De Tijdspiegel. Jaargang 26
(1869)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||
Godgeleerdheid en onderwijs.De studie der classieke oudheid.Het is allengs de gewoonte geworden, dat ieder, die de mate van populariteit, welke de studie der classieke letteren heden ten dage in Nederland ten deel valt, tot het voorwerp zijner beschouwingen maakt, begint met luide jammerklachten aan te heffen. Het zou even onbillijk zijn dit te misprijzen, als het onnatuurlijk zou wezen er zich over te verwonderen. Geen wonde kan geheeld worden, wanneer niet eerst haar diepte is gepeild en zij in haren geheelen omvang is bloot gelegd. Eerst dan is verbetering van een gebrekkigen toestand mogelijk, wanneer men van de overtuiging, die in eigen boezem leeft, dat verbetering noodzakelijk is, ook anderen heeft doordrongen. Wanneer men u let op de weinige ingenomenheid, die het publiek voor de classieke letteren aan den dag legt, dan zal men wel niet aarzelen te erkennen, dat er voor menig jammerklacht daarover gegronde redenen bestaan. Al wie toch een open oog heeft voor de onbedriegelijke teekenen des tijds, ziet, dat bij den dag afneemt het weleer zoo aanzienlijk getal van hen, die als 't ware doortrokken met den geest der classieke beschaving, in hun later leven dankbaar den gezegenden invloed erkennen, welken deze op hunne vorming heeft uitgeoefend. Het jongere geslacht beschouwt den tijd, dien het aan de beoefening der oude letteren heeft moeten besteden, bijna als verspild en verloren. Hoogst zelden ziet men het gebeuren, dat iemand, na den cursus op het Gymnasium afgeloopen of na het propaedeutisch examen afgelegd te hebben, nog een Griekschen of Latijnschen auteur in handen neemt. Het is al veel, wanneer men u wil toegeven, dat, evenals de kennis van het Latijn voor den aanstaanden jurist, zoo die van het Grieksch voor den toekomstigen theoloog een noodzakelijk kwaad is, omdat het allezins wenschelijk mag worden geacht, dat de een het Corpus Juris, de ander het Nieuwe Testament in den oorspronkelijken tekst kunne lezen en verstaan. Maar om een jurist nog met Grieksch lastig te vallen, dat vinden zelfs bezadigde en verlichte mannen tamelijk onnoodig en ongerijmd. De aanstaande medici en natuurphilosofen worden be- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||
paald beklaagd, omdat zij nog hun kostelijken tijd moeten verbeuzelen met het blokken op die doode letteren. Wie - zoo redeneert men - bekreunt zich tegenwoordig nog om Aristoteles, om Hippocrates en Galenus? En, zoo men die misschien eens zou willen lezen, is dan geen vertaling voldoende? Inderdaad, de ingenomenheid met de studie der classieke letteren is tot een bedroevend laag peil gedaald. De bekende kreet van Berchoux: ‘qui me délivrera des Grecs et des Romains!’ wordt tegenwoordig in Nederland met den meesten aandrang herhaald door jong en oud, in de school zoowel als daar buiten. Maar daarbij ziet men het dan ook meestal blijven. Men kan niet zeggen, dat het nut van de classieke studiën, in den allerlaatsten tijd althans, op ernstige wijze is bestreden. Het schijnt wel, dat niemand het zelfs meer de moeite waard acht vijandig tegen haar op te treden. Als van zelf doet zich de vraag op, wat wel als de oorzaak van dat alles moet beschouwd worden. Waaraan moet men het toeschrijven, dat die studiën, voorheen in ons vaderland zoo geëerd, in zoo korten tijd in de algemeene schatting zijn gedaald? Om die vraag te beantwoorden behoort men de gebeurtenissen der laatste jaren na te gaan. Tot voor betrekkelijk korten tijd ging bijna ieder, die een beschaafde opvoeding wenschte te ontvangen, met het volste vertrouwen Grieksch en Latijn leeren. Men hield zich aan het door de traditie gevestigd geloof, dat niemand aanspraak kon maken op den naam van beschaafd en geletterd man, die niet kennis had gemaakt met de belangrijkste geschriften der classieke oudheid. Trachtte iemand dat geloof aan het wankelen te brengen, hij werd bijna voor een heiligschender uitgekreten. In de geschriften der Ouden, zoo werd meestal op hoogen toon beweerd, vond men alle goddelijke en menschelijke wetenschappen opgeteekend, daarin waren schatten van wijsheid nedergelegd, die hunne volle waarde behielden voor alle tijden en alle volken. Zoo bleven wij Nederlanders in eene ongestoorde bewondering der classici verdiept. Met de meeste gedweeheid gingen wij voort met het leeren van oude talen, zonder dat wij er aan dachten, haar ernstig om rekenschap te vragen aangaande haar nut en hare deugdelijkheid. Maar intusschen hadden onze Duitsche buren, in het levendig besef, dat de hooge vlucht, die de natuurkundige wetenschappen in den laatsten tijd hadden genomen, eene splitsing der studiën noodzakelijk maakte, overal scholen opgericht, waar het onderwijs in die wetenschappen meer bepaald op den voorgrond stond. Geleidelijk hadden zij die reorganisatie tot stand gebracht. Wel had de studie der classieke letteren hier en daar een moeilijken strijd door te staan. Maar werd zij met kracht aangevallen, het ontbrak haar niet aan talentvolle verdedigers, die haar goed recht zegevierend wisten te handhaven. Reeds twintig jaren lang mocht Duitschland zich verheugen in het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||
rustig bezit zijner Realschulen, reeds twintig jaren hadden de Gymnasia den tijd gehad om zich van den geleden schok te herstellen, toen men eindelijk in Nederland inzag, dat ook daar Burgerscholen in 't leven moesten geroepen worden. Met koortsachtige gejaagdheid toog men overal aan het werk. Het was alsof de twintig jaren, die men ten achter was, op eens moesten worden ingehaald. En wat zag men gebeuren? Eensklaps werden de Gymnasia als 't ware ontvolkt. Eenigen begonnen te zieltogen, velen bliezen dadelijk den laatsten adem uit. Voorzeker wel een bewijs van inwendige zwakheid, van gebrek aan levenskracht. Zwaar hebben toen de classieke studiën moeten boeten voor de overmatige hulde haar vroeger bewezen. Ze werden op onzachte wijze van het voetstuk gerukt, waarop de onberedeneerde, overdreven bewondering van vroegere geslachten haar geplaatst had. Toen nu de voorstanders der classieke studiën zoo eensklaps uit hun dommel waren wakker geschud, had men redelijkerwijze mogen verwachten, dat zij naar de noodige wapenen zouden hebben omgezien, om zich in hunne zoo vinnig bestookte stelling krachtdadig staande te houden. Maar van een ernstigen strijd was bijna nergens sprake. Al waagde zich hier en daar een eenzaam strijder aan een wanhopige schermutseling, zijn schild bleek niet bestand te zijn tegen de met beleid aangebrachte slagen der tegenstanders. Bijna overal gaf men zich zonder slag of stoot over. Men was op den strijd niet voorbereid geweest en had daarom verzuimd, bij tijds naar bruikbare verdedigingsmiddelen om te zien. Die houding van de voorstanders der classieke studiën was natuurlijk weinig geschikt om sympathie voor hunne zaak op te wekken. En toch zullen de minsten hunner geneigd zijn te erkennen, dat eigen achteloosheid hun nadeel heeft toegebracht. Mag men het meerendeel onder hen gelooven, dan dragen de Burgerscholen de schuld van de weinige belangstelling, die hun deel is geworden. De een zal beweren, dat de Burgerscholen, waar de jongelieden onderwezen worden in de kennis van die wetenschappen, wier onmiddellijk practische bruikbaarheid in het dagelijksch leven duidelijk in het oog springt, juist daarom de lievelingen zijn van het publiek, omdat zij in volkomen overeenstemming zijn met den geest van onzen tijd, die vooral daardoor wordt gekenmerkt, dat hij vóór alles het oog gericht heeft op stoffelijke belangen en dadelijk nut. Een ander, die wellicht wat kortzichtiger is uitgevallen, zal u in goeden ernst verzekeren, dat de oorzaak moet gezocht worden in de zucht van ons volk, om ingenomen te zijn met alles wat nieuw is. De Burgerscholen zijn iets nieuws en daarom vindt het publiek er behagen in. Nu is het zeer natuurlijk en vergeeflijk ook, dat menig vereerder der classieke oudheid met leede oogen heeft aangezien, dat, terwijl | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||
overal ruime en sierlijke gebouwen verrezen, voor het Middelbaar Onderwijs bestemd en die gebouwen in korten tijd bevolkt werden met goed bezoldigde leeraren en een talrijke schaar van leerlingen, menig Rector, eerwaardig door geleerdheid zoowel, als door ouderdom, voor een karig loon zijn wijsheid moest verkondigen in vunzige kotten aan een onbeduidend hoopje jongelieden. Begrijpelijk is het ook, dat daardoor een malaise ontstond, die hier en daar wel eens in afgunst ontaardde. Maar onjuist en onbillijk komt het mij voor, om het kwijnen van de studie der classieke oudheid aan den bloei der Burgerscholen te wijten. Ik waag het de meening te uiten, dat de voorstanders der classieke studiën veeleer redenen hebben, om zich over de oprichting der Burgerscholen te verheugen. Vooreerst toch moet het als een voordeel worden beschouwd, dat de zoogenaamde tweede afdeeling aan onze Gymnasia voor goed is opgeheven. De leervakken, die daar werden gedoceerd, waren een heterogeen element in het Gymnasiaal onderwijs. De vermindering van het aantal leerlingen is niet dan een schijnbaar nadeel. Wel is waar moeten de classieke studiën haren ontwikkelenden invloed nu in een veel beperkter kring uitoefenen. Maar deze kan zich nu meer ongestoord dan vroeger aan haar wijden. Wanneer hij zich nu daarbij ook grondiger op haar toelegt, dan verkrijgt men een beteren toestand dan vroeger. De uitgestrektheid toch, waarover een invloed zich onmiddellijk laat gelden, doet niet zelden afbreuk aan de kracht, waarmede hij werkzaam is. Wanneer maar een kleine kern krachtig de heilzame werking der classieke studiën ondervindt, dan zal die werking des te eerder en beter in wijderen kring gevoeld worden. Maar de voornaamste reden, waarom de vrienden der classieke studiën met de oprichting der Burgerscholen behooren te zijn ingenomen is, dunkt mij, deze, dat die hun als van zelf de gelegenheid aanbiedt, om zich zelven en anderen rekenschap te geven van het doel van hun streven; om het onzekere bewustzijn van het nut hunner studiën tot klaarheid te brengen en nauwkeurig den weg af te bakenen, dien het Gymnasiaal onderwijs behoort op te leiden. Die gelegenheid evenwel hebben zij, gelijk wij zagen, zoo goed als ongebruikt laten voorbijgaan. Op de noodlottige gevolgen van die nalatigheid heb ik reeds kortelijk gewezen. Maar wij hebben dingen zien gebeuren, erger dan nalatigheid. Meer dan één onzer philologen, wiens plicht het was geweest, om voor het goed recht zijner zaak te strijden, heeft zich aangesloten bij de beweging ter gunste der Burgerscholen. Een hunner, wiens antecedenten het recht gaven, om te verwachten, dat hij zich in de voorste gelederen der verdedigers zou hebben geschaard, gaf onbewimpeld als zijne overtuiging te kennen, dat de tijd is gekomen, waarop men de schoone studie der classieke oudheid, zij het dan ook met weemoed, moet vaarwel zeggenGa naar voetnoot(*). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||
Dat zijn inderdaad bedenkelijke verschijnselen, te bedenkelijker, wanneer men in aanmerking neemt, dat wij allengs het tijdstip naderen, waarop de zoo lang gewenschte organisatie der Gymnasia in de wetgevende vergaderingen aan de orde zal worden gesteld. Wanneer toch onze philologen nu geen krachtige teekenen van leven geven, dan is het te vreezen, dat de reeds zoo verflauwde belangstelling in hunne studiën tegen dat tijdstip bij het volk en zijne vertegenwoordigers geheel zal zijn uitgebluscht. Maar ik loop gevaar mij aan overdrijving schuldig te maken. Werkelijk heeft zich onlangs in den ‘Nederlandschen Spectator’ (3 April 1869 p. 108, 109) een stem doen hooren ter verdediging van de classieke studiën en dat wel naar aanleiding van het laatst ingediende wetsontwerp H.O. Laat ons zien, welke hoofdargumenten ten haren gunste worden aangevoerd. Het Latijn en het Grieksch, zoo wordt ons verzekerd, zijn sterk flecteerende talen, die in buiging, woordvorming en syntaxis aanmerkelijk van de moderne talen verschillen. Het aanleeren van die talen is een gymnastiek voor de vermogens van den geest. Deze wordt daardoor geschikt gemaakt voor zelfstandige studie in het algemeen. Al trekt de leerling ook niet het minste nut uit den inhoud der oude schrijvers, al blijft hem daarvan ook niets bij, wat nood? Onbewust zijn zijne geestvermogens geoefend en dat is voldoende. Bedrieg ik mij niet, dan vinden wij hier vrij juist de meening weergegeven, welke een groot aantal onzer philologen, vooral onder de jongere generatie, zijn toegedaan. Nu meen ik hier met alle bescheidenheid de vraag te mogen doen, of zulk eene aanprijzing dan nu geschikt mag worden geacht, om den oningewijde en onbevooroordeelde liefde voor de classieke studiën en eerbied voor hare beoefenaars in te boezemen. Menigeen moet het, dunkt mij, twijfelachtig voorkomen, of, zoo die beschouwing de ware is, het nog noodig mag worden geacht, om één classieken auteur te lezen. Men zou mogen vragen, of het niet voldoende zou wezen, wanneer een gymnasiast enkel zijn grammatica bestudeerde, vlijtig themata maakte en nu en dan eens een cacographie verbeterde. Maar wat meer is, van meer dan ééne zijde zou men er op kunnen aandringen dat ernstig werd onderzocht, of het doel, dat men beoogt, het gymnastiseeren van de geestvermogens, niet beter, of althans even goed zou kunnen worden bereikt, indien men in plaats van Grieksch en Latijn, een andere sterk flecteerende taal, bijv. Sanskriet ging leeren. Wanneer men nu kennis genomen heeft van argumenten, als de zooeven aangehaalde, dan zal men zich over het stilzwijgen onzer phi- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||
lologen waarschijnlijk niet zeer verwonderen. Zij zijn waarlijk weinig geschikt, om liefde en geestdrift voor de studie der oude letteren op te wekken, bij den beoefenaar zoo min, als bij den oningewijde. Maar wel zal menigeen de vraag doen, hoe het komt, dat de philologen geen andere verdedigingsmiddelen weten aan te voeren. Die vraag zou niet zoo heel moeilijk te beantwoorden zijn. De oorzaak daarvan moet voornamelijk gezocht worden in hunne hoogst gebrekkige, eenzijdige vorming. De student in de letteren wordt aan onze academiën zoo stiefmoederlijk mogelijk met uitsluitend philologische colleges bedeeld. In het eerste studiejaar kan hij de propaedeutische colleges bijwonen in het Grieksch, het Latijn, de Romeinsche Antiquiteiten en de oude historie, zoo deze ten minste op het college voor algemeene geschiedenis mocht behandeld wordenGa naar voetnoot(*). Al spreekt het van zelf, dat, bij het geven van die colleges, in de eerste plaats gelet wordt op de behoeften van aanstaande juristen en theologanten, toch kan hij die in het eerste jaar met vrucht bijwonen. Ook in het tweede jaar gevoelt hij er zich nog tamelijk wel op zijn plaats, al komt ook nu en dan de wensch bij hem op, om wat verder te gaan dan de hoogleeraar, die nu echter gebonden is door de mate van ontwikkeling zijner toehoorders, waarvan de meerderheid nog in hun eerste studiejaar is. Maar nu komt het derde studiejaar, meestal het laatste voordat hij zijn candidaats-examen aflegt. Nu doet zich de behoefte, om dieper door te dringen, om meer te weten levendiger gevoelen. De hoogleeraren kunnen die behoefte niet dan hoogst onvolkomen bevredigen. De propaedeutische colleges nemen zoo geheel hun tijd in beslag, dat zij onmogelijk meer kunnen doen, dan hoogstens een paar uur in de week voor colleges voor hen afzonderen. Op die afzonderlijke colleges hoort onze literator dan Grieksche Antiquiteiten behandelen, of de een of andere auteur wordt er, meer bepaald met het oog op zijne behoeften, verklaard. Na het candidaats-examen wordt de zaak vooral niet beter. Hij heeft dan somtijds (te Leiden althans) het geluk eens een college over Grieksche of Romeinsche Historie te hooren. Hebben overigens de professoren lust en tijd, om hem nog een afzonderlijk college te geven, dan wordt daar weder, al is het dan ook op een eenigzins andere wijze dan vroeger, een classiek auteur behandeld. Men ziet dus, dat alles er onzen literator toe leidt, om bij zijne studiën bijna uitsluitend zijn werk te maken van het lezen en bestudeeren van de geschriften der classieke oudheid. Niemand wijst hem den weg, dien hij moet inslaan om die oudheid in haren geheelen omvang, als een levend beeld te kunnen beschouwen. Hij leert haren geest bijna alleen kennen, voor zoover die zich in den vorm der geschriften openbaart. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||
De hoofdoorzaak zijner eenzijdige vorming ligt dus in de hoogst bekrompen, onvoldoende inrichting onzer Academiën. Waarlijk, men mag er zich nog over verwonderen, dat de literator nog zooveel philologische colleges kan bijwonen, wanneer men in aanmerking neemt, dat aan ieder onzer Academiën slechts twee hoogleeraren met het onderwijs in de classieke philologie in haren geheelen omvang belast zijn. Terwijl te Leiden de hoogleeraar in het Grieksch Romeinsche Antiquiteiten en somtijds oude historie en de hoogleeraar in het Latijn Grieksche Antiquiteiten behandelt, is te Utrecht en te Groningen slechts één leerstoel voor het onderwijs in het Grieksch en het Latijn beiden en wordt college in Antiquiteiten gegeven door den hoogleeraar, aan wien nog daarenboven het onderwijs in de algemeene geschiedenis is opgedragen, waarvoor te Leiden althans een afzonderlijke leerstoel bestaat. Het spreekt evenwel bij dit alles van zelf, dat zeer in aanmerking moet worden genomen de wijze, waarop de classieke auteurs in den regel behandeld en bestudeerd worden. Gelijk algemeen bekend is, zijn verreweg de meesten onzer literatoren gevormd in de school, waarvan onze Cobet het eminente hoofd is. Zij trachten bijna allen de grammatisch-kritische richting te volgen van hunnen grooten meester. Waren zij nu bestemd, om binnen de wanden van het studeervertrek uitsluitend de wetenschap te dienen, de heilzame gevolgen zouden niet op zich laten wachten. Mocht iemand het wagen, om de groote waarde, welke de kritische methode, zooals die door de beoefenaars der classieke literatuur in 't leven is geroepen, voor de wetenschap heeft, in twijfel te trekken, laat hij dan een blik slaan op den alvermogenden invloed, dien zij, behalve op de taal- en letterkunde, vooral op het gebied der theologie en der historie heeft uitgeoefend. Maar wel mag het ernstig betwijfeld worden, of eene methode, zelfs al is zij, uit een wetenschappelijk oogpunt beschouwd, de éénig ware, daarom genoegzame waarborgen aanbiedt voor hare bruikbaarheid en deugdelijkheid bij het onderwijs. Wanneer de leerlingen der Leidsche school - waaronder ook de steller dezer regelen het zich een eer rekent te behooren - in staat waren, om hunne wetenschap in even uitstekenden vorm mede te deelen, als hun meester, natuurlijk gewijzigd naar de behoeften van gymnasiasten, zij zouden voorzeker even goede docenten wezen, als zij nu dikwijls handige critici zijn. Maar om daartoe in staat te zijn, zouden zij zijn schitterende gaven, zijn genialen blik en vooral zijn grondige kennis der classieke oudheid moeten bezitten. Zonder nu iets te kort te willen doen aan de verdiensten, ook der uitstekendsten onder hen, meen ik het toch te mogen betwijfelen, of zij daarin den meester zelfs van verre evenaren. Vandaar, dat de meesten bij hun onderwijs met te groote eenzijdigheid aan de beschouwing van den vorm blijven hangen en dat, al munten velen hunner uit door een nauwkeurige kennis der stof, hunne | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||
krachten veelal te kort schieten, wanneer zij die stof leven en bezieling moeten schenken. Aan dezelfde oorzaak moet, zoo ik mij niet vergis, het verschijnsel worden toegeschreven, dat onze literatoren geen ander doel voor de beoefening van de classieke letteren weten aan te geven, dan het boven vermelde: het ontwikkelen van de vermogens van den geest door het aanleeren van de vormen der Grieksche en Latijnsche taal. Nu is het er zeer ver van af, dat ik op de groote voordeelen, die grammaticale oefeningen in dit opzicht opleveren, iets zou willen afdingen. Het denkvermogen van den knaap wordt ongetwijfeld gescherpt door het aanleeren eener menigte verbuigingsvormen; het geheugen wordt geoefend, wanneer de beteekenis der vormen en woorden moet worden van buiten geleerd; het oordeel wordt ontwikkeld, wanneer men moet beslissen, welke beteekenis van een woord in den bepaalden zamenhang de ware is. Ik twijfel er geen oogenblik aan, of al deze voordeelen worden zóó veel beter door het aanleeren van het Grieksch en het Latijn verkregen, als het Grieksch en het Latijn in ontwikkeling en organisme boven de moderne talen uitmunten. Maar ik meen de vraag te mogen doen, hoe het mogelijk is, om jongelieden vijf jaren lang met het aanleeren van Grieksch en Latijn bezig te houden, zonder dat hun ijver en belangstelling verslappen, wanneer men hun op hunne vraag, waartoe zij zich al die moeite en inspanning moeten getroosten, niets anders ten antwoord kan geven, dan dit, dat het alleen is om hun geest te ontwikkelen, hun verstand te scherpen en er dan bijvoegt, dat het eigenlijk niets afdoet, of zij later alles weêr vergeten. Is dit bezwaar reeds nu niet licht te tellen, hoe zal het zijn, wanneer het denkbeeld, dat in de twee achtereenvolgens ingediende wetsontwerpen H.O. is nedergelegd, eenmaal verwezenlijkt mocht worden, om nl. den cursus op het Gymnasium met een jaar te verlengen?
Het bekende gezegde van Plato, dat de grondslag van alle kennis de bewondering is, moge in menig ander opzicht behartiging verdienen, vooral bij het onderwijs behoort het niet uit het oog te worden verloren. Niets is zoo geschikt, om den onderwijzer de vervulling zijner taak gemakkelijk te maken, als het opwekken van bewondering bij zijne leerlingen voor de leerstof, die hij met hen behandelt. Het is daarom wenschelijk, dat die leerstof van dien aard is dat zij bewondering kan doen ontstaan. Dit is niet wel mogelijk, indien bij het Gymnasiaal onderwijs het aanleeren van taalvormen zóózeer op den voorgrond geplaatst wordt, als tegenwoordig maar als te dikwijls het geval is. Wel kan men zich voorstellen, dat iemand, die door jarenlange studie grondig in de kennis eener taal is doorgedrongen, met be- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||
wondering kan vervuld worden voor haar kunstig organisme; maar van jongelieden, die het toch nooit verder brengen, dan de beginselen, is dit niet wel denkbaar. Gelukkig evenwel is er nog een ander doel, aan welks bereiking het onderwijs in de classieke letteren dienstbaar kan worden gemaakt. De bereiking van dit doel zal, omdat het eenigzins hooger moet worden gezocht, wel is waar vrij wat meer moeite en inspanning kosten, maar ik meen toch ook te mogen verwachten, dat het streven daarnaar op den duur wel zooveel lust en belangstelling zal kunnen opwekken en onderhouden. Het komt mij n.l. wenschelijk voor, dat men bij de studie van het Grieksch en het Latijn veel meer dan thans geschiedt, van het denkbeeld uitga, dat zij moet dienen als middel, om met het Grieksche en het Romeinsche volk bekend te worden en vooral met den geest, die in hen leefde en hen bezielde. Het zij mij vergund, om eerst den weg aan te wijzen, die, naar mijn bescheiden meening, tot het aangegeven doel kan leiden, voordat ik de redenen uiteenzet, waarom het streven daarnaar wenschelijk mag worden geacht. In de eerste plaats zal bij het lezen en behandelen der classieke auteurs, althans in de hoogste klasse van het Gymnasium, eene andere methode dienen te worden aangenomen, dan die, welke tegenwoordig meestal gevolgd wordt. Veel minder dan thans het geval is, moet daar het denkbeeld op den voorgrond worden geplaatst, dat niet de oude talen worden geleerd, om de oude schrijvers te kunnen verstaan, maar dat integendeel de oude schrijvers moeten worden gelezen, om de oude talen te leeren. Ik geef dadelijk toe, dat deze methode de éénig ware is bij het onderwijs in de lagere klassen. Daar zal steeds het aanleeren van taalvormen hoofdzaak moeten blijven, zoowel om de vermogens van den geest der leerlingen den noodigen graad van ontwikkeling te doen verkrijgen, als om hen in staat te stellen, om later andere auteurs, als die welke behandeld worden, zonder al te groote moeite te lezen en te begrijpen. Maar de hoogste klasse van een Gymnasium heeft andere behoeften, die den leermeester andere eischen stellen. Daar behoort men meer nadruk te leggen op den inhoud van de producten der classieke literatuur. Daar behoort ieder schrijver meer te worden voorgesteld in het licht van zijn tijd. Daar moeten de geschriften meer beschouwd worden als uitingen van den geest van het volk, waaronder - van den geest van het tijdperk, waarin zij zijn ontstaan. Mocht wellicht de ervaring dezen en genen onder onze docenten geleerd hebben, dat eene methode van behandeling, als de door mij bedoelde, ook in het nu laatste studiejaar onuitvoerbaar is, ik neem dan al weder de vrijheid, op de waarschijnlijkheid te wijzen, dat bij eene | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||
eventueele regeling de cursus van het Gymnasium met een jaar zal worden verlengd. Ik meen toch te mogen aannemen, dat het dan mogelijk zal wezen, om met de leerlingen der hoogste klasse de oude schrijvers zoo te behandelen, dat men bijna uitsluitend op den inhoud hun aandacht vestigt. Het zou dan misschien aanbevelenswaardig zijn, indien de leeraar b.v. verscheidene auteurs, die in hetzelfde genre van literatuur op verschillende tijden, of in hetzelfde tijdvak in verschillende genres, zijn werkzaam geweest, te gelijk behandelde. Door deze methode zou de taal en de vorm van zelf meer op den achtergrond worden geplaatst en de lectuur veel meer een historisch karakter aannemen. Maar het lezen en bestudeeren van de voortbrengelen der letterkunde, ook al blijft daarbij steeds het oog gericht op het groote doel: het doordringen in den volksgeest, zal toch altijd uit den aard der zaak tot niet dan zeer onvolledige resultaten kunnen leiden. Want het zal den onderwijzer onmogelijk wezen, om, naar aanleiding van het betrekkelijk gering aantal auteurs, die hij gedurende een geheelen cursus behandelt, zijnen leerlingen eene heldere voorstelling te geven van het leven der oude volken in al zijn deelen. In die leemte behoort derhalve te worden voorzien. Tegenwoordig worden op de lijst van werkzaamheden aan ieder welingericht Gymnasium eenige uren vermeld, die bestemd zijn voor het onderwijs in verschillende leervakken, die tot de kennis der classieke oudheid kunnen medewerken. Die leervakken bestaan in Aardrijkskunde en Geschiedenis der oude wereld, Mythologie, Antiquiteiten van Grieken en Romeinen en de Geschiedenis hunner Literatuur. Werd nu aan het onderwijs in die leervakken de noodige tijd besteed en werden zij dan eenigzins geleidelijk en systematisch behandeld, zoodat den gymnasiast gewezen werd op den samenhang en het onderling verband, dat tusschen het een en het ander bestaat, werd hem b.v. aangetoond, dat dezelfde geest, die de godsdienstige beschouwingen der Grieken en Romeinen kenmerkt, ook de vormen van hun staatkundig en maatschappelijk leven beheerscht, was dat het geval, dan zou er waarlijk weinig meer te wenschen over zijn. Maar ik durf het ieder vragen, die met den inwendigen toestand onzer Gymnasia eenigzins bekend is, hoe het gewoonlijk met het onderwijs in die vakken gesteld is. Vooreerst is hun aantal zoo groot, dat wilde men ze allen, b.v. in het laatste studiejaar behandelen, zij, naar men meent, te veel uren in beslag zouden nemen. Daarom worden zij over den geheelen cursus zoo verdeeld, dat b.v. in de eerste jaren Oude Geographie en Mythologie, in de laatste Antiquiteiten en Historia Literaria worden behandeld. Hieraan nu is het niet geringe bezwaar verbonden, dat de meer gevorderde leerlingen, met wie de laatstgenoemde vakken eenigzins grondig behandeld worden, de eerstgenoemde, waarmede zij vroeger, naar de mate hunner toenmalige ontwikkeling, meer oppervlakkig zijn bekend | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||
gemaakt, grotendeels weêr vergeten hebben. Daardoor kunnen zij den draad niet vatten, die door het geheel loopt, iets dat hun nog moeilijker gemaakt wordt door de omstandigheid, dat zij die verschillende vakken door verschillende docenten hooren behandelen. Daarbij komt nog, dat het aantal uren, dat in een geheelen cursus aan het onderwijs in die hulpwetenschappen, gelijk men ze gelieft te noemen, besteed wordt, zoo uiterst gering is, dat men mag vragen, of een geheele verwaarloozing niet te verkiezen zou zijn boven een zoo stiefmoederlijke bedeeling. Ik geloof niet, dat er veel Gymnasia zullen worden gevonden, waar aan de leerlingen der hoogste klasse meer dan twee uren in de week onderwijs in de Antiquiteiten en de Historia Literaria gegeven wordt. Mag men zich nu vleien, dat wellicht eene nieuwe wettelijke regeling van ons gymnasiaal onderwijs in dit opzicht verbetering zal aanbrengen? In het laatst ingediende ontwerp worden (Art. 5) de Grieksche en Romeinsche ‘Oudheden’ opgenoemd onder de leervakken, die op het Gymnasium zullen moeten worden behandeld. Alles hangt hier af van de vraag, welke beteekenis men aan het woord ‘Oudheden’ behoort te hechten. Mocht men het opvatten in den meest uitgebreiden zin, zoodat het onderwijs daarin alle wetenschappen omvat, die tot de kennis van den volksgeest der Grieken en Romeinen kunnen bijdragen, voor zoover die op het Gymnasium kunnen onderwezen worden, dan zou door de onveranderde aanneming van de voorgestelde bepaling eene groote schrede voorwaarts worden gedaan in de richting, die ik de goede durf noemen. Het is evenwel vrij duidelijk, dat ‘Oudheden’ hier synoniem is met ‘Antiquiteiten’, vooral wanneer men let op de redactie van art. 117 c. en wanneer men daarbij in aanmerking neemt, dat aan het Ontwerp het denkbeeld ten grondslag ligt, dat de propaedeutische studiën van de Academiën naar de Gymnasia behooren te worden overbracht. Nu bestaat het onderwijs in de Romeinsche Antiquiteiten aan onze Academiën tot nog toe in het opsommen en verklaren van alle bekende gebruiken en inrichtingen, die betrekking hebben op de staatsregeling, het rechtswezen, de godsdienst, het krijgswezen en het huiselijk leven. Daarbij wordt vooral gelet op de behoeften van aanstaande juristen, die ook alleen met de literatoren tot het bijwonen dier lessen verplicht zijn. Ligt het nu in de bedoeling van den Minister om dit onderwijs, op dezelfde leest geschoeid, naar de Gymnasia over te brengen, dan hebben de vrienden der classieke vorming weinig redenen, om met de voorgestelde bepaling ingenomen te zijn. Het Gymnasium toch moet niet minder, maar ook niet meer zijn, dan de voorbereidingsschool, waar ieder, die eenmaal tot den geleerden stand wil behooren, tot zelfstandige studie, tot onbevangen onderzoek wordt opgeleid. Alles, wat naar vakstudie zweemt, moet daar zooveel mogelijk worden geweerd. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||||
Men schijnt zich evenwel te mogen vleien, dat het den Minister niet wenschelijk voorkomt, om het onderwijs in de Romeinsche ‘Oudheden’ het juridische karakter te laten behouden, dat het tot nog toe draagt. Zij worden toch in art. 10 tegelijk met de Grieksche ‘Oudheden’ vermeld onder de vakken, waarover het examen voor hen, die zich op de studie der rechten zullen toeleggen, zal moeten loopenGa naar voetnoot(*). Bovendien, zou de minister, indien het in zijne bedoeling lag, dat bij het onderwijs in de Romeinsche ‘Oudheden’ de latere studiën van aanstaande juristen werden in aanmerking genomen, wel niet hebben verzuimd, om aan de toekomstige theologen gelegenheid te geven, om ook reeds op het Gymnasium met de Hebreeuwsche Oudheden kennis te maken. Maar zelfs al wordt aan de Romeinsche Antiquiteiten de eenigzins juridische tint ontnomen en al worden de Grieksche Antiquiten daarbij gevoegd, dan is het er toch nog ver van af, dat het gewenschte doel zal worden bereikt. Want het onderwijs daarin zal allicht eene noodelooze uitgebreidheid verkrijgen, en toch zal het lang niet voldoende wezen, om den leerling eene duidelijke en volledige voorstelling te geven van alle uitingen van het geestelijk leven der Grieken en Romeinen. Men mag het daarom betreuren, dat in art. 5 de boven vermelde leervakken gemist worden, welke daartoe kunnen bijdragen en die tot nog toe op de Gymnasia worden onderwezen. De enkele bepaling evenwel, dat in die leervakken ook voortaan op de Gymnasia onderwijs zoude moeten worden gegeven, zou nog weinig baten, indien dat onderwijs niet op een anderen voet werd ingericht, als nu gewoonlijk het geval is. Het is mogelijk, dat eenige Gymnasia eene uitzondering maken, maar ik geloof toch gerust te mogen beweren, dat, zoo er onderwijs gegeven wordt in Oude Geographie en Mythologie, in Antiquiteiten en Historia Literaria, het alleen geschiedt, om de leerlingen in staat te stellen, gemakkelijker de schrijvers te verstaan, bij wie passages voorkomen, die zonder eenige bekendheid met die wetenschappen niet kunnen worden begrepen. Hierin zou noodzakelijk verandering moeten komen. Het onderwijs in die leervakken zou in dien zin moeten worden gewijzigd, dat de leerlingen daardoor werden ingewijd in den geest der classieke oudheid. Het zou dienstbaar behooren te worden gemaakt aan hetzelfde doel, tot welks bereiking ook het lezen der classieke auteurs moest medewerken. Maar gesteld eens, dat alle wenschen, die ik heb durven uiten, werden vervuld; dat de leervakken bij het gymnasiaal onderwijs uitgebreid werden en dat aan dat onderwijs een andere kleur werd gegeven, dan zou men toch nog stuiten op een allergewichtigst bezwaar. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||
Immers met het oog op de academische vorming onzer literatoren mag men het betwijfelen, of zij wel in allen deele berekend zouden zijn voor de volbrenging der zeker niet lichtere taak, die hun dan zoude worden opgelegd. Het ligt, dunkt mij, voor de hand, dat vóór alles hunne opleiding eene belangrijke wijziging en hervorming zou moeten ondergaan. Vraagt men nu, waarin die wijziging zou moeten bestaan, dan neem ik de vrijheid op Duitschland te wijzen. In Duitschland heeft zich langzamerhand bij de classieke studiën eene historische richting ontwikkeld. Hare volgelingen streven naar een tweeledig doel. In de eerste plaats trachten zij in de kennis der Grieksch-Romeinsche wereld in de meest verschillende richtingen door te dringen en haar in haren geheelen omvang te begrijpen. Vervolgens beijveren zij zich, om den geest, welke die wereld bezielde, in zijne vormende kracht voor het tegenwoordige en de toekomst levendig te houden. Omdat zij bij hun streven gesteund moeten worden door een critisch onderzoek der bronnen, kunnen zij een nauwkeurige kennis der taal niet ontberen. Taalstudie wordt derhalve door hen als middel, niet als doel beschouwd. Tot deze richting is in het begin onzer eeuw de grondslag gelegd door F.A. Wolff, maar hare volle ontwikkeling heeft zij te danken aan den beroemden Boeckh. Deze mannen hebben de classieke philologie tot ‘classische Alterthumswissenschaft’ hervormd. Twee oorzaken hebben tot het ontstaan dier nieuwe richting medegewerkt. De studie der wijsbegeerte, waaraan men zich in het laatst der achttiende eeuw in Duitschland met de grootste belangstelling wijdde, maakte, dat men de philosophie der Grieken en daardoor het geestelijk leven der classieke volken in 't algemeen, uit een geheel ander oogpunt dan vroeger beschouwde, terwijl de politieke gisting die in denzelfden tijd de gemoederen in beweging bracht, er het hare toe bijdroeg, dat meer in 't bijzonder de aandacht gevestigd werd op het politieke leven der Grieken en Romeinen, op de ontwikkeling hunner staatsregeling en hunne betrekkingen tot andere volkenGa naar voetnoot(*). De philologie, op den breederen grondslag haar door Wolff gegeven, vond weldra in Duitschland talrijke beoefenaars en voorstanders. Niet weinig droeg daartoe bij de eenzijdige richting, die de volgelingen eener andere school insloegen, nl. die van G. Hermann. Hermann, een geleerde met een helder verstand, een genialen blik en een fijn oordeel begaafd, wijdde inzonderheid zijn aandacht aan den vorm der classieke auteurs, evenwel zoo, dat hij tevens zijnen inhoud wist te waardeeren. Maar het grootste gedeelte zijner talrijke leerlin- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||
gen maakte een kloof tusschen vorm en inhoud. Met laakbare eenzijdigheid verdiepten zij zich in de beschouwing van den vorm, zoodat hunne wetenschap niet zelden in een dorre techniek ontaardde. Maar al te zeer gewoon aan een microscopisch ontleden der détails misten zij de gave, om een blik op het geheel te slaan. Gelijk we hierboven gezien hebben, is juist dit een eigenschap, die, naar ik het waagde te beweren, bij al hunne verdiensten, ook velen onzer philologen kenmerkt. Het kan daarom wellicht zijn nuttige zijde hebben na te gaan, hoe tegenwoordig de ‘Alterthumswissenschaft’ in Duitschland opgevat en beoefend wordt. Ik heb voor mij liggen de redevoering, waarmede de, als schrijver van een handboek voor Romeinsche Antiquiteiten, ook bij ons bekende prof. L. Lange in 1855 het hoogleeraarsambt in de Encyclopaedie en Methodologie der classieke philologie aan de Universiteit te Praag aanvaardde. Hij noemt daarin de onderdeelen der philologische wetenschap op en wijst zijnen toehoorders den weg, dien hij het raadzaam acht bij hare beoefening te volgen. Een kort overzicht van den hoofdinhoud dier rede vinde hier zijne plaats. Om zich een duidelijke voorstelling van den volksaard der Grieken en Romeinen te kunnen vormen, moet men in de eerste plaats georienteerd zijn in dat deel van de oppervlakte der aarde, waarop zij zich bewogen hebben, dat door zijne natuurlijke gesteldheid invloed uitoefende op hunne ontwikkeling en dat zij door landbouw en handel aan zich hebben dienstbaar gemaakt. In de tweede plaats behoort men bekend te wezen met de omstandigheden, waaronder zij op het tooneel der geschiedenis optraden en met de wijze, waarop zij op den loop der gebeurtenissen invloed uitoefenden, totdat zij, aan den eindpaal hunner ontwikkeling gekomen, voor nieuwe volken plaats maakten. Daarom zal men moeten beginnen met de Oude Geographie en de Oude Historie. Deze vormen als 't ware het geraamte van het lichaam, dat later vleesch en bloed moet verkrijgen. Wil men dan verder gaan, dan vindt men drie wetenschappen, die in de eerste plaats de aandacht behooren bezig te houden nl. de Grammatica, de Mythologie en de Antiquiteiten. Zij moeten dienen om ons met de taal, de godsdienst en de maatschappelijke gebruiken der Grieken en Romeinen bekend te maken. Deze drie uitingen van den volksgeest hebben vooreerst dit gemeen, dat zij uitgaan van het volk als verzameling van individu's, niet van ieder individu als zoodanig; vervolgens dat men haar aantreft bij ieder volk, op welken trap van ontwikkeling het ook moge staan. Het spreekt van zelf, dat de Grammatica, zoo opgevat, niet moet zijn een orgaan voor de kennis van de overige deelen der oudheid. Zij behoort de taal te beschouwen als den spiegel van den volksgeest; zij moet haren beoefenaar de meest algemeene omtrekken aan de hand | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||
doen voor eene psychologie der classieke volken. Evenzoo moet de Mythologie er zich niet toe bepalen, om de mythen weêr over te vertellen, zonder hare beteekenis te verklaren. Eene oppervlakkige bekendheid met haar moge noodig zijn, om de dichters te kunnen begrijpen, die hun stof aan de Mythologie ontleenden of met mythen doorweefden, maar dit is niet genoeg. Men behoort in de beteekenis der mythen door te dringen, om daaruit op te maken, welke snaren het levendigst hebben getrild in het gemoed der natie in de periode harer kindsheid. De Antiquiteiten eindelijk moeten niet beschouwd worden als eene verzameling van toevallig bekende gebruiken en instellingen, die betrekking hebben op de staatsregeling, het rechtswezen, de godsdienst, den oorlog en het huiselijk leven en die men noodig heeft om de schrijvers te kunnen verstaan. Zij moeten veeleer aantoonen, dat de volken in denzelfden geest, die hun taal kenmerkt en die zich in hunne godsdienstige beschouwingen uit, ook hun staatkundig en maatschappelijk leven geregeld hebben. Drie andere wetenschappen zijn er, welker beoefening moet dienen om het beeld te voltooien, nl. die, welke dienen om de literatuur, de kunst en de wetenschap der Grieken en Romeinen te leeren kennen. Treft men taal, godsdienst en maatschappelijke gebruiken bij ieder volk aan, al staat het ook op den laagsten trap van ontwikkeling, met literatuur, kunst en wetenschap is het anders gesteld. Zij zijn uitsluitend het eigendom van meer begaafde volken, die, door hun aanleg en gesteldheid, enkele individu's in de gelegenheid stellen, om het ware en het schoone met bewustheid uit te drukken en weêr te geven. Men zou misschien kunnen beweren, dat de producten van literatuur, kunst en wetenschap niet uitgaan van het geheele volk, maar van enkele individu's en dat dus de kennismaking daarmede zou kunnen gemist worden, wanneer men den geest van een volk wil leeren kennen. Het is waar, dat bij het voortbrengen der volmaaktste producten op het gebied van literatuur, kunst en wetenschap één individu als scheppend genie werkzaam is, dat niet dan zeer in 't algemeen afhankelijk is van den invloed der geheele natie, de dichter bijv. voor zoover hij in de taal van zijn volk dicht. Maar bij de oudere en minder ontwikkelde genres van literatuur en kunst is het moeilijk te zeggen, of het geheele volk, dan wel één individu het meest tot de vorming er van heeft bijgedragen. Aangaande de Homerische gedichten bijv. weet men, ondanks een ruim zeventigjarig onderzoek, nog altijd niet, wie bij hun ontstaan de hoofdrol heeft vervuld, de geheele stam der Aeoliërs en Ioniërs, die ongetwijfeld de mythische stof schiepen, of de persoonlijkheid van Homerus, die, bij de dichterlijke bearbeiding dier stof, deze stellig meer bewerkt vond, dan Virgilius de zijne. Evenzoo hangen de eerste proeven op het gebied der beeldende kunst zoo nauw te zamen met de godsdienst, dat de beteekenis als kunstenaar van iemand, die een go- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||
denbeeld beitelde, bijna van minder belang is, dan de voorstelling, die het volk van de afgebeelde godheid had en die de kunstenaar, om zoo te zeggen, alleen copieerde. Tot zoover Lange. Gelijk ik zeide, moet zijne rede beschouwd worden als inleiding voor een college over Encyclopaedie en Methodologie der classieke philologie. Het nut van zulk een college is voorzeker niet boven allen twijfel verheven. Omdat het dient ingericht te worden naar de behoeften van oningewijden, is het moeilijk bij het geven daarvan het juiste midden te houden tusschen oppervlakkigheid en te groote uitvoerigheid. Gelukkig evenwel vindt de Duitsche philoloog, dank zij het aanzienlijk aantal leeraren, aan bijna iedere Academie de gelegenheid, om een of meer colleges over een der opgenoemde wetenschappen bij te wonenGa naar voetnoot(*). Hoe het in Nederland gesteld is, heb ik hierboven getracht aan te toonen. We hebben gezien, dat van al die wetenschappen in den regel alleen de Grieksche Antiquiteiten uitsluitend voor literatoren op een college worden behandeld. Daarentegen zijn zij verplicht colleges te houden over Physica en Astronomie, Logica en Metaphysica, Nederlandsche taal en geschiedenis. Heeft bij het voorschrijven der bepalingen dienaangaande in der tijd het denkbeeld voorgezeten, dat in het brein van den Nederlandschen philoloog het meest bonte mengelmoes van goddelijke en menschelijke wetenschappen moest worden opgenomen, dan heeft men dit denkbeeld inderdaad meesterlijk uitgewerkt. Maar het mag met den meesten ernst betwijfeld worden, of men daarbij eenigzins gelet heeft op zijne practische vorming als degelijk kenner der classieke oudheid en als bruikbaar onderwijzer. Mag men nu verwachten, dat, indien de denkbeelden, in het laatst ingediende wetsontwerp H.O. nedergelegd, verwezenlijkt worden, in dezen toestand verbetering zal worden gebracht? In art. 117 van genoemd ontwerp lezen wij: ‘Het meesterschap in de klassieke letterkunde wordt verkregen door een examen, hetwelk behelst:
Men ziet uit deze bepalingen, dat de minister den toekomstigen do- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||||
cent veel eenvoudiger en redelijker eischen wil gesteld hebben. Een verblijdend verschijnsel voorzeker. Maar toetsen wij haar nu aan de grondslagen, waarop de philologische wetenschap, in ruimeren zin opgevat, behoort te rusten, dan mag het ernstig betwijfeld worden, of bij het ontwerpen er van de noodige systematische samenhang is in acht genomen en of zij voldoende waarborgen opleveren, dat men door hare getrouwe naleving docenten zal verkrijgen, met genoegzame kennis der classieke oudheid toegerust, om hunne taak in alle opzichten naar wensch te vervullen. Indien het voor wenschelijk mag worden gehouden, dat ook onze philologen hunne studiën op breeder grondslagen vestigen en indien daarbij het stelsel, dat hierboven is uiteengezet, eenige behartiging verdient, dan zoude een meesterschap behooren in het leven te worden geroepen niet in de classieke letterkunde alleen, maar in de classieke letteren en oudheidkunde. Het examen, tengevolge waarvan dat meesterschap zou kunnen worden verkregen, zou dan moeten loopen over:
Wenschelijk zou het dan wellicht wezen, om het meesterschap verkrijgbaar te stellen door twee examens, waarvan het eerste de vakken a-e, het tweede de vakken f-h omvatte. De Critiek, de kunst om de echtheid der geschriften naar vorm en inhoud te beoordeelen, en de Hermeneutiek, de kunst om de moeilijkste plaatsen te verklaren, behooren in de eerste plaats vermeld te worden. Eene grondige bedrevenheid daarin behoort als een eerste vereischte gesteld te worden voor een meester in de classieke letteren, zal hij eenmaal met vrucht de geschriften der Grieken en Romeinen met zijne leerlingen kunnen behandelen. Daarenboven moeten zij als de onontbeerlijke hulpwetenschappen worden beschouwd voor de kennis van al de deelen der oudheidkunde. De taal- en letterkunde, waaraan in het ontwerp de eerste plaats is toegewezen, vindt men, eenigzins nader bepaald, terug onder c en f: Grammatica en literatuurkunde. De overige deelen der oudheidkunde en hunne volgorde behoeven, met het oog op het boven aangevoerde, geen nadere toelichting. Het mag onnoodig worden geacht, om, zooals in het ontwerp geschiedt, de wijsbegeerte der Grieken en Romeinen afzonderlijk te vermelden. Zij zoude toch een eerste plaats moeten innemen onder ru- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||
briek h: kennis der wetenschappen. Bovendien zou de vraag mogen worden gedaan, of, wanneer van de wijsbegeerte der Grieken en Romeinen melding wordt gemaakt, de Romeinsche rechtswetenschap billijkerwijze kan verzwegen worden. Geheel overbodig schijnt het mij toe, om van den student in de classieke letteren te verlangen, dat hij een examen aflegge in de vakken, in het ontwerp sub. f en g vermeld: de algemeene en vaderlandsche geschiedenis en de aardrijkskunde. De beoefening dier wetenschappen moge voor hem wenschelijk wezen, voor zoover hij er prijs op stelt, om nog beter, dan door het bestudeeren van Oude Geographie en Historie alleen, de plaats te leeren kennen, die de Grieken en Romeinen op het wereldtooneel hebben ingenomen: met de studie der classieke oudheid staan zij te weinig in onmiddellijk verband, dan dat het noodig mag worden geacht, hem daarin een examen te doen afleggen.
Het is er ver van af, dat ik de bezwaren over het hoofd zou zien, verbonden aan eene regeling als die, waarvoor ik zoo onverholen mijne sympathie heb durven betuigen. Het verkrijgen van het meesterschap in de classieke letteren en oudheidkunde zou vrij wat meer tijd en inspanning kosten, dan dat van het meesterschap in de classieke letterkunde, in het wetsontwerp bedoeld. Het aantal hoogleeraren aan onze Academiën zou moeten worden uitgebreid. Naast de thans bestaande leerstoelen voor de classieke taal- en letterkunde zou meer dan één moeten worden opgericht voor de verschillende deelen der classieke oudheidkunde. Grootere offers zouden ten gevolge daarvan van de schatkist worden geeischt. Maar ik durf mij vleien, dat de voordeelen, die dan zouden verkregen worden, tegen die bezwaren ruimschoots zouden opwegen. Het streven onzer philologen zou dan gericht worden op het leeren kennen van den geest der classieke oudheid. Als van zelf zou hun onderwijs daardoor een andere kleur aannemen. Aan hunne leerlingen zouden zij dan een doel kunnen voorhouden, dat wel is waar voor hen onbereikbaar is, maar het bewandelen van den weg, die tot dat doel moet leiden, zou allezins geschikt wezen, om hun ijver en opgewektheid te onderhouden. Allengs zouden dan de onverschilligheid en de tegenzin, die nu op onze Gymnasia niet zelden den boventoon hebben en die zich van daar in onze maatschappij verspreiden, in lust en belangstelling verkeeren.
Vraagt nu de lezer, die het geduld heeft gehad het bovenstaande te volgen, waarom zooveel heil mag worden verwacht van dat leeren | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||
kennen van dien geest van het Grieksche en het Romeinsche volk, ik zoude dan het volgende wenschen te antwoordenGa naar voetnoot(*): De Grieken en de Romeinen vervullen op het tooneel van de geschiedenis der menschheid een rol zóó verheven, dat die van geen enkel ander volk daarmede zelfs van verre kan vergeleken worden. In Griekenland zijn het eerst ontstaan die denkbeelden van waarachtige beschaving, die hunne waarde behouden voor alle tijden en alle volken. Aan de Grieken hebben wij te danken al onze begrippen van schoonheid, liefelijkheid, harmonie, verhevenheid en bevalligheid i.e.w. van alles wat ons adelt en verheft en tot mensch maakt in den edelsten en uitgebreidsten zin. De Grieken hebben het eerst het hoogste bereikt in het tot stand brengen van het schoone, in het streven naar het ware hebben zij naar het hoogste althans gezocht. De schoonheidszin heeft zich bij hen zonder invloed van buiten, zelfstandig ontwikkeld. Op ieder gebied der kunst zien wij bij hen een geleidelijke opklimming van de eerste beginselen tot het meest volmaakte. De grootsche scheppingen evenwel der Grieken zouden, tengevolge hunner staatkundige onmacht, voor het menschdom zijn verloren gegaan zonder de tusschenkomst der Romeinen. De Romeinen zijn groot geworden in het zweet van den landbouw en het bloed van den oorlog. Zij zouden steeds barbaren zijn gebleven, indien zij niet vroegtijdig de zaden der Grieksche beschaving in zich hadden opgenomen. Na een langdurigen leertijd hebben zij die beschaving allengs zelfstandig gereproduceerd en, toen zij de wereld door wapengeweld aan hunne macht onderwierpen, traden zij, aanvankelijk onbewust, overal op als verbreiders van Grieksche denkbeelden, van Grieksche beschaving. In één opzicht hebben de Romeinen hunne leermeesters verre overtroffen. Bij hen hebben zich begrippen ontwikkeld van orde, recht en wet, die de Grieken nooit gekend hebben. Daarmede hebben zij het erfdeel verrijkt, dat zij van hunne meesters in de kunsten des vredes hadden ontvangen. Eindelijk is ook de staatkundige macht der Romeinen vernietigd, evenals weleer die der Grieken. En aanvankelijk was het alsof de indrukken, die hunne beschaving had nagelaten, voor goed waren uitgewischt. Waar zich in den nacht der middeleeuwen nog een heldere lichtstraal vertoonde, daar was wel is waar de Grieksch-Romeinsche geest werkzaam, maar het was een werkzaamheid, die zich zelden verder uitstrekte dan de wanden der enge kloostercel. Na lange jaren van sluimering werd de geest der classieke oudheid weder opgewekt. Omstreeks den zelfden tijd, waarin Columbus de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||
nieuwe wereld ontdekte, werd ook de oude wereld teruggevonden, en dat terugvinden is een keerpunt geworden in de geschiedenis der beschaving. Toen het verjongd Europa weêr met den zuurdeesem van de Grieksch-Romeinsche oudheid werd doortrokken, werden nieuwe levenskrachten opgewekt op ieder gebied van werkzaamheid van den menschelijken geest. De bewondering en de onverdeelde toewijding aan de schatten der oudheid, die eindelijk weder aan het licht waren gekomen, wekte in den beginne de zucht op tot slaafsche navolging. Men trachtte weêr Grieken en Romeinen te worden in leven en denken. Maar juist daardoor werd het bewijs geleverd, dat men den geest der oudheid niet kende en niet begreep. Die geest was voor geen slaafsche navolging geschikt. Hij moest vereerd en op prijs gesteld worden als het bevruchtend element, waardoor de nog sluimerende kiemen der nationale beschaving tot vollen wasdom en ontwikkeling konden worden gebracht. Evenals voorheen de Grieksche beschaving de taal, de literatuur, de kunst, de wetenschap, het maatschappelijk leven der Romeinen veranderd en vervormd en daardoor het karakter hunner nationaliteit gewijzigd had, zonder het te vernietigen, evenzoo moest ook de Grieksch-Romeinsche beschaving haren invloed doen gelden op de volken van het nieuwe Europa. En die invloed is niet achterwege gebleven. Langzamerhand hebben de volken de voordeelen der antieke beschaving leeren waardeeren en die met de eigendommelijke bestanddeelen van hunnen aard en hun karakter vermengd. Wel het meest hebben de volken van Germaanschen oorsprong hunnen aanleg getoond, om de elementen der Grieksch-Romeinsche beschaving in zich op te nemen en zelfstandig te verwerken. Vooral van hen kan met grond worden beweerd, dat hunne geheele beschaving als 't ware het product is van twee factoren: de classieke beschaving en hunne Germaansche individualiteit. Inderdaad, zelfs al wilden wij het, wij zouden het element, dat uit het leven, uit de literatuur, uit de kunst en de wetenschap der classieke beschaving ook met onze beschaving is samengesmolten, daaruit zelfs niet met geweld kunnen verwijderen. Wanneer dus onze moderne beschaving tot zelfbewustzijn wil komen, dan kan zij de wetenschappelijke beschouwing en de kennis der classieke oudheid onmogelijk ontberen. Dat zelfbewustzijn behoort inzonderheid levendig te zijn bij de wetenschappelijk gevormde, bij de geleerde standen. Dezen past het niet, blindelings den tijdgeest te volgen. Men mag van hen vorderen, dat zij een blik slaan op de baan, die die tijdgeest heeft afgelegd en dat zij zoo doende zijn goede richting helpen bevorderen en, waar die verderfelijk dreigt te worden, haar bestrijden. Welnu, het Gymnasium is de voorbereidingsschool voor hen, die eenmaal tot den geleerden stand wenschen te behooren. Het is daarom | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||
noodig, dat daar een zoo volledig mogelijk inzicht wordt gegeven in den geest der classieke oudheid. Maar zal men met vrucht naar dat doel streven, dan moet ook met alle kracht het denkbeeld bestreden worden, dat het gymnasiaal onderwijs enkel dient, om Grieksch en Latijn te leeren en dat wel alleen, om de vermogens van den geest wat te laten gymnastiseeren. Niet kennis der classieke talen alleen, maar ook en niet het minst: de kennis der classieke oudheid. Dat denkbeeld moet veel meer dan thans op den voorgrond worden geplaatst. Het gymnasiaal onderwijs behoort een historisch karakter aan te nemen. Eene grondige kennismaking met al de uitingen van den geest der classieke volken moet ons de gelegenheid gegeven om ons de wereld, waarin zij zich bewogen, zoo levendig mogelijk voor te stellen. Dan zullen wij ons de voordeelen der antieke beschaving kunnen toeëigenen, gewijzigd naar de behoeften van onzen tijd en onze toestanden. Dan zullen wij beveiligd zijn tegen eenzijdige bewondering van alles wat de Grieken en Romeinen hebben gedaan en gedacht. Maar dan zal ook het nu bijna uitgedoofde bewustzijn herleven, dat de studie der classieke oudheid hare waarde, voor het werkdadige leven, voor onze maatschappij niet heeft verloren. De overtuiging zal weder veld winnen, dat, hoewel onze tijd zich mag verheugen in het genot van zegeningen, die de oudheid zelfs in verste verte niet gekend heeft, de antieke beschaving toch elementen in zich bevat, die als aanvulling kunnen dienen van veel, wat ons ontbreekt, als correctief tegen afdwalingen, waaraan wij zijn blootgesteld. Maar niet alleen zal men dan de classieke studiën weder lief krijgen, omdat men hare onmiddellijke waarde beseft voor het leven, men zal ze ook op hoogeren prijs stellen, als vormingsmiddel voor het opkomend geslacht. Men zal het weten te waardeeren, dat, terwijl de Burgerschool de jongelieden vormt, door hen zoo vroeg mogelijk in te wijden in alles wat de hedendaagsche maatschappij drijft en beroert, het Gymnasium hen leert, om zich in den geest te bewegen op een tooneel, wel verwijderd van- maar niet vreemd aan het tegenwoordige. Men zal begrijpen, dat het den jongeling moet vormen op een als 't ware neutraal terrein, waar de verwarrende, verstorende invloed van den dag niet doordringt, opdat hij niet, door te vroeg in den maalstroom van het leven te geraken, daarin onderga. Dat hij op dat onzijdige terrein moet leeren, om later een onbevangen, zelfstandigen blik rondom zich te slaan en er door gestadige inspanning die mate van rijpheid en ontwikkeling moet verkrijgen, dat men hem met vertrouwen de wereld kan inzenden, om in den strijd des levens zijne krachten te beproeven. Deventer, Sept. '69. J.J. Cornelissen. |
|