoon Hollandsch overgezet zijnde: als de verhouding tusschen André en Lidewyde niet den dood van André ten gevolge had gehad, dan had oom Timmermans zijn zin gekregen, zijn doel bereikt, en alles ware geweest ‘pour le mieux dans le meilleur des mondes.’
Na deze apologie van het niet te qualificeeren gedrag van dezen zijnen held, behoeven we niet lang in 't onzekere te zijn omtrent hetgeen de heer Huet slechts voer afkeurenswaardig houdt, indien het bezien wordt onder het licht ‘der ideale zedewet,’ of, zooals 't elders (II p. 303) heet: ‘eener verheven zedeleer.’ De echtbreuk van André en Lidewyde, de eedbreuk van André jegens Emma, zijn vergelden van Dijks gastvrijheid op de wijze, die we kennen, - dit alles is misschien misdadig bij de serafijnen en cherubijnen, maar op onze minder volmaakte aarde zijn 't maar peccadilles. Voorzeker, het geweten van den heer Huet, - als romanschrijver, - is nog al ruim!
Een enkele maal evenwel wordt dat geweten op eens nauw, verbazend nauw. Het geldt den verhaler als een groot bewijs van André's toenemend zedelijk verval, dat hij maar niet houden kon van zijn oom Timmermans, van ‘den man, die niets dan het geluk van zijn neef
| |
| |
beoogde,’ zooals ons pas zonneklaar is gebleken. En niet minder strafwaardig vindt hij het feit, dat André in zijn brief aan Emma, aan zijn meisje, niet, - althans niet zoo precies, - melding maakte van de woorden, waarmede zijn oom hem voor Lidewyde had gewaarschuwd. Tegen zulke sprekende bewijzen van diepe verdorvenheid valt niet te redeneeren. Ja, waarde lezer, we beleven een droeven tijd, en van jongelieden van dertig jaren, die zich aan misdaden schuldig maken, gelijk aan die, welke we daar van André hebben geboekt, is weinig goeds te hopen!
Die arme André! Hij heeft nu eenmaal het niet zeer benijdenswaardig lot, de zondebok, de bête noire van den heer Huet te zijn. Hij moet, het koste wat het wil, gedurig dieper vallen. Dat eischte de gang van het verhaal. Op zichzelf hebben we tegen die opvatting geen bedenking. Het is een meermalen waargenomen psychologisch verschijnsel, dat buitengewone omstandigheden misdadige neigingen aan den dag brengen van menschen, bij wie men het bestaan daarvan niet eens had vermoed. Maar nogmaals herinneren we aan de daarbij geldende ware woorden van Racine:
Quelques crimes toujours précèdent les grands crimes.
De aanleg bestond, maar verborgen voor de oppervlakkige beschouwers. Den lezer dat voelbaar te maken door het in beeld te brengen, is de plicht van den dichter, van den verhaler. De gebeurtenissen moeten zóó worden geschikt, de omstandigheden, die de sluimerende verkeerdheden langzamerhand in het licht doen treden, zóó worden gegroepeerd, dat, als eindelijk het groote keerpunt in 't karakter komt, de lezer overtuigd is, dat alles normaal gaat, dat er gehandeld wordt, zooals de psychologie en ondervinding leeren, dat met een gegeven inborst gehandeld moet worden. Ook de heer Huet heeft het noodzakelijke hiervan gevoeld. Ook hij heeft beproefd, ons getuigen te maken van de transformatie van André in een overspeler en bedrieger. Maar hij is te kort geschoten in de uitvoering. Hij verzekert ons telkens, dat ‘André minder onbedorven was, dan hij er uitzag’ (I p. 168), dat hij ‘eensklaps bleef beneden hetgeen men van hem zou hebben mogen verwachten’ (I p. 173), en dergelijke uitdrukkingen meer. Maar daar blijft het bij. Zoekt men naar de handelingen, die bij den lezer dezelfde opinie omtrent André's zedelijken achteruitgang moeten vestigen, men vindt niets dan het reeds vermelde; en niet gaarne zouden we terecht staan voor die rechtbank, welke ons op dergelijke gronden een brevet van verdorvenheid uitreikte. Kortom, - we hebben 't reeds opgemerkt, - van nu af is de roman een aaneenschakeling van onmogelijkheden, psychologische en materieele. We zeggen de wereld van onze natuurgenooten vaarwel, we leven niet meer te midden van Hollanders met hunne Hollandsche deugden en gebreken, maar van raadselachtige wezens, wier motieven tot handelen ten eenenmale van de onze verschillen, en die we voor in- | |
| |
boorlingen van een andere planeet zouden houden, als ze zich niet, tot onze groote verbazing, van onze taal bedienden.
De eerste plaats onder die exoterische gewassen verdient de naamgeefster van het werk, Lidewyde zelf. Op het oogenblik dat André te Soekabrenti ingekwartierd wordt, was ze een beeldschoone vrouw van vijfentwintig jaar, het onechte kind van een Nederlandschen consul te Alexandrië, bij een ‘soort van Grieksche slavin.’ Ze was op zeer jeugdigen leeftijd met Adriaan Dijk getrouwd, minder uit liefde, dan ‘om een toonbare positie te hebben.’ ‘Indien zij ooit van hem gecharmeerd geweest is, is zij eene even groote zottin als hij,’ aldus luidt het decreet van den dictator, oom Timmermans. We zullen, uit eerbied voor die onweersprekelijke autoriteit, dit punt niet onderzoeken, en alleen constateeren, dat op 't oogenblik van ons verhaal, ze juist het omgekeerde van liefde voor Adriaan gevoelt. Ze leven gescheiden in hun groot huis, hebben elk hun bijzondere appartementen, en zien elkander bijna niet dan aan tafel. Aan wie de schuld? Lidewyde verklaart pathetisch, ‘dat iemand zich haar man noemt, die dag aan dag haar leven verbittert.’ Sarah, Lidewydes kamenier, denkt, - even pathetisch -, met weemoed ‘aan den eindeloozen winter, dien hare meesteres aan de zijde van een man als den haren sleet.’ En de verhaler zelf is het met meesteres en dienstmaagd op dit punt volkomen eens. Ook hij vertelt ons op tal van plaatsen, in alle tonen, dat Dijk een zot was, een groote zot, een vrouw als Lidewijde onwaardig. Maar nog meer dan André is Adriaan Dijk door den heer Huet ter wille zijner intrigue mishandeld. Uit geen zijner daden kan de onbevooroordeelde lezer denzelfden ongunstigen indruk krijgen, dien de verhaler ongemotiveerd van hem tracht te geven. Was het soms zijn huwelijk met Lidewyde, waarom hij een dwaas verdiende genoemd te worden? Een dwaasheid was het zeker, maar zulk eene, die zijn hart tot eer strekte. De verhaler heeft de moeite genomen, ons de motieven mede te deelen, die
Adriaan Dijk tot dien stap hadden gebracht. Lidewydes ‘ongemeene, uitheemsche schoonheid,’ zegt hij, ‘had hem (Dijk) eene wijl betooverd, en daarbij was het vragen van hare hand in zijne oogen eene daad van courtoisie, bijna een heldendaad geweest. Zijne moeder, tegen wie hij van jongs af zeer had opgezien, wier afkeuring hij nog nooit getrotseerd had, was eerst te elfder ure tot berusten gekomen, en het had hem vrij wat moeite gekost, haar eene vondeling, gelijk zij Lidewyde noemde, als schoondochter te doen erkennen’ (II p. 226). Of was Adriaan Dijk een zot, omdat de man, dien hij vriendschap toedroeg, Ruardi, een monster zooals er slechts weinigen zijn, indien er zoo zijn, hem, zooals we weldra zullen zien, cocu maakte? Ook hier gooit de verhaler, om een triviaal gezegde te gebruiken, zijn eigen glazen in. ‘Schranderder lieden dan hij,’ lezen we op de 254e bladzijde van het tweede deel, ‘zijn dwaas genoeg geweest, om ten einde toe aan de goede trouw van sommige personen te gelooven; en het
| |
| |
moet nog uitgemaakt worden, of het beter is, alle menschen zonder onderscheid te verdenken, dan enkelen hunner als het uitgedrukt beeld der welwillendheid aan te merken.’ Zoo redeneerende komt de heer Huet tot de onzes inziens ware conclusie: ‘Zal men weigeren te erkennen, dat die dwaling Dijk tot eer verstrekte, ook al was hij overigens die hij was?’ We zouden zoo kunnen voortgaan, en met de eigen woorden van den heer Huet betreffende Adriaans houding bij de catastrophe (II p. 223), zijn ongunstig oordeel aanvallen en weêrleggen. Of, zouden we mogen vragen, heet Dijk een dwaas, omdat hij zich met de politiek wilde bemoeien, omdat hij lid van de Tweede Kamer wilde worden? De heer Huet geeft, bij monde van het orakel, oom Timmermans, te kennen, dat Adriaan van politiek niet af wist, en anderen herhalen die bewering. Maar alweer moeten we de opmerking maken, dat zulke beoordeelingen ons niet dien indruk geven, dien we gekregen hadden als we Dijk handelende hadden gezien, als we zelf hem politieken onzin hadden hooren uitkramen en onstaatkundige handelingen hadden zien verrichten. Nu ontdekken we van dat alles niets en hebben veeleer volle recht te twijfelen aan de waarheid van 's verhalers opvatting. Zoozeer dat, - als we niet vreesden een teer punt aan te raken, - we zouden kunnen beweren, dat de heer Huet, door een persoonlijke preoccupatie geleid, het streven naar politieke werkzaamheid, zonder meer, reeds als zotheid brandmerken wilde.
Doch keeren we tot het verhaal terug, dat we door deze uitweiding reeds vooruitgeloopen hebben. Lidewyde, haren man moede, - om geen enkele geldige reden, - zoekt troost bij een amant. Met opzet gebruiken we 't Fransche woord bij het geheel Fransche karakter van Lidewyde. Op de opvatting er van komen we later terug en zullen dan trachten aantetoonen, dat het overeenkomt met dat van Iza in den reeds aangehaalden roman van Alexandre Dumas fils. Ze is, evenals deze, eene courtisane, - zooals zelfs de heer Huet haar ergens noemt, - en haar echtbreuken spruiten slechts voort uit een sensualisme, zóó grof, dat we 't slechts durven aanduiden, niet uitwerken. Daarom verlaat ze Dijk voor Ruardi, daarom Ruardi weldra voor André. We herhalen 't: over de opvatting, over het psychologisch mogelijke van zulk een karakter spreken we eerst later. Hier zij 't voldoende op te merken, dat de uitvoering gebrekkig is. Nergens komt die drijfveer, de éénige sleutel van haar handelen, helder uit, - een los daarheen geworpen woord als we daareven citeerden kan moeilijk voor explicatie gelden, - en zoo kan men voor de handelwijze van een der hoofdpersonen, van haar naar wie 't geheele werk genoemd is, noch sympathie noch antipathie koesteren. Ze laat ons volkomen koud, evenzeer als bijv. een booze fee, of eenig ander mythologisch wezen, dat om geen reden hoegenaamd het geluk van de menschen verstoort.
Zooveel thans over Lidewyde. Niet meer denken we thans over Frederik Ruardi te zeggen, over Ruardi, dien we niet een slecht, een ver- | |
| |
foeilijk mensch kunnen noemen, maar de slechtheid, de misdadigheid in persoon. Ook over de opvatting van zijn karakter behouden we ons een latere, uitvoeriger bespreking voor. We maken er dus nu geen aanmerking op, dat hij wordt voorgesteld als een wellusteling, zooals er niet velen zijn: een wellusteling uit principe, methodisch en soi-disant philosophisch te werk gaande. Thans wijzen we slechts op enkele, maar capitale fouten van waarschijnlijkheid, vergrijpen tegen de couleur locale. De heer Ruardi woont te M., een Nederlandsche stad niet van den eersten rang; hij woont daar boven een grooten manufacturenwinkel in een drukke buurt; hij heeft in die stad een drukke praktijk. Niettegenstaande die moeilijkheden heeft dat heer er kans toe gezien, er een harem op na te houden, dien de groote Turk hem zou kunnen benijden, en dat zóó geheimzinnig, dat niemand dan zijn huisknecht Jacob er iets van heeft bemerkt! Het aantal meisjes, die dat verblijf met haar tegenwoordigheid vereerd hebben, is vrij groot; toch blijft dokter Ruardi practiseeren bij de M....sche aristocratie. Geloove het wie wil: non ego!
Met dokter Ruardi dus, den huisvriend van Adriaan Dijk, heeft Lidewyde een tijd lang een connectie gehad, totdat, op het oogenblik dat André te Soekabrenti komt, die connectie haar begon te vervelen. Ze zoekt wat nieuwe bezigheid in het aanhalen en coquetteeren met André, en André daalt met verbazende snelheid tot een duizelingwekkende diepte, zoodat hij zich weldra een waardig leerling betoont van zijn leermeesteresse Lidewyde en zijn leermeester Ruardi. Want ook Ruardi, - niet bewust dat André bestemd was zijn lessen al te goed in praktijk te brengen, - heeft André en amitié genomen, en hem in een lange invective getracht te overtuigen, comme quoi ons nationaal gevoel geen recht van bestaan heeft, onze geschiedenis een verzameling van kleine misères, onze schilderschool triviaal, en onze literatuur een prulleboel is, en dat er maar één middel is om ons te ‘ontdorperen,’ namelijk, ons druk toe te leggen op de liefde, - ik meen op liefdesintrigues à la française. Met schrik, - het zij tusschen twee haakjes gezegd, - bemerken we alweder den vloed van Fransche woorden in onzen laatsten zin, maar hopen onze verontschuldiging te vinden in de onmogelijkheid om deze enkel Fransche denkbeelden in onze taal verstaanbaar terugtegeven.
André hoort en bewondert en brengt weldra de verheven theorie op verrassende wijze in praktijk. Laten we, om hem niet al te zeer te bezwaren, er bijvoegen, dat nog een andere booze geest, en ditmaal een in vrouwenkleeren, hem mede in den poel des verderfs stort. Die vrouwelijke Ruardi is Sarah, Lidewydes kamenier, en juist omdat zij Ruardi in feminino genere is, juist omdat ze met elkander, volgens de orphische leer, één geheel uitmaken, zullen we een bespreking van Sarah's karakter insgelijks tot later uitstellen. Thans nemen we het als bestaand en normaal aan, en merken alleen op, dat de be- | |
| |
staanbaarheid toegegeven, er ook hier weder ernstige bezwaren tegen de uitvoering kunnen ingebracht worden. We gelooven op dit oogenblik met een volkomen geloof, dat ‘het leven voor Sarah zoo onvriendelijk was geweest, dat het haar niet tegen de borst stuitte, maar, veeleer een verademing voor haar was, te doen te hebben met eene vrouw als Lidewyde.’ We gelooven met hetzelfde volkomen geloof, dat, als Sarah ‘werkelijk, gelijk men somwijlen in verzoeking kwam te denken, in staat en bereid was tot het plegen van iedere misdaad, dit dan blijkbaar bij haar niet voortsproot uit lust in het kwade, maar uit zeker niet-inzien of niet-erkennen van eenig wezenlijk onderscheid tusschen goed en kwaad.’ We zijn het nu met den heer Huet eens, dat daaraan haar pogingen moeten toegeschreven worden, ‘om André te gronde te rigten’ (II p. 318). Maar wanneer herhaaldelijk de verklaring harer, aan gewone Nederlandsche lezers vreemd voorkomende, denk- en handelwijze, ontleend wordt aan haar levensloop; wanneer onze nieuwsgierigheid en tevens ons verlangen naar een psychologische opheldering geprikkeld wordt door een enkel woord, een enkele zinsnede, maar geprikkeld zonder zelfs maar eenigszins bevredigd te worden, dan heeft men daardoor reeds het recht de figuur van Sarah eene
mislukte te noemen. Terwijl Lefebvre en Eduard Stephenson, die met de handeling in hoegenaamd geen verband staan, even uitvoerig worden geschilderd als in het eerste gedeelte Reinier Visscher en André's weggeloopen broeder, blijft onze kennismaking met Sarah en ons inzicht in haar karakter en de drijfveer harer handelingen beperkt tot haar kort gesprek met André en haar meesteres. Daarenboven vernemen we nog omtrent haar vroegere levensgeschiedenis het volgende: ‘men ontving van haar den indruk, dat zij bij meer dan eene gelegenheid het gebrek onder de holle oogen had gezien’ (I. p. 201), en verder: ‘zij had zoo veel en zoo lang geleden door op de werkelijkheid te willen toepassen hetgeen zij van kindsbeen af onder braaf zijn had leeren verstaan’ (p. 208); we zien uit dezelfde plaats, dat ‘wettige instellingen en deugdzame menschen haar zoo ongelukkig gemaakt hadden,’ en daarmede veronderstelt de verhaler ons voldoende te hebben ingelicht en aan onze nieuwsgierigheid en belangstelling tevens voldaan te hebben.
Vergenoegen we ons dus, noodgedrongen, met de wetenschap, dat Sarah, uit door ons niet te bepalen en niet te apprecieeren motieven, André op den verkeerden weg helpt. En André heeft, verzekert ons de verhaler, eigenlijk geen hulp noodig. Niettegenstaande dat Emma in zijn nabijheid is, niettegenstaande dat ze bij de lieve oude freule Bertha te M. logeert en hij haar dagelijks visites brengt, wordt hij dagelijks brandender verliefd op Lidewyde, - om welke harer gaven, blijkt niet; alleen omdat ze zijn zinnelijkheid opwekt. De arme Emma had spoedig, met al de scherpzinnigheid van eene vrouw die lief heeft, vermoedens gekoesterd dat Lidewyde haar kortstondig geluk den bodem insloeg, en André's toenemende koelheid bracht weldra die ver- | |
| |
moedens tot zekerheid; zoozeer dat ze het wespennest trachtte te ontvlieden en een einde te maken aan den band met den trouweloozen man, die haar verried in hare tegenwoordigheid. Na een hevigen strijd in haar binnenste, heeft ze zich voorgenomen het aan André mede te deelen als hij haar weer zou bezoeken. En nu volgt een tooneel, zelfs bij André's tegenwoordige verdorvenheid onmogelijk en onverklaarbaar. Ze ontvangt hem koel, en spreekt zijn naam uit met een intonatie, die het André ontwijfelbaar maakt dat ze verstoord is, zoodat hij, schuldbewust, zichzelven afvraagt: ‘zou zij iets weten? Maar dat is onmogelijk. Zij heeft niets kunnen zien, niets kunnen hooren.’ En daarop laat hij, die onder de oogen zijner bruid, aan wie hij op zijn woord van eer trouw beloofd had, een overspelige liefde aan een getrouwde vrouw toedroeg, als in één adem de woorden volgen: ‘Hoe onregtvaardig van haar (Emma), mij te verwijten dat ik haar niet liefheb’ (II. p. 167 en 169). Eindelijk, als Emma's rechtmatige afschuw en verontwaardiging zich in woorden lucht heeft gegeven, als ze hem van ‘zijne Lidewyde’ spreekt, heeft de bedrieger en
adspirant-echtbreker het hart en het voorhoofd, zich als ten onrechte verdacht, als verongelijkt, als miskend voor te doen. Hij durft bij zichzelven zeggen: ‘dat, mogt hij zich al iets te verwijten hebben, er niet de minste evenredigheid bestond tusschen het door hem gepleegd misdrijf en Emma's vonnis.’ Neen! niet de minste! Wat is dan ook een adulterium? C'est une affaire de canapé, zegt Balzac.
Zoo denkende en redeneerende neemt hij den toon der beleedigde onschuld aan, en Emma laat zich daardoor verleiden en verbidden. Opgeruimd en voldaan gaat André heen, komt met een verruimd hart op Soekabrenti aan, en - vraagt en erlangt dienzelfden middag van Lidewyde de hoogste gunst die een vrouw schenken kan! Zooveel huichelarij, zooveel dubbelhartigheid is in ieder, zelfs in het verdorvenste schepsel, ondenkbaar. Zoo iets is bijna onmogelijk. Dat iemand een lieve, bekoorlijke bruid voor een, om niets ergers te zeggen, haar in geen enkel opzicht overtreffende coquette verwaarloost en verlaat, dat ziet men vaak genoeg. Dat, als de ongelukkige zich beklaagt, de schuldige verongelijkt meent te zijn, en haar hare klacht kwalijk neemt; ook dit gebeurt, maar niet zoo dikwijls. Maar zijn er, en zoo ja, hoevelen zijn er, die hunne bruid bezweeren, dat ze zich heeft vergist, die de liefderijkste blijken van verzoening aannemen, en daarop onmiddellijk met nieuw, met vernieuwd verlangen naar hun boeleerster terugkeeren? De exemplaren van die soort zijn gelukkig, in Nederland ten minste, nog te tellen.
Kraaiende van pret over de behaalde overwinning gaat André uit en deelt ze Ruardi, dien hij tegenkomt, in overmoedige bewoordingen mede. ‘Weinige leerlingen zijn meer dan hunne meestesr’, zegt het Grieksche spreekwoord, en we kunnen er bijvoegen, dat in de meeste gevallen zij, die hun onderwijzer overtreffen, door dezen met geen
| |
| |
vriendelijk oog worden aangezien. Daarbij kwam nog het voor Ruardi's eigenliefde weinig vleiende gevoel, dat het zijn leerling in de kunst was die zijn plaats bij Lidewyde zou innemen, en dat die leerling toonde goed te weten, hoe hem met zijn vernedering te grieven. Zooals André met Ruardi, had Lidewyde met Emma gedaan. Maar Emma was onder den slag bezweken; ze was doodziek naar haar moeder en haar vriendelijk Belvedere teruggekeerd, om daar verder te kwijnen. Ruardi, de getergde adder, wreekt zich naar adderenaard. Hij geeft aan Dijk, wiens boezemvriend hij is en blijft, en die niets weet of vermoedt van zijn langdurige intrigue met Lidewyde, kennis van de verhouding tusschen haar en André. Adriaan, woedend over de ontdekking, vooral wat André betrof, brengt een plan ten uitvoer, reeds lang te voren overlegd voor het geval, dat Lidewyde hem in 't openbaar ontrouw mocht worden, een plan, dat bij hem tot een idée fixe geworden was. Hij zendt André een revolver, met bevel zich zelf daarmede voor den kop te schieten, en met bedreiging de straf der overspelers op hem te zullen laten toepassen, indien hij in gebreke bleef zich daarvan te bedienen. Met Lidewyde heeft hij een explicatie, die tot een gewelddadige scène overslaat, tot dat het schot, waarmede André, na vruchtelooze pogingen om te ontvluchten aangewend te hebben, zich van het leven berooft, een einde maakt aan het pijnlijke tooneel.
(Wordt vervolgd.)
H.J. Polak.
|
|