| |
| |
| |
Volksweerbaarheid.
De toekomst onzer weerbaarheid, door Dr. A.H.A. Ekker. Kampen, K. van Hulst. 1869.
De gebeurtenissen van 1864 en '66 hebben voor ons land dit groote voordeel opgeleverd, dat de natie wakker is geschud en zich ernstig heeft afgevraagd, of wij in staat zijn het lot van ons af te wenden, dat Denemarken, Hannover, Hessen en andere Duitsche staten getroffen heeft. De belangstelling in al hetgeen ons krijgswezen betreft is toegenomen, en de zucht tot handhaving van ons onafhankelijk volksbestaan heeft tot de oprichting geleid van korpsen vrijwillige scherpschutters, bestemd om in geval van nood het leger bij de verdediging des vaderlands te steunen. Het getal dier korpsen of vereenigingen klom spoedig tot 60, maar daarna trad een tijdvak van stilstand in; in het laatste jaar werden meer vereenigingen ontbonden dan opgericht en het getal werkende leden verminderde met eenige honderden. Het is te vreezen dat deze dalende beweging in het cijfer der vrijwillige scherpschutters, wanneer geen maatregelen genomen worden om een nieuw leven aan de zaak te geven, zal aanhouden, en te bevreemden is het dus niet, dat zij die ingenomen zijn met deze vrijwillige wapening, zich de vraag stellen, wat er gedaan kan worden om de scherpschutters-vereenigingen voor verder verval te behoeden en de weerbaarheid der natie te verhoogen.
Eene poging tot beantwoording dier vraag wordt in het vlugschrift, dat wij hier aankondigen, door den heer Dr. Ekker gedaan, en wij kunnen al dadelijk verklaren dat er in zijne denkbeelden veel is wat ons voorkomt toejuiching te verdienen. Zoo zijn wij het volkomen met hem eens, dat de invoering van wapenoefeningen op alle scholen, ook op die voor het lager onderwijs, zeer wenschelijk is, en dat de inrichting onzer militie wijziging moet ondergaan in dien zin, dat zij werkelijk worde, wat ze thans niet is, eene nationale militie. Ook de meer gegoede standen moeten in de militie vertegenwoordigd worden, en dit doel is, naar ons inzien, het best te bereiken door de plaatsvervanging, niet af te schaffen, maar te beperken. Om tot die beperking te geraken moet eensdeels het stellen van een plaatsvervanger worden bemoeilijkt, waartoe verschillende middelen zijn aan te wenden, anderdeels het dienen bij de militie aangenamer en minder bezwaarlijk worden gemaakt. De bepaling van den minister van oorlog, dat een militien, die zekere bewijzen van bedrevenheid in militaire oefeningen kan afleggen, in plaats van 10 slechts 6 maanden behoeft te dienen, is een eerste stap op een goeden weg. Maar men moet verder gaan.
| |
| |
Aan den militien, die gezind is de kosten van zijn kleeding en uitrusting zelf te dragen, moet de vergunning worden gegeven om buiten de kazerne te wonen en met de onderofficieren het middagmaal te gebruiken; wie daarenboven, bij een examen, voldoende blijken geeft van zekere militaire kennis, moet militie-sergeant en militie-officier kunnen worden. Wellicht ware ook de bepaling doeltreffend, dat een militien, die, bij zijne inlijving, het bovenbedoelde examen op voldoende wijze heeft afgelegd, niet verplicht is dadelijk tot oefening onder de wapens te komen, maar vrijheid heeft te kiezen in welk dienstjaar en bij welk korps hij de oefeningsperiode wil doorloopen. Zoo zijn er nog meer bepalingen denkbaar, allen de strekking hebbende om den dienst bij de militie te verligten en minder onaangenaam te maken. Er moet in eene herziene militie-wet een geheel systeem worden neêrgelegd, waarvan de grondgedachte moet zijn de militie zoodanig in te richten en de oefeningen zoodanig te regelen, dat alleen zij, die zich inderdaad niet aan hun gewonen werkkring kunnen onttrekken, van de bevoegdheid om een plaatsvervanger te stellen, gebruik maken en dat onze militie naar waarheid, gelijk de Grondwet wil, eene nationale militie worde.
Afschaffing der plaatsvervanging komt ons noch wenschelijk noch uitvoerbaar voor. Het moge waar zijn, dat zich thans meer dan vroeger krachtige stemmen voor die afschaffing doen hooren, wij zijn toch wel overtuigd, dat een daartoe strekkend voorstel niet de minste kans op aanneming hebben zou. Het is zelfs de vraag, of velen, die thans voor de afschaffing ijveren, niet zeer in hun ijver bekoelen zouden, wanneer daartoe werkelijk werd overgegaan. Daarbij valt ook niet te ontkennen, dat er dan toch omstandigheden denkbaar zijn, waarin het voor jongelieden niet mogelijk is hun dienstplicht zelf te vervullen zonder dat hun geheele loopbaan verstoord worde, en dit is niet alleen tegen hun persoonlijk belang, maar kan ook nadeelig zijn voor het belang van het algemeen. Het doel der afschaffing, verbetering van het gehalte der militie, zal daarenboven door het stelsel van beperking, na zeker tijdsverloop, even goed worden bereikt. Wellicht kan men dan later tot de afschaffig overgaan, ofschoon daarbij toch aan de vrijstellingen zulk eene uitbreiding zal moeten gegeven worden, dat de ongelijkheid en onrechtvaardigheid, waarover men thans klaagt, toch bestendigd zullen worden.
Die ongelijkheid en onrechtvaardigheid zullen echter, ook al ware de plaatsvervanging afgeschaft, blijven bestaan, wanneer men niet tevens eene algemeene dienstplichtigheid invoert, dat wil zeggen, wanneer men niet jaarlijks alle jongelieden, die den leeftijd van twintig jaren bereikten, dienstplichtig verklaart. Maar wel verre, dat de Grondwet, zooals de heer Ekker en velen met hem meenen, iets dergelijks zou bedoelen, zijn hare bepalingen lijnrecht tegen dit denkbeeld gekant. Men wijst altijd op art. 177, maar men ziet de geschiedenis van dat
| |
| |
artikel voorbij, en let hoegenaamd niet op al de volgende artikels. Allen, die de Grondwet hebben verklaard of toegelicht, komen daarin overeen dat de bedoeling van art. 177 - ook in onze vroegere Grondwetten, onder eenigszins andere bewoordingen, voorkomende - geene andere heeft kunnen zijn dan eene herinnering aan de natuurlijke verplichting van alle burgers om het vaderland te helpen verdedigen. Art. 177 geeft een algemeen beginsel aan, maar bevat geen voorschrift voor de toepassing. Voorschriften voor de wijze, waarop door de burgers aan hunne natuurlijke verplichting tot ‘handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en tot beveiliging van zijn grondgebied’ moet worden voldaan, geven de artikels 180-186. En dat die artikels, in hun onderling verband genomen, het denkbeeld van eene algemeene dienstplichtigheid ten eenenmale uitsluiten, behoeft, gelooven wij, geen betoog. Dat beroep op art. 177 is derhalve, naar 't ons voorkomt, wanneer men daarop den eisch tot invoering van algemeene dienstplichtigheid wil gronden, van nul en geener waarde. Hoogstens ware daaruit af te leiden, dat de Grondwet geene plaatsvervanging wil, maar het is genoeg bekend dat de grondwetgever er nimmer aan heeft gedacht in het VIIIe hoofdstuk een verbod tegen de vervanging op te nemen.
Maar zelfs indien de Grondwet de invoering der algemeene dienstplichtigheid toeliet, zouden daartegen uit een praktisch oogpunt onoverkomelijke bezwaren bestaan. Ons leger telt thans, aan militie, organiek 55.000 man. In 1870 zal het getal voor den dienst geschikte en voor de militie beschikbare jongelieden denkelijk 28.000 bedragen. Om een leger zamen te stellen van gelijke sterkte als wij thans hebben, en die sterkte is, naar ons inzien, voor de verdediging voldoende, zou men dus met 2 lichtingen miliciëns kunnen volstaan, en de geheele verdediging zou dan, wat het leger betreft, berusten op de jongelieden van 20 en 21 jaar, die in ons land nog geenszins tot hunne volle lichamelijke ontwikkeling gekomen zijn. Is dit een wenschelijke toestand? En wat zal er van de verdediging worden, wanneer de oorlog uitbreekt op een oogenblik, dat de jongste lichting nog niet voldoende geoefend is; dat men alzoo slechts kan beschikken over ééne bruikbare lichting? Om dit bezwaar te ontgaan, en tevens om te voorkomen dat het leger uit al te jonge menschen zij zamengesteld, dient men wel een drie- of vierjarigen diensttijd voor elk milicien, dus drie of vier lichtingen, aan te nemen. Maar dan wordt de sterkte van het leger 84.000 of 112.000 man, waarvan het onmiddellijk gevolg zou zijn eene verhooging van het budget van Oorlog met eenige millioenen. Of dit naar den smaak zou zijn der voorstanders van het beginsel van algemeene dienstplichtigheid?.... En men stelle zich niet voor, dat men die meerdere kosten door eene andere inrichting en oefeningswijze der militie zou kunnen ontgaan. Het is wel mogelijk de militie op eenvoudiger en minder kostbare wijze in
| |
| |
te richten, maar ook daarvan moet men zich geene overdreven verwachtingen maken. Bezuiniging op de kosten der militie is te verkrijgen, eensdeels door de invoering van militie-kader, maar dit zal, wil men niet alle kracht en militaire waarde aan het leger ontnemen, toch de minderheid moeten blijven uitmaken. Een tweede bezuinigingsmiddel is verkorting van oefeningstijd in verband met voorafgaande oefening op de scholen. Hieromtrent zou men zeer ver kunnen gaan en misschien eenmaal wel kunnen komen tot de twee maanden, die de heer Ekker wenscht - indien de vorming van den soldaat zich bepalen kon tot individueele oefeningen, tot de behandeling van het geweer als vuur- en stootwapen. Maar die oefeningen vormen slechts de inleiding tot de opvoeding van den soldaat. Zet 800 mannen bijeen, die allen uitmuntend kunnen exerceeren en schieten, dan heeft men nog geen bruikbaar bataillon infanterie. Die 800 menschen moeten een vrij geruimen tijd bijeen zijn en in dien tijd goed geoefend worden, zal men daarmede tegenover den vijand iets uitrichten. Zij moeten elkander, hunne onderofficieren en officieren kennen, en omgekeerd moeten deze weten wat zij van elk hunner manschappen kunnen verwachten; er moet onderlinge bekendheid en wederzijdsch vertrouwen, er moet zamenhang zijn. Vele oefeningen kunnen ook slechts plaats hebben wanneer er een vrij groot aantal troepen bijeen is, terwijl de voortdurende aanwezigheid in de gelederen van een betrekkelijk groot aantal militiens daarenboven volstrekt noodzakelijk is voor de oefening van het kader zelf. De verkorting van den oefeningstijd zal dus nooit algemeen kunnen worden; zij zal uitzondering moeten blijven, en daarom is het ook niet denkbaar dat men de militie aanmerkelijk uitbreide zonder tevens de kosten aanmerkelijk te verhoogen. Men moet daarenboven niet voorbijzien, dat eene uitbreiding der militie van 55.000 tot 84.000 of 112.000 man vermeerdering van staven, administratie, cavallerie,
artillerie en veel grootere uitgaven voor wapens en legerbehoeften van allerlei aard medebrengt. Maar genoeg. Al deze punten zijn met de grootste uitvoerigheid en uit verschillende gezichtspunten behandeld in de vergaderingen van 22 Febr. en 29 Maart 1867 der Vereeniging ter beoefening van de krijgswetenschap. Wie de quaestie der algemeene dienstplichtigheid behandelen wil, zal, gelooven wij, wèl doen vooraf kennis te nemen van de beschouwingen, toen door voor- en tegenstanders in het midden gebracht. Het kan tot geen praktisch resultaat leiden wanneer men steeds in het wilde aandringt op afschaffing der plaatsvervanging en invoering van den algemeenen dienstplicht, zonder ooit de gronden te wegen en zoo noodig te bestrijden, die daartegen reeds herhaaldelijk zijn aangevoerd.
Verbetering van het gehalte der militie, door beperking der plaatsvervanging, is in het belang van 's lands verdediging volstrekt noodìg. Maar die verbetering vordert ook, dat de soldaten van het staande leger (art. 178) en de militiens, overeenkomstig de bepalingen der
| |
| |
Grondwet - bij de bestaande militiewet geheel miskend - van elkander worden gescheiden. Men kan geene in waarheid nationale militie verkrijgen, wanneer men de militiens dwingt om te dienen met vrijwilligers en plaatsvervangers, die toch in den regel niet tot de beste elementen der maatschappij behooren. De militie moet een afzonderlijk geheel uitmaken en alleen uit militiens zijn zamengesteld. De vrijwilligers moeten met de plaatsvervangers tot een afzonderlijk korps worden vereenigd, gelijk ook door Knoop en Stieltjes wordt verlangd, en om tal van redenen, meermalen reeds ontwikkeld, ook met het oog op Indië, volstrekt noodig is. Daardoor wordt dan ook de mogelijkheid geboren om meer verband te brengen tusschen de legers in Indië en Nederland en aan een deel onzer officieren en minderen de oorlogs-ondervinding te geven, die thans aan allen ontbreekt. Dit is een gemis dat men niet gering moet schatten, want daardoor en door de minder goede zamenstelling der militie - om van andere oorzaken niet te gewagen - staat ons leger ver ten achteren bij de legers, die ons kunnen aanvallen. Die minderheid is niet weg te redeneren met geestdriftvolle tirades, met opgeschroefde vertoogen over onzen heldenmoed en onzen krijgsmansaard. Soldaten, die, als in Pruisen en Frankrijk, jaren achtereen onder de wapens blijven, die, vooral in Pruisen, zeer goed geoefend worden en bijna allen een of meer veldtochten hebben medegemaakt, hebben natuurlijk een zeer groot overwicht boven militiens van eenige maanden oefening, die daarenboven, als de oorlog uitbreekt, eensklaps aan hun burgerlijk bedrijf ontrukt en in een geheel anderen toestand geplaatst worden. Voeg daarbij, dat in die legers, ook de aanvoerders mannen zijn, die de gewoonte hebben met groote troepenmassa's om te gaan en die den oorlog kennen, en stel daartegenover onze bevelhebbers, die zeer weinig gelegenheid hebben zich voor hunne taak te vormen en geen
oorlogsondervinding bezitten. Zal dan een ieder niet moeten erkennen, dat er - de quaestie der grootere sterkte nog daargelaten - een groot overwicht aan de zijde des vijands zal zijn, en dat er, bij de tegenwoordige inrichting van ons leger, van eene verdediging weinig goeds is te verwachten? Onze officieren moeten oorlogsondervinding gaan opdoen in Indië en elders, onze militie moet beter zamengesteld en beter geoefend worden, eerst dan kunnen wij de toekomst met eenige gerustheid te gemoet gaan. En nog zal men, gelooven wij, altijd verstandig doen, lettende op het gehalte van onze troepen en van de troepen van onze vermoedelijke vijanden, zich in den aanvang nergens in het open veld te wagen, maar zich te bepalen tot de bescherming van onze hoofdliniën - een stelsel van verdediging, dat volstrekt niet belet, te gelegener tijd, op geschikte punten tot den aanval over te gaan.
Maar wat moet er nu, zal de heer Ekker vragen, bij al die krijgskundige geleerdheid, van de weerbaarheid worden? Onze meening
| |
| |
daaromtrent, herhaaldelijk reeds geuit, blijft onveranderd: de georganiseerde korpsen moeten verdwijnen en vervormd worden in schietvereenigingen. Die korpsen zijn het voorname beletsel tegen de uitbreiding der weerbaarheid. Wie inderdaad, met ons, eene volksweerbaarheid, eene nationale wapening, verlangen, moeten hunne pogingen richten tegen de militaire organisatie van de scherpschutters-vereenigingen. Die militaire organisatie is oorzaak, dat de zaak te veel geld en te veel tijd kost en houdt daardoor van algemeene deelneming terug. En in geval van oorlog staat het te vreezen, dat het gouvernement van die georganiseerde korpsen meer last dan nut zal hebben. Zulke korpsen slaan gewoonlijk nog al een hoogen toon aan; zij hebben - het is reeds meermalen gebleken - een onverdreven gevoel van eigenwaarde; zij stellen meestal hooge eischen, en geven op die wijze aanleiding tot bezwaren en onaangenaamheden, juist in een tijd, waarin het bestuur gewoonlijk al moeilijkheden genoeg heeft te overwinnen. Het doel der weerbaarheid moet zijn schutters te vormen, bestemd om, als de oorlog uitbreekt, de bezettingen van onze liniën en vestingen te versterken. Dit doel wordt bereikt door de oprichting van schietgezelschappen, hetgeen te gemakkelijker zal worden wanneer, bij eene nieuwe schutterij-wet, de oprichting van schietbanen in alle gemeenten zal worden verordend. En wij zijn het met den heer Ekker volkomen eens, dat het de plicht is van het gouvernement dergelijke vereenigingen, moreel en materieel, te ondersteunen.
Er schijnt inderdaad op al hetgeen onze verdediging betreft een noodlot te rusten, dat belet dat ooit iets goeds tot stand kome. In 1864 had men het in de hand ons krijgswezen in beteren toestand te brengen; de publieke geest was opgewekt; voorstellen tot verbetering zouden, onder den indruk der gebeurtenissen in Denemarken, een gunstig onthaal hebben gevonden. Maar de toenmalige Minister van Oorlog deed niets. Twee jaren later deed zich eene tweede, nog veel betere gelegenheid voor, maar het ministerie ontroofde zich, door zijne handelingen, den steun der Vertegenwoordiging, en de voorstellen van den generaal van den Bosch, wiens bedoelingen overigens uitstekend waren en wiens ijver allen lof verdient, waren niet altijd even goed doordacht, en, in de gegeven omstandigheden, niet de meest gepaste. Aan de weerbaarheids-beweging werd door het toenmalige Ministerie door het besluit van 12 Mei 1867 eene geheel verkeerde richting gegeven, en deze uitnemende zaak, onder zoo schoone voorteekenen begonnen, door zoo velen als de uiting van een edel nationaal gevoel met groote ingenomenheid begroet, dreigt gaandeweg den teringdood te sterven. Er zijn scherpschutters-korpsen, maar er is geen nationale weerbaarheid, en daartoe moet men toch trachten te komen. Maar om daartoe te geraken, schijnt de opheffing der tegenwoordige korpsen volstrekt noodzakelijk. Dit moet, bedriegen wij ons niet, het streven zijn van alle vaderlandlievende mannen, die met den heer
| |
| |
Ekker van oordeel zijn, dat in de vestiging eener waarachtige volksweerbaarheid de hechtste waarborg gelegen is voor het behoud van ons zelfstandig volksbestaan.
22 October 1869.
De Roo van Alderwerelt.
|
|