De Tijdspiegel. Jaargang 26
(1869)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 418]
| |||||||
Natuurkunde.Stiefkinderen.De officier van gezondheid van het Nederlandsch Indische leger en zijne toekomst, door E.W.A. Ludeking, officier van gezondheid der 1ste klasse van het Nederlandsch Indische leger. Utrecht, bij W.F. Dannenfelser, 1868.Langer dan het levende menschengeslacht oud is, duurt de klacht over gebrek aan genoegzame geneeskundige hulp in Neêrlandsch Indië; dáár zijn artsen te weinig, hier meer dan te veel, waaronder zoo menigeen bereid zou zijn derwaarts te gaan, indien de arts er niet verre stond beneden de meeste maatschappelijke betrekkingen, in bezoldiging en vooruitzigten. De opleiding en vorming van den arts heeft niet minder tijd, inspanning en geld gekost, dan die van den regtsgeleerde en den theologant. Wanneer zij in Indië aankwamen, werden de laatstgenoemden bezoldigd met f 3000-f 6000 traktement, dat na eenige jaren tot 10 à f 18000 klimmen kon, en aanspraak op een pensioen van f 3000-f 6000. De arts daarentegen ontving bij zijne komst in Indië hoogstens f 3000, en daarbij bleef het, tot hij na twintig jaar dienst een pensioen kreeg van f 1000, tenzij hij het bijzonder geluk had eerste stads-geneesheer te Batavia te worden, dat natuurlijk maar aan één te beurt kan vallen. Later (1850) schijnt men zulk een salaris en pensioen nog als te weelderig beschouwd te hebben, althans ging men toen geneeskundigen recruteren op een tractement van f 900 in het jaar zonder aanspraak op eenig pensioen. De ongelukkigen, die zich door allerlei voorspiegelingen van burgerpraktijk, enz. hadden laten verlokken, kwamen in Indië aan, sommigen met vrouw en kinderen, en zagen zich jammerlijk bedrogen: de meesten hadden te worstelen met kommer en gebrek. Zij schreven hun wedervaren naar Nederland en de werving was uit; men liet zich door de zielverkoopers niet meer vangen. Het lot van de militaire artsen was nog treuriger. De officier van | |||||||
[pagina 419]
| |||||||
gezondheid der derde klasse kreeg in den beginne slechts duizend gulden in het jaar, doch daarenboven een vrije gouvernementswoning, en dit werd hem hoog toegerekend; maar verwonder u niet, als gij het hospitaal bezoekt en er vijf in één kamer vindt gestopt. Ginds op Weltevreden woont (1835) een officier van gezondheid der eerste klasse, aan hem zal het Gouvernement toch wel een ruime woning geven, want hij heeft een gezin. Zijn huisje is 6 Ned. ellen breed en even zoo diep; als wij er binnen treden vinden we er één kamertje van 3½ Ned. el vierkant, waarin eene moeder zit bij het lijk van haar kind, dat ze in datzelfde vertrekje dag en nacht verpleegd had, waar ze zich nu met twee gezonde kinderen ter ruste moet leggen; ze had niet anders, de arme vrouw, die aan ruimte en comfort in het ouderlijke huis gewend was, zij had op iets beters in het rijke Oost-Indië gerekend. En toch had die man, voor wien ze vaderland, familie en vrienden verlaten had, nu reeds 18 jaar het land in Indië gediend; na twee moeijelijke examens verkreeg hij zijn tegenwoordigen rang en na aftrek der verschillende verplichte contributiën f 326 aan traktement per maand, doch dit werd hem uitbetaald voor twee derden in eene bedriegelijke munt, kopergeld, waarvan de gulden maar 35 centen intrinsieke waarde had, waarop hij bij de verwisseling 30 à 40% verloor en niets meer dan f 265 overhield voor het onderhoud van zich en zijn gezin. 't Gaf eene schrale menage, en dat noemt men carrière maken in IndiëGa naar voetnoot(*). De officieren van gezondheid der tweede klasse ontvingen f 125 en die der derde klasse f 100 per maand (1818-1826). De meesten leden aan veel gebrek, van wat zich hier geen ambachtsman behoeft te ontzeggen. Dat zich in Nederland geen jonge geneesheeren meer lieten vinden voor zulke schitterende uitzigten is begrijpelijk. Daarop ging men naar de Duitsche Universiteiten en daar lieten eenigen zich paaijen met schoone beloften en vooruitzigten, waarvan ze de waarde niet kenden. De slimmen onder hen bedongen hoogere rangen en het Gouvernement beging de onregtvaardigheid, om dat aan vreemdelingen toe te staan, die nog niets ten nutte van het land hadden verrigt, ten koste van landskinderen, die den Staat reeds vele jaren en op een veel minder traktement hadden gediend, aan wie die vreemden nog het geringe avancement kwamen ontnemen, waardoor menigeen 10 en meer jaren in denzelfden rang heeft moeten dienen; als hun één avancement te beurt viel, dan hadden de officieren van andere wapens er veelal drie gemaakt in denzelfden tijd. Na een kommervol leven in Indië, waar al wat hem omringde weelde ademde, keerde de militaire arts dikwijls naar het vaderland terug met niet meer dan p.m. f 1000 pensioen, om ook dáár op zijn ouden dag met bekrompenheid te worstelen! Daarvoor had hij zijn vaderland verlaten, om in een | |||||||
[pagina 420]
| |||||||
tropisch klimaat een vreugdeloos leven te leiden; daarvoor had hij jeugdige kracht, gezondheid en bekwaamheid aan een dubbele dienst ten beste gegeven die het Gouvernement van hem vorderde, want had hij zijne militaire dienstpligten vervuld, dan moest hij ook nog de Vaccine, de gevangenen, de verwonden en zieken onder de inlandsche bevolking verzorgen, en dit alles zonder eenige belooning. Zelfs weigerde de regering in later tijd (1850) hem de reiskosten te vergoeden die hij had gemaakt om aan die eischen te voldoen, wanneer de afgelegde afstand niet meer dan 4 uren bedroeg van zijn garnizoen! 't Schijnt ongeloofelijk bij de kwistige verspilling van het Indische geld alhier. Daarom was en is er altijd gebrek aan geneeskundigen in Indië, er zijn duizenden inlanders, ook nog volgens de laatste berigten, aan koortsen enz. gestorven, zonder geneeskundige hulp. Het christelijke Nederland, dat roemt op zijne godsdienstigheid, kan van het batig slot niets missen om geneeskundigen behoorlijk te bezoldigen, ter redding van hen, die door hun arbeid in gezonde dagen de schatkist gevuld en ons in staat gesteld hebben schuld te delgen, en voor 140 millioen guldens spoorwegen aan te leggen. Toen aan den Generaal van den Bosch deze regtmatige grieven werden voorgelegd, zeide hij: och, de geneeskundige dienst is maar een artikel van luxe, dat men nog aanhoudt ter bevrediging der luid schreeuwende philanthropie, en zijne formatie droeg maar al te zeer de blijken dezer geringschatting. Zij bestond uit:
totaal 129, dat is 25 minder dan er noodig waren om overal behoorlijk in de behoefte te voorzien. De kans om hoofd-officier te worden stond als 1:32, dat is tweemaal ongunstiger dan bij andere korpsen. Wie zou lust hebben zulk een dienst te kiezen? Geheele provinciën met 3 à 400,000 zielen bevolkt, hadden niet één geneesheer. Meermalen moesten militaire kolonnes tegen den vijand oprukken zonder een arts om de geblesseerden en stervenden bij te staan. Meermalen moest één officier van gezondheid in een hospitaaldienst voorzien, van 150-200 zieken, voor hen ook de geneesmiddelen gereed maken, en verder de gevangenen en inlandsche zieken behandelen. Bovendien moest hij eene administratie voeren onder strenge controle. Van 's morgens vroeg tot 's avonds waren zij onverpoosd in de weer. Hoevelen, onder die onmatige inspanning en zucht om de lijdenden te helpen, vroegtijdig uitgeput, zijn bezweken of voor altijd hunne gezondheid verloren, is niet bekend. Eere zij hun, die zooveel offers, ter wille der menschheid, blijmoedig hebben gebragt, voor | |||||||
[pagina 421]
| |||||||
zulk een armoedig loon en zoo'n ellendig avancement. Nederland heeft Indië al heel stiefmoederlijk behandeld! Is het te verwonderen, dat wie maar kon zich onttrok aan die harde dienstbaarheid en dat de lust onder ons verging, om er zich aan toe te wijden? En de Duitschers wisten er ook genoeg van om zich niet meer te laten misleiden. In plaats dat de oorzaak van dien weerzin door lotsverbetering werd weggeruimd, ging men een pepinière voor militaire artsen te Utrecht oprigten, waaraan in latere jaren zeer voordeelige voorwaarden voor de opleiding verbonden werden, die vele ouders bewogen er hunne zonen te zenden; maar zoodra dezen in Indië kwamen en met eigen oog zagen wat hen te wachten stond, werden zij ontevreden en pruttelaars, daar zij door hunne ouders voor tien jaar aan 's lands dienst verbonden waren, om in bekrompenheid en ontbering van wat anderen konden genieten, hun jeugdig leven te slijten. Wat er van die kweekerij geworden is en welke vruchten zij heeft afgeworpen, is nu algemeen bekend, en hoe die kweekelingen er zelven over denken, ook na de verbeteringen die van tijd tot tijd, maar steeds met te bekrompen hand, in het lot der Indische officieren van gezondheid gebragt zijn, kunnen we vinden in de brochure van den officier van gezondheid der eerste klasse E.W.A. Ludeking, die we hier aankondigen. Men heeft, zegt hij, bladz. 2, ‘geene verbetering in het getal en gehalte der opgeleide officieren van gezondheid te hopen, zoo lang niet de verbetering van hunne toekomst op den voorgrond gesteld wordt’. Hoever zij bij andere diensten achterstaan bewijst hij uit de formatie van het Indische leger, bladz. 5. De verhouding van hoofdofficieren tot de lagere rangen is:
De kapiteinsrang tot dien van luitenants:
‘In iedere verhouding, zegt L., is de wetenschappelijke militaire geneesheer van Neêrlandsch Indië op eene krenkende wijze achter gesteld. ‘Dit is te meer krenkend voor den officier van gezondheid, omdat deze den hoogeren rang slechts langs den weg van strenge examina bereiken kan, terwijl ieder ander officier geleidelijk en alleen volgens de ranglijst promotie maakt. Billijkheid, regt en pligt eischen dat een einde kome aan dien onnatuurlijken toestand, waaruit gebrek aan personeel voortvloeit. In waarheid (bladz. 8) een veelhoofdig nadeel, dat zich zelven voedt en vergroot; een druk waaronder alles lijdt en achteruitgaat; een cirkelgang van schade en nadeel voor alles en allen, die altijd in zich zelven terug keert.’ | |||||||
[pagina 422]
| |||||||
‘Wat zal er worden van de behoorlijke vervulling der zoo hoog zedelijke roeping der regering om te voorzien in geneeskundige hulp?’ Deze vraag is sedert een halve eeuw aangaande dezelfde gebrekkige en ontoereikende hulp gedaan, en gedurende al dien tijd werden de middelen tot radicale verbetering herhaaldelijk voorgedragen, maar steeds afgewezen, en men bepaalde zich tot onvoldoend lapwerk. Met een bijzondere voorkeur geeft het gouvernement in de hoofdofficiersrangen 5½ maal méér avancement aan de genieofficieren dan aan die der geneeskundige dienst; waarom hier zoo karig en dáár zoo mild? De genie heeft ontelbare millioenen verwerkt aan het stichten van luisterrijke vestingen en werken van verdediging, prachtige monumenten, doch waaraan het bloed en de tranen kleven van honderdduizenden inboorlingen, die aan vrouwen en kinderen ontrukt, gedwongen werden om daaraan te werken tegen een dagloon van 15 cents, waaronder duizenden zijn bezweken, die gade of kroost nimmer weder zagen. En waartoe die énorme sommen gelds, die verspilling van menschenlevens en huisselijk geluk? De generaal Gagern, gezonden om die verdedigingswerken te beoordeelen, verklaarde openlijk dat sommige er van geheel onnut waren, en vele deskundigen hebben dit oordeel bevestigd. De geneeskundige dienst, hoe ontoereikend ook, heeft daarentegen veel met lofwaardige zelfopoffering gedaan, om de slagen door oorlogsgeweld en klimaat aan gezondheid en leven toegebracht te lenigen en af te keeren. Door hare zorg en inspanning, zijn de hospitalen er in waarheid monumenten van reinheid, menschlievende en zorgvuldige behandeling, waar duizenden hulp en redding vonden, die in den schoot hunner betrekkingen teruggekeerd, met tranen van dankbaarheid verhaalden en herdachten, wat ze daar ondervonden. De beroemde reizigster Ida Pheiffer zegt in een harer geschriften (1852), dat zij in alle landen de hospitalen heeft bezocht, maar nergens zulk eene voortreffelijke inrigting en verpleging heeft gevonden, als in Neêrlandsch Indië, en alle vreemdelingen beämen hare uitspraak, ons gouvernement zelfs niet uitgezonderd. We hebben reeds gezegd, dat aan de militaire artsen behalve te Batavia, Samarang en Soerabaija, zonder eenige vergoeding, de waarneming is opgelegd der geheele civiele geneeskundige dienst. Gedurende de jaren 1846-1850 heerschte er onder de bevolking eene boosaardige koortsepidemie in 7 provinciën, over eene oppervlakte grooter dan ons geheele koningrijk, en weder moesten de officieren van gezondheid in de bres springen. De gouverneur-generaal Rochussen zegt er van: ‘Eere zij hunnen onverflaauwden ijver toegebragt in de vervulling der moeijelijke taak die op hen rustte: vele van deze verdienstelijke mannen heb ik deswege hoogelijk hooren prijzen, geen enkele hooren laken.’ Drie hunner zijn benoemd tot ridders van den Nederlandschen Leeuw, aan drie anderen is de bijzondere tevredenheid van het gouvernement betuigd en aan vijftien is f 7600 uitbetaald als belooning. | |||||||
[pagina 423]
| |||||||
In 1853 brak er eene cholera-epidemie uit, die alle provinciën van Java bezocht. Bij het verschil van gevoelen, onder de wetenschappelijke notabiliteiten over de al of niet besmettelijkheid dier vreeselijke ziekte, had het gouvernement regt van de geneeskundige dienst te verlangen, dat zij zich daaromtrent verklaarde. In 1821 en 1826 was Java op eene verschrikkelijke wijze door de cholera geteisterd geworden, en zij die haar toen hadden waargenomen, wisten niet één geval van ontwijfelbare besmetting aan te wijzen. Op die ondervinding steunende, belastte zij zich met de ernstige verantwoordelijkheid aan de regering te verklaren: ‘de cholera is niet besmettelijk’; er behoeven geen quarantaine- of andere maatregelen van afzondering genomen te worden, maar alleen die door de hygiène zijn voorgeschreven. Deze regelen werden allerwege in de dorpen bekend gemaakt en aanbevolen, de hoofden werden ruim voorzien van den z.g. choleradrank, die in de vroegere epidemiën zulke goede diensten had gedaan: het is dezelfde die hier, in de laatste epidemie, door dr. P. Bleeker is aanbevolen, die zooveel waardeering vond en wel eenige erkentelijkheid jegens de Indische geneeskundigen verdient. De uitspraak der geneeskundige autoriteit: ‘de cholera is niet besmettelijk’, in de officieële Javasche courant gepubliceerd, heeft de heilzaamste gevolgen gehad, door geruststelling der gemoederen; vrees of angst voor de besmetting, die voor zoo velen verderfelijk is en de aanleidende oorzaak (praedispositie) bij velen is om door de ziekte aangetast te worden, werd nergens waargenomen; het onderling verkeer was overal vrij en onbelemmerd. De dorpen waar de ziekte heerschte werden door niemand vermeden, en nergens heeft de bevolking een voorbeeld gegeven van verhuizing of tijdelijke verwijdering uit hare woningen of dorpen, uit vrees voor de cholera, die er in meerdere of mindere mate heerschte. Dat de geneeskunde, door die onbewimpelde verklaring, een onschatbare dienst aan den Staat en de bevolking bewees, zal wel niet weêrsproken worden. Het is hier de plaats niet om deze gewigtige en zoo veelzijdig besproken en wetenschappelijk behandelde quaestie grondig te onderzoeken, maar de belangrijke geschiedkundige feiten onder zoo'n digte bevolking in een tropisch klimaat, verdienen m.i. de geheele aandacht der contagionisten, wier bewijzen voor de besmettelijkheid ons voorkomen nog verre van ontwijfelbaar te zijn: wanneer in eene stad, eene straat, eene woning waar alle elementen vereenigd zijn, die de gezondheidsleer veroordeelt, velen door de cholera aangetast worden, is dat dan zoo vreemd? Als een gezonde in eene buurt of woning komt waar de atmosfeer door choleralijders en hunne uitwerpselen geheel bedorven is en hem aantast die zich daar waagt, dan kan men ja van besmetting in dit bijzonder geval spreken, maar mag men daaruit be- | |||||||
[pagina 424]
| |||||||
sluiten tot de besmettelijkheid der ziekte onder alle omstandigheden? zijn er niet duizenden door cholera aangetast, die nooit met andere zieken of plaatsen waar zij heerschte in aanraking waren geweest? In onze hospitalen zijn honderden cholera-lijders behandeld in dezelfde zaal waar 30 of 40 andere zieken verpleegd werden, en van besmetting was er geen spoor onder hen, onder de geneeskundigen noch ziekenoppassers, dat toch wel ondenkbaar zou wezen indien de ziekte werkelijk besmettelijk was. Hiermeê is echter niet gezegd, dat er niet wel eens een geneesheer of ziekenoppasser de cholera kreeg, waarom zouden zij eene uitzondering maken op andere menschen, die in zulke tijden aangetast worden? Breng tien of méér gezonden in het vertrek van een choleralijder waar frischheid en reinheid, luchtverversching, verzorging en alle andere gezondheids-voorwaarden niet ontbreken, en wij zijn er zeker van, dat zij niet, of althans niet méér door de cholera zullen aangetast worden, dan even zooveel individuen daar buiten, die nooit in de nabijheid van zulke lijders geweest zijn. Als men maar even ijverig was in het nasporen en publiceren van die cholera-gevallen, waar niet het geringste bewijs van besmetting te ontdekken is, zoo als de contagionisten eenzijdig doen, om hun gevoelen te staven, dan zouden die z.g. bewijzen weldra veel aan kracht verliezen. Bovendien welk nut of voordeel heeft dat aanjagen van angst gehad, veel onheil is er door gesticht, maar niets goeds; nergens is het nog mogen gelukken door quarantaine- of andere kostbare maatregelen van afzondering en belemmering de cholera af te weren. Regeringen en geneeskundigen, op wier aanbeveling die maatregelen genomen werden, hebben er de nietigheid van moeten erkennen. Bij dit besef van onmagt bewijst men m.i. der menschheid eene weldaad, door haar alle vrees voor cholera-besmetting te ontnemen. De ondervinding heeft het overal geleerd dat zij die er angst voor hebben, het eerst en gevaarlijkst aangetast worden, dat niets de verspreiding der ziekte meer bevordert dan zulk eene neergedrukte gemoedsstemming onder de bevolking, vooral onder de ligtgeloovige lagere klasse die steeds het eerst aangetast wordt. Op Java was er geen denkbeeld van besmettelijkheid. Geen cholera-lijder zag zich uit angst er voor geschuwd of verlaten, dat toch een verschrikkelijk lot moet zijn. Buren, vrienden en magen waren ijverig in hulpbetoon waar het vereischt werd, en de geneeskundige dienst mogt de voldoening smaken, hare cordate uitspraak, zonder omwegen of dubbelzinnigheid, op hare eigen verantwoordelijkheid aan de regering gegeven, bij de uitkomst bewaarheid te zien. Tien millioen inboorlingen waren in gestadige aanraking met de overal verspreide cholera-lijders, en niet meer dan 35.000 werden er op het geheele eiland door aangetast, ⅓ procent van de bevolking (35 van 10.000), wat wel ondenkbaar zou wezen als de cholera op zich zelve besmettelijk was. Dit feit met nog zooveel anderen zal, zoo wij hopen, door Regeringen en hare raadslieden ter harte worden genomen, als de geduchte vijand zich weêr | |||||||
[pagina 425]
| |||||||
vertoont. Ook in ons land wint het geloof aan de besmettelijkheid der cholera veld onder de artsen, waarbij velen zich geen denkbeeld schijnen te vormen van de schokken, van de verschrikkelijke gevolgen voor het welzijn der maatschappij en der ongelukkigen die aangetast worden, wanneer er eens in dien geest algemeene maatregelen door de Gouvernementen mogten genomen worden. Daarom zal men mij deze uitweiding ten goede willen houden. Ook in de cholera-epidemie van 1853 moesten de officieren van gezondheid de inboorlingen ter hulp snellen, en zij deden het met hunne gewone bereidwilligheid en humaniteit; wederom moesten zij gedurende vele maanden al de ontberingen verduren, die van het verblijf in die armoedige Javasche dorpen onafscheidelijk zijn, waarvan men zich hier geen denkbeeld kan vormen. De resultaten waren allezins gunstig in vergelijking met die in andere cholera-epidemiën verkregen; van de 35000 aangetasten stierven 11.000 = 1:3,2. In alle landen, voor zooveel wij weten niet één uitgezonderd, hebben de regeringen zich onder die omstandigheden beijverd, om door eervolle belooningen blijk te geven dat zij de diensten door de geneeskundigen bewezen, erkenden en waardeerden. Op Java waren zij het die onmiddellijk het gouvernement onthieven van alle verantwoordelijkheid voor de maatregelen die in het belang van gezondheid en leven eener zoo aanzienlijke bevolking genomen of verzuimd mogten worden, zij alleen stelden er zich aansprakelijk voor, de gevolgen kwamen voor hunne rekening, en de resultaten waren zoo gunstig als men maar wenschen kon. Dat de Indische regering, erkentelijk voor deze diensten, daarvan ook blijk zou willen geven, mogt men billijkerwijs verwachten. Twee der meest verdienstelijken werden door hun chef voorgedragen tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, doch het gouvernement weigerde die voordragt te honoreren. Niet hooger dan de handwerker, wiens diensten met eenig geld worden beloond, werden zij geschat en waardig gekeurd! Zonder ontzag voor het eergevoel van den wetenschappelijken man, die voor dergelijke diensten aan de inboorlingen bewezen geëngageerd is noch betaald wordt, werden de buitengewone diensten van den militairen arts weder minder geteld dan die van andere landsdienaren. Wij vragen met den heer Ludeking: wat zal er worden van de hoogzedelijke roeping en verpligting der regering, als zij zich een volgende maal, in zulke hachelijke oogenblikken, minder krachtig gesteund ziet en de geneeskundigen zich slechts bepalen tot de mededeeling der meenings-begrippen van de beste autoriteiten, met wat zij ter afwering of beteugeling aanbevelen; het overigens aan de regering overlatende eene keuze te doen en er aansprakelijk voor te blijven. Is dat niet bedenkelijk? Waaraan moet die geringschatting en weinige toegenegenheid voor de geneeskundige dienst in Indië toegeschreven worden? Wij weten er | |||||||
[pagina 426]
| |||||||
geen antwoord op te geven, als het niet is: aan vooroordeel en onkunde, aan de meening dat de geneesheer geen ander nut kan stichten dan aan het ziekbed waar zijn bijstand wordt ingeroepen. ‘Wie denkt aan de hoogst gewigtige en onvermoeide diensten door de geneeskunde aan de physieke en morele ontwikkeling der menschen, aan hun geluk en welvaart besteed? Waar staat de middellijke invloed opgeteekend, welken zij op den bloei der volken, op de verovering van landen en de onderwerping der bewoners, op de overwinning in zoo menigen veld- en zeeslag, op de uitbreiding van handel en scheepvaart heeft uitgeoefend. En toch wie kan het betwijfelen dat door hare bemoeijingen de leger-ziekten aanzienlijk zijn verminderd, de gewonden in den krijg minder gefolterd en met gelukkiger gevolg behandeld worden, de zoo vernielende scheurbuik van de kusten, handels- en oorlogsvloten, de pest en lepra uit Europa, de pokken-epidemiën uit die landen, waar de beschaving doordrong, zijn geweerd en verdwenen? Wie zal voor den verbazenden toewas der beschaafde natiën en dus voor den rijkdom en de genietingen des levens, ook niet der geneeskunde eene voorname plaats onder de hoofdbronnen aanwijzen, hare uitbreiding en toepassing niet een der groote motoren noemen? Als zoodanig smelt zij met de huishouding van den Staat ineen; want zonder eene gezonde, krachtvolle bevolking kan geen land bestaan, noch in bloei en welvaart, noch in geluk en beschaving met andere Staten wedijveren.’
‘Men zal gereedelijk moeten toestemmen, dat het meer dan tijd is, om aan de geneeskunde in de openbare schatting niet langer die plaats en dien invloed te betwisten welke haar daadwerkelijk in den Staat en onze zamenleving toekomen.’ Dit werd geschreven in 1846Ga naar voetnoot(*); sedert zijn bijna 25 jaren verstreken waarin het Indisch Gouvernement in de epidemiën van 1846-1853 ruimschoots gelegenheid had om de gewigtige diensten der militaire artsen en de gunstige gevolgen hunner bemoeijenis op te merken. Volgens de regeerings-verslagen zijn er van 1847-1849 ruim 80,000 menschen aan boosaardige koortsen overleden, de meesten zonder geneeskundige hulp; er stierven 2 van de 5 lijders, doch waar die hulp verleend kon worden stierf slechts 1 van 17, waarin naar ons inzien wel een drangreden ligt om beter in die hulp te voorzien, daar, afgescheiden van menschlievendheid, uit deze uitkomsten is af te leiden, welke belangrijke besparing der volkskrachten er door verkregen kan worden, welke voordeelen het gouvernement er van trok, | |||||||
[pagina 427]
| |||||||
door de levering van grootere hoeveelheden koffie, suiker en indigo aan den Staat, door zooveel méér werkzame handen als de besparing bedroeg. En zij die met zooveel zelfopoffering daartoe hebben bijgedragen, mogen zich in geen beter lot verheugen en staan achter bij alle andere wapens van het Indische leger, om van de zooveel ruimer gesalarieerde ambtenaren niet te spreken. ‘Is het vreemd, vraagt de heer Ludeking op bladz. 9, dat zoo velen de dienst verlieten, voor goed of met verlof om zich aan den druk (te zware dienst) en al het onaangename van den werkkring te onttrekken?’ Van de 177 officieren van gezondheid gaan er 25 met verlof = 1 van 7, terwijl de verlofgangers bij de Genie en administratie maar 1 van 17 en 18 bedragen. Ligt er ook eenige beteekenis in, dat het aantal verlofgangers bij de geneeskundige dienst het grootst is en in het algemeen bijna volkomen gelijken tred houdt met de ongunstige kansen tot promotie?’ Het getal officieren van gezondheid is 10% te gering om overal in de dienst naar behooren te voorzien, 14% gaat met verlof, waardoor een te kort ontstaat van bijna ¼ van het benoodigde personeel. Wat daarvan de gevolgen moeten zijn behoeft niet uitvoerig betoogd te worden. Zou het nu niet verstandig en zelfs economisch wezen, om de helft van die verlofs-traktementen aan te wenden tot bezoldiging van twee hoofd-officieren en eenige kapiteinsrangen méér, en daardoor de avancements-verhouding in evenredigheid te brengen met die van andere wetenschappelijke wapens? Er is toch geen twijfel aan of daardoor zou ook het gaan met verlof in evenredigheid meer dan de helft verminderen, en de sommen, die daaraan geheel nutteloos voor de dienst besteed worden, zouden door besparing een groot deel der uitgaven dekken die tot deze noodzakelijke lotsverbetering vereischt worden, waardoor de regering het regtmatig verwijt zou ontgaan, dat zij in een harer eerste verpligtingen, de zorg voor het leven en de gezondheid der Indische ingezetenen, te kort schiet. Dat wij hier niet te veel zeggen bewijst de moeijelijkheid om het korps voltallig te houden in weerwil van alle kunstmiddelen, van opleiding met zelfs ruime toelage uit 's lands kas, en verder het gebrek aan civiele geneeskundigen, wegens de ellendige bezoldiging die voor velen hunner nog minder bedraagt, dan die van den handwerksman bij den constructiewinkel te Sourabaya. Wij kennen niet één beschaafd land waar het met de geneeskundige verzorging (niet de qualiteit maar de quantiteit) der ingezetenen zoo treurig gesteld is. Dit heeft de heer Ludeking uit de formatie der officieren van gezondheid duidelijk aangetoond en met zijn geschrift een goed werk gedaan. Naar wij hopen zal het vele ouders en jeugdige geneeskundigen de oogen openen en behartiging vinden bij allen die de magt hebben om er naar behooren in te voorzien. Arnhem, Maart 1869. Dr. W. Bosch. |
|