De Tijdspiegel. Jaargang 26
(1869)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 404]
| |
Nog eens de question brûlante.Over Opvoeding en Emancipatie der Vrouw. Door A.J. Vitringa. (Gedrukt op verzoek van het Bestuur des Departements Deventer der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen). Deventer, C. Zwaardemaker. 1869.
| |
[pagina 405]
| |
gen van hen die zich voor een beter meisjes-onderwijs in de bres stellen, behoeft geene aanwijzing. Het kan hier de plaats niet zijn de veranderingen, die de stelling der vrouw in de Europeesche maatschappij door de Middeneeuwen en den nieuweren tijd heen ondergaan heeft, uiteen te zetten, en de verbeteringen in 't licht te stellen, in welke die positie in den loop der tijden tot nu toe zich mogt verheugen. De vraag is hier alleen: ‘worden de vrouw als zoodanig en de werkkring die voor haar aangewezen is, inderdaad op hare regte waarde geschat, en is de opvoeding, die men haar geeft, overeenkomstig die schatting ingerigt?’ De heer Vitringa, wiens brochure boven dit opstel aangekondigd wordt, behoort tot de partij van hen die op deze vragen ontkennend antwoorden. Hij erkent het goede dat de tegenwoordige toestand der vrouw aanbiedt boven dien in verloopen tijden. Hij erkent ook dat veel ellende, waaraan de vrouwen in de lagere en hoogere standen onderworpen zijn, berust op het in zwang zijn van misbruiken, die geen wet, geen zede zijn, en door de publieke opinie worden afgekeurd. Maar wat de opvoeding der vrouwen aangaat, die tot dusver wél algemeen gebruik is en niet door de publieke opinie wordt afgekeurd, - die opvoeding bestrijdt hij. Hij stelt in 't licht hoe, ja, in 't eerst dezelfde lagere school de broeders en zusters ontvangt en aan beiden de meest onmiskenbare kundigheden mededeelt, - hoe vervolgens de opvoeding tot aan het 14de jaar of daaromtrent ook nog tamelijk wel gelijken tred gaat, - maar hoe daarna de jongen op gymnasium of hoogere burgerschool zich gaat wijden aan de beoefening der wetenschappen, terwijl het meisje maar altijd in den ouden sleur blijft voortgaan en op hetzelfde instituut voor jonge dames blijft voortleeren wat zij leerde toen zij er kwam, - een paar moderne talen meer, soms wat natuurlijke historie, zelfs wat mythologie, veel muzijk, veel dansen en wat fijne handwerken. ‘En zoo gaat het met haar voort tot het zeventiende, achttiende jaar, totdat de belijdenis des geloofs en, met het heilig avondmaal, ook de intrede in de groote wereld gedaan wordt.’ Is die gang van het onderwijs goed? ‘Neen’, antwoordt de schrijver, ‘het meisje is op 't instituut, wat geestontwikkeling betreft, alleen zóó ver gebragt, dat zij romans, des noods in eene vreemde taal kan lezen. Zedekundige boeken en preêken zijn als lektuur uit de mode. Tot meer degelijke werken, die den geest kunnen bezig houden, gevoelt zij in den regel geene opgewektheid; en 't is haar niet kwalijk te nemen; want zij mist, op zeer geringe uitzonderingen na, de noodige ontwikkeling om meer degelijke lektuur met genoegen en met vrucht te kunnen genieten.’ De heer Vitringa klaagt het ‘brutale regt van den sterkste’ aan als oorzaak van die kleingeestige onderscheiding van het geslacht, die | |
[pagina 406]
| |
aan de vrouw de ontwikkeling, waarop zij regt heeft, onthoudt. Dát regt is voor hem ook het regt der koningen, des adels, der slavernij. Ik moet hierin met den heer Vitringa verschillen; de grond van al die regten ligt dieper. Zij waren regten en hadden hun grond in de natuur, - 't geen niet zeggen wil dat zij eeuwige, onvervreemdbare regten zijn. Het regt van den vader om gezag uit te oefenen over zijn jong kind is een onbetwistbaar en in de natuur gegrondvest regt; - dit wil evenwel niet zeggen dat hij dat regt nog steeds blijft bezitten over zijn volwassen zoon! - Ik ontken niet dat vaak van het regt van den sterkste een schromelijk misbruik is gemaakt, ook tot bestendiging van toestanden, die naar den loop der natuur als niet meer bestaande moesten worden beschouwd. Maar, gelijk ik zeide, al die regten hebben een anderen, dieper gelegen, natuurlijken grond, dien ik nu niet verder zal trachten aan te wijzen, te meer, omdat ik het met den schrijver volkomen eens ben, dat ‘in onze maatschappij niet datgene voor de opvoeding en geestelijke ontwikkeling der vrouw gedaan wordt, wat de man aan haar als evenmensch, als zuster verschuldigd is; terwijl al het streven der opvoedkunde er op gerigt is om den jongen man tot een toonbeeld van geestelijke beschaving te vormen, wordt er naar verhouding oneindig weinig ten koste gelegd om het vrouwelijke deel der menschheid in dat voorregt te doen deelen.’ De heer Vitringa toont nu aan wat het in heeft niet alleen eene goede huisvrouw - dat is, naar de gewone opvatting, eene goede huishoudster, - maar ook en vooral eene goede huismoeder, eene goede opvoedster van hare kinderen te maken. En het besluit is, dat zij daarvoor meer en andere zaken, en beter moet leeren dan haar nu worden onderwezen. Moet zij dan geëmancipeerd worden? 't Komt er slechts op aan wat men onder emancipatie verstaat. Moet deze beteekenen: losmaking van de vrouw uit de natuurlijke verhouding waarin zij tot den man staat? Dan volstrekt niet! Man en vrouw vormen in hunne wederzijdsche tegenstelling de twee zijden van het ééne en geheele wezen der menschen, - zij ‘ergänzen’ elkander. En wat God vereent, mag de mensch niet scheiden. - Het verwondert mij dat de heer Vitringa bij zijne uiteenzetting van het verschil in aanleg en rigting tusschen man en vrouw, die hij aan de bekende schoone mythe uit Plato's Symposion laat voorafgaan, niet er aan gedacht heeft dat juist in den aard van dat verschil wel eens de natuurlijke oorzaak kon gelegen zijn van den ondergeschikten toestand der vrouw in primitieve eeuwen, even als daarin nog altijd de wettige grondslag ligt van het verzet tegen de krankzinnige eischen der in onzen tijd gepredikte vrouwen-emancipatie. Doch dit in 't voorbijgaan. Keeren wij tot de mythe van Plato terug. In die mythe zie ik opgesloten vooreerst de gelijkwezenheid van de beide geslachten, maar, ten tweede, ook het verschil in aanleg en rigting tusschen die beiden, | |
[pagina 407]
| |
welk verschil van dien aard is dat, ten derde, uit de vereeniging van beiden door de liefde de geheele mensch gevormd wordt. De meestal zonder bewustheid van haar wezen gevoelde, maar daarom even sterk gevoelde begeerte naar ‘Selbstergänzung’ is de grond der liefde in den edelsten zin des woords. - Man en vrouw zijn ongelijk d.i. daargelaten nog het nooit door de emancipatiewoede weg te cijferen ligchamelijk verschil dat aan de vrouw in het leven eene eigene plaats aanwijst, - er is verschil tusschen hen in het intellectuele en morele leven, niet wat het wezen daarvan in het algemeen betreft, maar in het overwegen van deze en gene eigenschap, deze en gene neigingen en rigtingen, - waaruit volgt, dat de bestemming der vrouw in het aardsche leven, schoon in de grootste algemeenheid, als zijnde zij mensch even als de man, dezelfde, toch in het bijzondere verschillen moet van die des mans, m.a.w. dat de vrouw en de man geroepen zijn langs wegen, die hun uitgangspunt hebben in elks bijzondere natuur, dus op verschillende, maar naast elkander loopende wegen, aan te vullen wat aan elkander ontbreekt en in zich zelven en in den ander het ideaal van den volledigen mensch te verwezenlijken. Derhalve, wij zeggen het Vitringa na, geene emancipatie in den zin, waarin de meesten thans dit woord opvatten! Maar, wanneer wij aan het denkbeeld van Plato blijven vasthouden, wie der beide partijen brengt het belangrijkste deel bij tot dat ééne wezen der menschen? ‘Een oud vooroordeel’, zegt Vitringa, ‘roept mij toe: wel, de man, die met zijn kritiesch verstand de diepste schuilhoeken der schepping naspoort, die de hierdoor verkregen kennis aanwendt om zijne kracht te verduizendvoudigen en als heer en meester dezer aarde aan zich te onderwerpen! - Daarentegen fluistert eene zachte stem mij toe: ‘Is hij dan de meester, die op stoffelijk gebied de magtigste is? Zou 't misschien waar kunnen zijn, dat de vrouw door haar fijn gevoel en door hare zelfverloochenende liefde veeleer heerschte over die heeren der schepping dan dat zij aan hem onderworpen is? Zou 't ook kunnen zijn, dat zij door haar inniger gemoedsleven minder diep in het materialismus verzonken ware dan wij, mannen? Zou 't misschien kunnen zijn, dat zij, omdat nederigheid, liefde, zelfverloochening, de christelijke deugden bij uitnemendheid, minder tegenstand bij haar ontmoeten dan bij onzen trotschen, strengen en zelflievenden aard, - dat zij hierom nader staat bij de poort van Gods Koningrijk dan de man?’ ‘Ik weet het niet; maar dit weet ik wel, dat daar, waar het verstandelijke deel van 's menschen geest de overhand heeft, het gevaar groot is om geheel in het materialismus, in een leven alleen in en ten dienste der stof, te verzinken; en dat daar, waar 't gemoedsleven den boventoon voert, het den geest wel ligter valt om op te stijgen in het rijk der idealen, doch tevens het gevaar dreigt om zich zieke- | |
[pagina 408]
| |
lijke denkbeelden te scheppen, die menige dwaasheid en ramp voortbrengen.’ ‘Nogmaals, ik wil niet beslissen, wie van beiden het betere deel bezit; maar dit staat vast, dat het pligt is met geschonken talenten te woekeren, dat is, ze op de doelmatigste wijze gezond te houden en zooveel mogelijk te ontwikkelen.’ Tot dusver was ik het met den heer Vitringa, enkele zaken van ondergeschikt belang en eenige uitingen die op het nu volgende betrekking hebben, daargelaten, vrij goed eens. Maar 't doet mij leed van nu af in meer belangrijke bijzonderheden van hem te moeten verschillen. Het komt er nu op aan te weten hoe de verbeterde opvoeding van het meisje moet ingerigt zijn. Na zich nogmaals verklaard te hebben tegen de thans aangeprezene emancipatie der vrouw, waardoor men haar wil doen ontaarden in een karikatuur van den man, voegt de schrijver daarbij: ‘Voor vrouwen geen physica en chemie en mechanica en staathuishoudkunde. - Waarom niet, vraagt gij, zijn die zaken dan niet nuttig om te weten?’ ‘Zeker zijn zij nuttig. Maar één mensch kan niet te gelijk alles weten en alles wezen, wat nuttig is. Natuurlijke aanleg en maatschappelijke orde hebben ieder onzer tot verschillende werkkringen geroepen.’ Wat nu volgt toont, dat de heer Vitringa geen 't minste denkbeeld heeft van het doel waartoe men de meisjes wiskunde en natuurwetenschappen wil onderwijzen. Nog steeds bij de, dwaasheden der emancipatiewoede blijvende stilstaan, kent hij geen ander doel daarvoor dan om de vrouwen voor den handel, de directie van fabrieken, tot de vertegenwoordiging in 's lands vergaderzaal (daar moet zeker de staathuishoudkunde toe dienen!) op te leiden. Dat doel nu, meent de schrijver, - en wij zijn 't dáárin met hem eens, - kan niet bereikt worden; maar dan bederve men de gansche vrouwelijke opvoeding ook niet ten wille van eenige enkele die van de bovengenoemde vakken in eene, toch steeds ondergeschikte betrekking, iets noodig hebben. Dit is eene totale miskenning van het doel waartoe men aan de middelbare meisjesscholen wis-, natuur- en staathuishoudkunde (van mechanica heb ik in dit opzigt nooit gehoord) onderwezen wenscht te hebben. Er bestaat nog maar in ééne gemeente van ons land eene zoodanige school, - niet, zoo als de heer Vitringa meent, in zeer enkele gemeenten. En wanneer nu de heer Vitringa zegt: ‘vergis ik mij niet, dan wordt dit onderwijs voor meisjes (op die school) op dezelfde leest geschoeid als dat voor jongens, en zoekt men heil in bijna uitsluitende oefening van 't verstand en in praktische wetenschappen: in wiskunde en natuurkundige vakken,’ - dan zegt hij eene onwaarheid, die zóó, als ‘onwaarheid’, moet gekwalificeerd worden en niet | |
[pagina 409]
| |
als ‘vergissing’, omdat er een programma van die school verkrijgbaar is en de heer Vitringa, als hij de moeite had genomen dat in te zien er zich ten overvloede wat nader te informeren, geweten zou hebben dat zijne ‘gissing’ van allen grond ontbloot was. Men moet, zeide de heer Vitringa, de opvoeding der meisjes door het onderwijs in die leervakken niet bederven, want haar eigenlijke werkkring is de opvoeding der kinderen. Het viel mij reeds in 't oog, dat Vitringa, waar hij de noodzakelijkheid van eene betere opleiding der vrouw betoogt, zoo geheel en al en uitsluitend de bestemming der vrouw tot opvoedster op den voorgrond zet. Ja zelfs zegt hij op bladz. 24: ‘Het éénige ware beroep der vrouw is opvoedster te zijn in den verhevenen zin des woords, - opvoedster liefst van eigene kinderen, des noods ook van die van anderen.’ Ik neem de vrijheid dit te ontkennen, - niet dat ik zoude meenen dat de opvoeding niet tot het beroep der vrouw zoo behooren of daarvan slechts een klein gedeelte zou uitmaken. Integendeel, naar mijne opvatting is juist dit deel van haar beroep het allergewigtigste, ook omdat zij daarmede diep ingrijpen kan in de belangen van de maatschappij en den Staat. Maar de opvoeding is niet, zooals de heer Vitringa meent, haar éénig beroep. Vergeet hij dan zoo spoedig wat hij zoo goed en schoon over Plato's mythe heeft gezegd? Moet de vrouw alleen moeder en opvoedster zijn, en ook niet huisvrouw, - de ebenbürtige, gelijkwaardige levensgezellin van den man, die op hem, even als hij op haar, invloed ten goede moet uitoefenen, hem moet helpen en bijstaan, op eene andere wijze, maar toch even goed en even krachtig als hij haar? En nog iets. Ziet de heer Vitringa dan zóó laag neêr op een derde onderdeel van het beroep der vrouw, het uitgezet huisbestier, dat hij alleen op bladz. 13, en dan ietwat verachtelijk, vermeldt. Voorwaar, dán staat de Heer Vitringa veel nader aan de emancipatiedrijvers dan ik! Want ik beschouw het beroep der vrouw, waartoe zij door God bestemd is, als drieledig: zij moet zijn huishoudster, huisvrouw, huismoeder; zij moet de inwendige aangelegenheden van het huisgezin besturen, terwijl de man zich in het maatschappelijk leven beweegt en gelijktijdig de belangen der maatschappij en die van zijn huisgezin behartigt, maar zonder die hulp, die hij aan haar verpligt is, niet zou kunnen behartigen. Zij moet - men vergunne mij hier over te schrijven wat ik reeds elders schreefGa naar voetnoot(*) - ‘haren man bijstaan in alles, ook in die zaken die meer tot zijnen werkkring behooren, niet door een deel zijner taak op zich te nemen, maar door belangstelling te toonen in wat hem belangstelling inboezemt, hem te bemoedigen bij bezwaren, te troosten bij teleurstellingen, en niet minder door hem in velerlei omstandigheden bij te staan met dien raad, dien eene verstandige en liefhebbende vrouw vaak zoo uitmuntend weet te: geven, - eindelijk om hare kinderen, niet alleen hare doch- | |
[pagina 410]
| |
ters, maar ook hare zonen, op te voeden en te helpen opvoeden tot nuttige leden der maatschappij en waardige burgers van het rijk Gods.’ Het gaat niet aan naar willekeur een gedeelte van het beroep der vrouw uitsluitend op den voorgrond te plaatsen en voor te stellen als haar geheele, éénige beroep, en ik protesteer tegen die handelwijze, even als ik protesteer tegen des heeren Vitringa's veroordeeling van wis-, natuur- en staathuishoudkunde als onderwijsvakken voor meisjes. Nu ik toch mijne aankondiging van Agatha's boekje, die de uiteenzetting bevat van mijne opinie over eene der questions brûlantes van den dag, heb geciteerd, mag ik, naar ik vertrouw, mij ontslagen rekenen van de uiteenzetting van wat de wis- en natuurkundige wetenschappen met het ‘beroep’ der vrouw te maken hebben. Het is nog zoo lang niet geleden dat die aankondiging in 't licht verscheen, en men behoeft, als men 't der moeite waard acht, er niet lang naar te zoeken. Ik voeg er alleen nog dit bij. Men wil werkelijk goed ontwikkelde, inderdaad beschaafde vrouwen kweeken, die den tijd, waarin zij leven, en wat om haar heen geschiedt begrijpen. Anders zie ik ook waarlijk niet in, hoe zij in staat zullen zijn zulke goede opvoedsters, voor hare zonen vooral, te worden als de heer Vitringa verlangt. En hij zelf schijnt dit ook op 't oog te hebben, wanneer hij met volle regt op eene wijsgeerige ontwikkeling door middel der geschiedenis aandringt. Maar gelooft hij dan dat in een tijd, waarin de natuurwetenschappen meer dan ooit zulk een overwegenden invloed op de maatschappij en het maatschappelijk leven uitoefenen, - in een tijd waarin het voor den man, al heeft hij in zijn vak met die wetenschappen regtstreeks niets te doen, schande is er geheel vreemdeling in te wezen, - gelooft hij dat eene vrouw hare omgeving en haren tijd begrijpen kan, wanneer zij met diezelfde wetenschappen volslagen onbekend is? Van de geschiedenis der beschaving sprekende zegt Vitringa: ‘zoo vele rigtingen als er in 't menschelijk streven gevonden worden, zoo vele aangezigten geeft zij ons te zien’, - en het is dáárom dat hij haar aan de vrouw aanprijst. Te regt. Maar bij de optelling der onderdeelen van de geschiedenis der beschaving spreekt hij wel van letterkunde, industrie, handel, muziek, schilderkunst, maar niet van wetenschap. Heeft die geene geschiedenis? Of is die geschiedenis van zóó ondergeschikt belang, oefent die wetenschap zelve zóó geringen invloed uit op den loop van de geschiedenis der menschheid, dat zij kan en mag geïgnoreerd worden, en dat men bij de opvoeding van meisjes het kapittel, dat van de geschiedenis der wetenschap, in casu der natuurwetenschap, handelt, gerust kan overslaan? Ik geloof niet dat een verstandig mensch daarop ja! antwoorden zal. Maar dan begrijp ik ook niet, hoe een meisje aan de uiteenzetting van den invloed, dien de wetenschap op het leven en streven der volken gehad heeft, | |
[pagina 411]
| |
en in steeds klimmende mate nog heeft, iets ter wereld kan hebben, indien zij met den inhoud dier wetenschap volslagen onbekend is. Of zou de heer Vitringa meenen dat een meisje veel van het onderwijs in de geschiedenis der letterkunde profiteren zal, indien zij niet weet wat letterkunde is en haar alle letterkundige opleiding ontbreekt? ‘Alle zuivere verstandsoefening, zooals wiskunde en de op haar gebouwde wetenschappen, die eene zoo groote plaats bekleeden in de opleiding der jongelingen, kunnen veilig worden buitengesloten. De rekenkunde, voor zoover zij strekt tot gebruik in het dagelijksch leven, is voldoende.’ Ik zal nu maar liefst niet uitweiden over die ‘op de wiskunde gebouwde wetenschappen’, waarmede Vitringa de natuurkundige wetenschappen schijnt te bedoelen. Maar ik ontken de stelling. Moet dan alleen het gemoedsleven in 't meisje ontwikkeld worden, ergo ten top gedreven? Neen; juist omdat een meisje eene vrouw is, bij wie het gemoedsleven reeds van nature den boventoon voert en wel eens het verstand kon overschreeuwen, moet er bijzonder voor haar gezorgd worden voor zuivere verstandsoefening, waardoor zij minder gevaar zal loopen alleen te blijven hangen aan de gemoedelijke zijde van het onderwijs en de verstandelijke te verwaarloozen. Was de stelling van den heer Vitringa waar, dan zou het bij de opvoeding der jongens regel moeten worden, alles wat zuiver gemoedelijk is, strengelijk te weren en zich uitsluitend tot verstandsoefening te bepalen. Wil hij dat? Hij zou wellicht kunnen zeggen: later moeten man en vrouw elkander maar ergänzen. Mijns inziens is 't toch beter voor die Ergänzung door de opvoeding reeds een vasten bodem te leggen. Ook omdat er mannen en vrouwen zijn wier lot 't zal wezen ongehuwd te blijven. Men meene nu echter niet dat ik de wis- en natuurkundige vakken bij het vrouwelijk middelbaar onderwijs op den voorgrond zou wenschen te plaatsen. Het tegendeel is waar. Maar ik wensch dat zij aan de meisjes worden onderwezen, niet op de ellendige wijze waarop men er tot dusver mede omspringt op de meisjesscholen, waar men er, pro forma, onderwijs in heet te geven. Om den wil der goede zaak wenschte ik daarom wel, dat men niet sprak van ‘Hoogere burgerscholen voor meisjes’, omdat die benaming bij velen een verkeerd denkbeeld wekt en onkundigen en onnadenkenden tot tegenstand noopt. Waarom niet liever eenvoudig ‘middelbare meisjesscholen,’ des noods ‘hoogere meisjesscholen’ even als het Hoogduitsche Höhere Töchterschulen? Gelijk ik zeide, ik wensch de wis- en natuurkunde op die scholen niet op den voorgrond geplaatst te zien, maar ernstig, als belangrijke leervakken, en goed onderwezen. | |
[pagina 412]
| |
Van de wiskunde het gewone rekenen, maar zoo, dat de leerling het begrijpt en inzigt erlangt in de bewerkingen die zij verrigt, zoodat zij vraagstukken uit het dagelijksch leven oplossen kan zonder van buiten geleerde regels en loopjes. Voorts van meetkunst zoo veel als 1o. haar in het dagelijksch leven op de eene of andere wijze kan te pas komen, en 2o. voor haar noodig is om te leeren gevoelen wat de logica der mathesis en de kracht van een mathematisch bewijs is. Van de natuurkundige wetenschappen noem ik de natuurlijke historie, de natuurkunde, de scheikunde en de kosmographie. Maar al wederom bedoel ik geen onderwijs in die vakken, zooals aan de jongens op de Hoogere burgerscholen gegeven wordt, maar het klaar en duidelijk bijbrengen, in het algemeen, van de meest elementaire en onmisbare notiën van die wetenschappen, en, meer in 't bijzonder, van die zaken, die, gelijk het Haarlemsch programma bedoelt, aan de meisjes eenmaal met het oog op huis, tuin, keuken en kelder zullen te pas komen, of wel haar eenig begrip kunnen geven van wat in de wereld al zoo omgaat. Men vergunne mij hier eenige regelen over te nemen van eene schrijfster, die in de verte niet behoort tot diegenen, die de natuurlijke bestemming der vrouw miskennen of van de meisjes ‘savantes’ en ‘basbleus’ willen maken, ik bedoel Rosa Fischer. Zij zegt het volgende: ‘Ich habe Naturwissenschaften (als vrouwelijk opvoedingsmiddel) genannt, doch kann ich unmöglich meinen, dass wir Frauen umfassende Kenntnisse von einer Wissenschaft erlangen sollen, von der jeder Zweig nicht durch die ernste Forschung eines ganzen Lebens zu erschöpfen ist. Aber unmittelbar aus der Natur hervorgegangen, von ihr genährt, ihren Wirkungen bewusst und unbewusst unterworfen, sollten wir doch wohl auch ein Auge und ein Ohr für sie haben. - Es giebt keinen Zweig des Wissens, der den Frauen und besonders den Deutschen Frauen so fern steht, wie Naturgeschichte oder vielmehr Naturwissenschaft. Sie haben, mit wenigen Ausnahmen, gar kein Interesse, gar keinen Sinn dafür. Der Mensch in allen seinen Beziehungen ist Gegenstand allgemeinen Interesses, aber die Natur, der Boden auf dem er ersteht, wird wie die Puppe, der der Schmetterling entflogen ist, bei Seite geworfen. So sollte es nicht sein; es ist ein Verkennen des Gegenstandes selbst: denn womit wäre es wohl zu erklären, dass wir, empfänglich für die Schöpfungen des menschlichen Geistes, keinen Sinn haben sollten für die Schöpfungen, unmittelbar hervorgegangen aus Gottes allmächtiger Hand? dass wir kein Interesse abgewinnen sollten dem stillen, geheimnissvollen Walten der Natur? dem Reichthum und der Gewalt ihrer Wirkungen? - Aber wenn der unermesslich reiche Stoff, den die Natur uns bietet, mit als ein Lehrgegenstand genannt wird, wo ist dan die Grenze, welche die Forderung, das Lehren zu vereinfachen, uns ziehen heisst? Nur in sehr beschränktem Masse ist ein Unterricht in Naturwissenschaften bei Mädchen möglich und noth- | |
[pagina 413]
| |
wendig; aber wie beschränkt es auch sein muss, er wird genügen, ein allgemeines Interesse dafür zu erwecken, vorausgesetzt, dass er nicht in geisttödtendem Schreiben und Auswendiglernen besteht. Aus der Natur selbst muss geschöpft werden, sie selbst ist die Lehrernin, zu der wir Kinder führen sollen. Noch in viel höheren Grade, wie dies bei Geographie der Fall sein kann, lernt das Kind hier aus eignen Anschauung. Die Ursachen und Wirkungen der sichtbaren Erscheinungen der Natur sprechen eine verständliche Sprache, wenn wir in liebender Betrachtung auf sie lauschen’Ga naar voetnoot(*). Het onderwijs in de staathuishoudkunde wordt ook door den heer Vitringa afgekeurd. Eilieve, zou het dan zoo onnut of schadelijk zijn, indien men op de hoogste klasse eener meisjesschool (dus met meisjes van 17, 18, 19 jaren), om maar iets te noemen, de opstellen, verhalen en gesprekken, die in den tijd door Vissering, Boer, Buys en eenige andere in den praktischen volksalmanak geleverd zijn, vermeerderd met een paar uitgezochte stukjes van Bastiat, eens las en besprak en haar daardoor op de hoogte hielp van de wijze waarop de maatschappij in elkander zit, van het ware begrip van rijkdom, van verdeeling van den arbeid, van concurrentie en wat dies meer zij? En veel meer kan men met reden niet vorderen; maar dat weinige is reeds veel tot uitbreiding van den gezigtskring in zaken des gewonen levens. De heer Vitringa spreekt op bladz. 25 van het opdringen van die door hem veroordeelde theoretische kennis (op bladz. 29 heetten de wetenschappen, wier kennis hier bedoeld wordt, praktische), en op bladz. 30 van ‘die drooge, verstandelijke zaken, waarvan de natuur van het meisje in den regel een afkeer heeft.’ Het doet mij leed, - neen, 't doet mij geen leed, maar genoegen - dat ik den heer Vitringa hier moet en kan tegenspreken. De ondervinding leert dat de meisjes daarvan geen afkeer hebben, mits de onderwijzer een goed onderwijzer is, die zijn zaken verstaat, - en dat er dan van opdringen geen spraak is. Worden die vakken onderwezen, zooals dat gewoonlijk op damesinstituten geschiedt, door personen die zelven niet weten van 't geen zij doceren, of door anderen die altijd meenen voor jongens te staan, - ja dan! Maar zóó wensch ik ook de wis- en natuurkunde niet onderwezen te hebben, en zóó behoeft het ook niet. Worden die vakken aan de meisjes maar goed onderwezen, dan kan de heer Vitringa verzekerd zijn dat zij de lessen met lust en belangstelling zullen bijwonen. 't Zou ook jammer zijn indien 't anders ware. Hadden de vrouwen zulk een afkeer van verstandelijke zaken, als de heer Vitringa beweert dat zij in den regel hebben, dan zoude daardoor de ouderwetsche stelregel van de intel- | |
[pagina 414]
| |
lectuele minderheid der vrouw en de wettigheid van hare daarop berustende lagere sociale positie volkomen geregtvaardigd zijn. De slotsom is, dat ik het met den heer Vitringa eens ben dat het onderwijs, dat aan de meisjes gegeven wordt, niet aan hare behoeften beantwoordt, dat het grondige verbetering noodig heeft, en dat er middelbare scholen voor meisjes moeten worden gesticht. Voorts, dat ik het mede met hem eens ben, dat geschiedenis en letterkunde, mits goed onderwezen en niet zoo als thans, bij dat verbeterd onderwijs op den voorgrond moeten staan. Eindelijk, dat ik het niet met hem eens ben en het nooit worden zal, wanneer hij de wis- en natuurkundige vakken, alsmede de staathuishoudkunde, van de meisjesscholen wil verbannen, - omdat ik in die vakken een onmisbaar element voor eene degelijke vrouwelijke opvoeding zie. Sommigen zal bij het lezen van het programma van eene naar behooren ingerigte middelbare meisjesschool, bij de opsomming van al die leervakken eene koude rilling over 't lijf loopen, evenals dat raadslid te Delft, waarvan de couranten onlangs spraken. Maar dit doet niets af. De vraag is niet, of dat raadslid en zijnen geestverwanten, maar of aan de meisjes op zoodanige school eene rilling over 't lijf loopen zal. En dat zal niet geschieden. Ieder meet met zijn eigen maatstaf. Er zijn menschen, voor wie iemand, die goed lezen, schrijven en rekenen kan, reeds een groot geleerde is, en die er van huiveren zouden, indien men hun voorstelde het ook zoo ver te brengen.
Bij de behandeling van Cornelia's woord kan ik korter zijn. Het is, gelijk de titel te kennen geeft, geschreven naar aanleiding van Vitringa's brochure, en wel hoofdzakelijk dààrom, omdat zij 't met dezen niet eens is dat de vrouw moet worden opgevoed alléén met het oog op het huwelijk. Zij wil opleiding der vrouw tot mensch, tot zelfstandig wezen. Zij verlangt ‘dat men bij de opvoeding van het meisje niet langer bepaald en uitsluitend het huwelijk als het doel van haar leven bepale. Want voor man en vrouw beide is het wel een tijdelijk en zeer gewenscht middel tot hunne volkomene ontwikkeling, maar het is slechts middel en geen doel. Het doel is hooger.’ Ik geloof dat Cornelia, zonder het te bedoelen, hier te veel blijft hangen aan de ontwikkeling der vrouw om den wil van haar zelve en niet genoeg let op hetgeen de maatschappij regt heeft van haar te vorderen. Zoo als zij haren wensch daar geformuleerd heeft, is die niet vrij van de dwaling dier asceten, die al hunne krachten inspannen in het werken aan hunne eigene zaligheid, maar vergeten dat de Christen ook voor anderen werken moet. Maar dit bedoelt Cornelia niet. Overigens moet zonder twijfel het doel der opvoeding tweeledig zijn, om 't even | |
[pagina 415]
| |
of het mannen of vrouwen betreft. Beiden moeten worden opgevoed tot menschen in den hoogsten en edelsten zin des woords, en algemeene ontwikkeling en kennis, om voor 't oogenblik bij 't zuiver intellectuele te blijven, moet in de eerste plaats het doel der opvoeding zijn. Doch ook bij beiden moet men het oog vestigen op den werkkring, dien zij zullen moeten intreden, op het beroep, dat zij zullen aanvaarden. En, ik blijf het beweren, de natuurlijke werkkring der vrouw is het huisgezin, haar waar beroep is huisvrouw, echtgenoot en moeder te zijn. Niet dat de man niet ook voor het huisgezin, de vrouw niet ook voor de maatschappij zou moeten worden opgevoed. Hoofd van een huisgezin te zijn behoort ook tot de natuurlijke bestemming van den man; lid van de maatschappij, burgeres van den Staat te zijn, maakt ook een deel uit van de roeping der vrouw. Maar zoodra er spraak is van het opvoeden der vrouw voor haren werkkring, voor haar beroep, moet aan hare opvoeding tot huisvrouw, echtgenoot en moeder worden gedacht. Voedt men haar daartoe goed op, dan voedt men haar tevens op tot zelfstandig mensen, die ook, zoo dit wezen moet, buiten den kring van het huisgezin haren weg zal weten te vinden. Cornelia zou, in de tweede plaats, ‘bovenal religieuse indrukken en christelijk onderwijs voor de meisjes begeeren. Ieder versta’, voegt zij er bij, ‘hierdoor de rigting die hij voor de beste houdt.’ Wat zij in haar geschrift hierover zegt, verdient alle behartiging. Zij wenscht verder voor de meisjes ‘degelijk lager, uitgebreid [lees: uitgebreid lager] onderwijs reeds van het 8e tot het 15e jaar.’ Tot het 12de jaar wensch ik ook lager onderwijs; na het 12de of 13de moet het onderwijs, zal het degelijk zijn, middelbaar onderwijs wezen, al ware het dat men het om door mij nog niet te bevroeden reden lager onderwijs verkoos te blijven noemen. Uitgebreid lager onderwijs is mijns inziens een onding. Dat het onderrigt, zoo lang de dames daarvoor minder goed opgeleid blijken te zijn, onder mannelijk opperbestuur moet worden gegeven, ben ik met Cornelia eens, en dat eenige vakken vooralsnog niet door dames maar door onderwijzers moeten worden gedoceerd, lijdt geen twijfel. Nu wenscht Cornelia nog dat er gelegenheden bestaan om de meisjes, onafhankelijk van elkander, en naar dat ieders aanleg en omstandigheden 't meêbrengen, in verschillende vakken te doen onderwijzen. Ik geloof ook dat het nut van zulke gelegenheden later blijken zal. Doch voor 't tegenwoordige meen ik dat de hoofdzaak blijven moet de verbetering van het algemeene meisjes-onderwijs. Het algemeene meisjes-onderwijs, d.i. het onderwijs dat alle meisjes moeten genieten! Wij hebben tot dusverre steeds op het oog gehad de meisjes uit den zoogenaamden beschaafden stand. Is het onderwijs der meisjes uit den lageren stand, die de vrouwen van ambachtslieden zullen worden, die onze dienstboden zullen zijn, goed? | |
[pagina 416]
| |
Beantwoordt het aan de eischen die men regt heeft te stellen? Ik voor mij antwoord: neen! Ook dáárin is verbetering noodig, en de behoefte daaraan zal zich te meer doen gevoelen voor ieder, die voor zulke dingen gevoel heeft, naarmate de pogingen, die men tot beschaving van de mannen uit dien stand aanwendt, met beter gevolg bekroond worden. Ja men zal, hoop ik, inzien, dat het te vergeefs is eene gansche klasse van menschen te willen beschaven, wanneer men ook niet de vrouwen in die beschaving doet deelen, en dat men daarentegen, wanneer men de vrouwen uit dien stand beter ontwikkelt, met de mannen half gewonnen werk heeft. Want ook dáár verloochent zich de magtige invloed der verstandige moeder op hare zonen niet. Maar al moge het geen kwaad doen ook over dit punt van gedachten te wisselen en het een en ander voor te bereiden, in de eerste plaats moet aan de verbetering van het onderwijs der meisjes uit den beschaafden stand de hand worden geslagen. Cornelia besluit met den wensch naar ‘verbreiding der overtuiging dat de vrouw tot eene even verhevene bestemming is geroepen als de man, tot zedelijk en zelfstandig wezen, tot kind van God, tot burger eener eeuw, waarin niet meer ten huwelijk zal gegeven worden.’ Met 't oog op de evidente bedoeling van Cornelia's woorden zeg ik ja en amen hierop, alleen aanmerkende dat haar wensch theoretisch door de meesten, ook door de conservatieven in zake vrouwelijk onderwijs, gedeeld, maar helaas'! praktisch niet behartigd wordt.
Het doet mij zeer leed de voorlezing van den heer Vitringa niet onbepaald te mogen aanbevelen, en wel hoofdzakelijk om zijne miskenning van het belang der wis- en natuurkundige wetenschap als opvoedings-middel voor de vrouw. Al het goede, dat hij welligt had kunnen stichten door de uitgave van zijn boekje, wordt mijns inziens door die miskenning te niet gedaan, en de tegenstanders van het middelbaar onderwijs voor meisjes zullen gretig gebruik maken van de hun door den heer Vitringa aangeboden wapenen om de oprigting van zulke scholen zoo lang mogelijk tegen te houden. Want het zal hun zoo moeijelijk niet vallen de onkundige menigte - en daartoe behoort ook een tal gemeenteraadsleden, juist de menschen die hier moeten beslissen, - wijs te maken dat, als 't bij het onderwijs der vrouw toch uitsluitend om zoogenaamd letterkundig onderwijs te doen is, voor haar geen middelbaar onderwijs noodig is, en men met de dames-instituten, zoo noodig wat opgelapt, volkomen volstaan kan. Bedenkt men wel, dat in den regel twee derden, zoo niet drie vierden van de leden van een gemeenteraad volstrekt niet weten wat middelbaar onderwijs toch wel is? Wat Cornelia's boekje betreft, zij verzet zich niet tegen het onder- | |
[pagina 417]
| |
wijs in natuurwetenschap, getuige 't geen zij zegt op bladz. 27. Trouwens het is minder om den inhoud van het onderwijs, als wel om het doel en den geest er van, dat het haar te doen is. En moge dan ook hier en daar eenige eenzijdigheid worden bespeurd, of liever de subjectiviteit der schrijfster wat luid spreken, elders wat meer geleidelijkheid in het betoog wenschelijk zijn, toch moet ik dit overigens wel geschrevene woord van eene beschaafde, achtenswaardige huisvrouw en moeder aan ieder ter lezing en overweging aanbevelen. Ik eindig met den wensch, dat de voorstanders van het middelbaar meisjes-onderwijs met kracht het begonnen werk mogen doorzetten. Met kracht, - maar tevens met verstand en kalmte. Laten zij vooral nooit aan hunne tegenstanders grond geven tot de beschuldiging dat zij de vrouw aan hare ware bestemming willen onttrekken, haar gemoedsleven pogen te onderdrukken, haren godsdienstzin in materialisme wenschen te doen ondergaan. Er zijn er onder de strijders voor 't middelbaar meisjes-onderwijs die tot die beschuldiging eenigen grond hebben gegeven en daardoor reeds kwaad hebben gedaan. Non tali auxilio, non defensoribus istis! Zij houden de zaak tegen, en er is reeds te lang gewacht. Moge de dag spoedig aanbreken waarop men zeggen kan, dat het door Haarlem gegeven voorbeeld rijke vruchten heeft gedragen! Philodemus. |
|