| |
| |
| |
Mengelwerk.
Onder de walrussen.
(Eene herinnering uit lang vervlogen tijden.)
door Dr. Jan ten Brink.
Toen Abraham Lincoln aan boord van een noordelijken stoomer met de afgevaardigden der Zuidelijke Staten eene bijeenkomst hield, om vredesvoorwaarden vast te stellen, riep hij eensklaps in een bui van opgeruimdheid uit: ‘Daar valt mij eene aardige geschiedenis te binnen uit Tenessee!’ Later, toen zijn opvolger Johnson zijne inwijdingstoespraak in het Kongres voordroeg, viel deze zich zelf glimlachend in de rede met de woorden: ‘Laat ik even vijftien minuten over Tenessee spreken!’ Oprecht de waarheid zeggende, zou ik heden gaarne het voorbeeld van deze min of meer voortreffelijke staatslieden willen volgen: - ik zou u willen toeroepen: ‘Laat mij even vijftien minuten of zoolang uw vriendelijk geduld het mij veroorlooft, spreken over....’ Neen, niet over Tenessee - die landstreek boezemt alleen belangstelling in bij onze transatlantische vrienden: de Yankees. Ik wilde over een ander gewest spreken, een ver verwijderd, weinig bekend land - het land der Walrussen. Ook heb ik in vroegere jaren de gelegenheid gehad de Walrussen en het walrussiesch leven vrij uitvoerig te leeren kennen. Vergun mij, dat ik mijne, deels smartelijke, deels onschatbare herinneringen u in den vorm van een beknopt reisverhaal meedeel. Ik zal u niet ophouden met eene beschrijving van mijn vertrek, van de stoomers en treinen en postpaarden, die mij naar Walrussia brachten. Ik zal bij mijn aankomst beginnen - en u terstond voeren naar de bloeyende, volkrijke en wijdberoemde hoofdstad:
| |
| |
| |
I.
Nieuw-Novogorod.
't Was betrekkelijk vroeg in den ochtend, toen ik mij den eersten dag van mijn verblijf onder de Walrussen voor de vensters van mijne kamer plaatste. Mijn hotel verhief zijne drie verdiepingen in eene nauwe, drukke straat, en daar ik zeer nieuwsgierig was naar het nieuwe land, 't welk ik na maanden en dagen reizens eindelijk bereikt had, lette ik nauwkeurig op al wat daarbuiten mocht voorvallen. Verbeeld u eene enge, zeer goed geplaveide straat, eene rij woningen, meest van twee of drie verdiepingen tegenover mij, allen grootendeels aan handel gewijd, naar het scheen, want reusachtige opschriften in het Walrussiesch deden mij dit vermoeden voor zeer waarschijnlijk houden. Eene zeer groote menigte voorbijgangers trok bedaard langs de smalle voetpaden bij de huizen. Meest allen waren van den arbeidenden of lageren stand - 't was nog te vroeg voor de aanzienlijke Walrussen, dit kon ik bij analogie met andere gewesten vrij gemakkelijk vast stellen. De mannen, die ik zag voorbij gaan, leverden geen aangenaam tafereel op. Hunne gelaatstrekken waren breed, grof en vooruitpuilend, hunne aangezichtskleur dof geel, hun tred log en sleepend. Kostuum of kleeding was er niet veel te bespeuren - voor het gure, vochtige klimaat hadden allen zich in lange, nauwsluitende, donkerblauwe of zwarte gewaden gestoken - de Walrussinnen die ik in dit vroege uur opmerkte, deden zich weinig aantrekkelijker voor, sommigen droegen eene eigenaardige soort van witte muts, anderen sleepten zich voort op rood fluweelen schoenen - en dit waren - zoo als ik later vernam - bedienden van welgestelde walrussische familiën. Juist tegenover mij hield op dat oogenblik een rijtuig stil, zooals ik overal elders er vele gezien heb - maar om niets over te slaan, wil ik ook dit beschrijven. Laat mij eenigszins van toon veranderen. Dofzwart was zijn bok, dofzwart zijne rad'ren en rossen, dofzwart ook de wanden van 't voertuig, die wapperden als gordijnen van roet en vaalheid, dofzwart ook eindelijk
was de mantel des mans, die den wagen bestierde. Dofzwart was zijn mantel, maar purperpaarsch vlamde 's mans anders eerwaardige neus - een dofzwarte hoed met randen als elefantsooren omhuifde zijn rimpelig voorhoofd - en wierp een deftige schaduw op 's voermans waat'rige oogen, die, half maar geopend, een koddigen blik slechts wijdden aan het tweetal droef magere paarden. Aanstonds zag ik walrussische jeugd zich groepen in 't ronde - jongens met houten schoenen en haveloos zwierende hairen - en ieder scheen brandend van lust, om te zien wat nu zoude volgen. Eensklaps echter deinsde die schare, want een ellenlange Walrus, in een plechtstatigen rok, met een stevigen stok in de vuist, sloeg al die kijkers op zij
| |
| |
en hield stand met een glimlach van diepe verachting. Duidelijk zag ik nu tevens een man met lange linten van krip of andere dofzwarte stof - twee helpers - een dofzwarte lijkkist - verder gewoel van 't publiek en de kalme verachting diens eenen, die met zijn statigen stok de geelhairige jeugd in bedwang hield.
Langzaam reed de dofzwarte koets nu henen, andere voertuigen volgden - toen ik driftig kloppen vernam op de deur mijner kamer.... ‘Goeyen morgen: goed geslapen in Nieuw-Novogorod?’ sprak eene zeer luide stem. Ik zag op en had het genoegen voor 't eerst van mijn leven een aanzienlijken Walrus te aanschouwen. Zijn voorkomen was als van een gentleman uit een beschaafd land van Europa, éene eigenschap miste hij zeer zeker: goeden smaak. Een enkel woord zal opheldering over zijne verschijning geven. Ik had den vorigen avond bij mijne aankomst een aanbevelingsbrief voor den heer Paul Janolof Couponski aan den wachter ter hand gesteld - en reeds kwam deze in eigen waardige persoon mij zijne vriendelijke hulde brengen. Eenige korte vragen en andwoorden brachten ons beide op de hoogte van onze wederzijdsche wenschen. Ik verlangde de neringrijke hoofdstad Nieuw-Novogorod zoo goed mogelijk te leeren kennen - de heer Couponski bood mij zijne vriendelijke hulp daarbij aan. ‘Eene zonderlinge groep, daar in de straat!’ - zei ik naar 't venster wijzend. - ‘Eene begrafenis!’ - andwoordde Couponski - ‘Merkwaardig misschien voor u om te weten. De doode was een walrussiesch kunstenaar.’ - ‘Een kunstenaar!’ - ‘Nu ja, een beeldhouwer! Menschen, die meestal naar brood zoeken, zooals al die kunstenaars hier! Ik heb hem gekend, dien man. Een ijzersterke, energieke kerel, was hij altijd aan 't werk, onvermoeid van den morgen tot den avond - maar het hielp hem niet veel, want twee dingen waren hem tegen, zijn talent en zijn karakter. Zijn werk was geniaal - en zelfs zijne kunstbroeders benijdden hem dit - zijn gemoed was rond, zijn tong snel en hij vertrouwde ieder. Zoo won hij slechts vijanden en zweeg men met opzet over wat hij schoons had gewrocht. Eindelijk dwong hem de nood, om zijne kunstenaarshand te doemen tot slaafsch fabriekwerk voor aanzienlijke industriëelen - ik zag
hem dagelijks akeliger verbleeken - hij zwoegde voort zoolang hij kon - voor eenige dagen bezweek hij. Ziet gij daar boven op de tweede verdieping die neergezonken gordijnen - daar achter zwerft de troostlooze jonge weduwe rond met hare twee arme weezen! Ik denk, dat ze wel eene kleine affaire in cigagen zal moeten beginnen, om aan den kost te komen! Als u soms een paar duizend noodig heeft, beveel ik u die weduwe ten dringendste aan!’ De heer Paul Janolof Couponski nam zijne handschoenen op en knikte mij toe, alsof hij zeggen wilde: ‘Ik ben klaar!’ Zijn bericht had mij met de uiterste verbazing getroffen, ik schudde verbijsterd het hoofd. Mijne eerste kennismaking met Walrussia liet geen gunstigen indruk na. Zwijgend volgde ik mijn gids naar buiten.
| |
| |
Een luide lofzang rees toen op in mijn binnenste. Laat ik eenigszins van toon veranderen.
‘O! mijn schoon vaderland! o Nederland! jubelde ik stille, hoe ik u prijs in den vreemde, hoe ik u loof in dit kille, dit ijskoude land der barbaarschheid! Kunst en talent zijn u dierbaar, want waar zij verschijnen, rijkt gij den adelbrief fier met de kostbaarste goudene lauwren! Bij ons te huis zoekt geen kunstenaar om brood, aan onzen haard zit hij aan als de oudste zoon van den huize. Nederland moordt geen kunstenaarsziel met koud egoïsme, rooft hem noch kracht noch gezondheid door martelend loonwerk, slaat geene scheppende kunstenaarsvingeren met lamheid door laatdunkenden waan en stalknechtskritiek.... Nederland, kostelijk land voor wie schoonheid en idealen stille aanbidt uit de innigste diepte des harten! Zage ik uw blinkende duinen weêr rijzen aan 't heldere luchtruim, om te vergeten grofheid en wansmaak en onzin, barbaarschheid en wandalismen.’
De heer Couponski snelde met mij intusschen de goed aangelegde en ruime straten door. Ik nam de menigte om mij heen opmerkzaam waar. Het eerste, wat mij trof, was, dat de looppaden naast de huizen uiterst smal en volkomen onbruikbaar voor de voetgangers waren, terwijl voortdurend allerlei soort van rijtuig met de uiterste woestheid voortjagend, ons leven bedreigde. ‘Rijden alle koetsiers hier zoo wild en zoo slecht?’ - vroeg ik Couponski. - ‘Zonder onderscheid’ - andwoordde hij glimlachend - ‘Wij leven hier in Walrussia zoo vrij als vogels in 't luchtruim en ieder mag rijden zooals hij wil over de straten des heeren. Als er eens ongelukken voorkomen en onze politie is onverhoopt bij de hand, wat niet altijd het geval is, dan wordt er wat over en weer gepraat en de zaak loopt met eene kleine boete af. Een kind, eene vrouw, een werkman overreden, geeft drie zilveren roebels boete of subsidiaire gevangenis van een dag.’ - ‘In Nederland is dit geheel anders en naar mijne bescheiden meening beter ingericht, meneer Couponski! Daar zorgt de politie, die steeds op haren post is, voor de veiligheid der voetgangers. Breede voetpaden, stapvoets rijden, voorzorgsmaatregelen van allerlei aard beschermen ons leven op de openbare straat.’ - ‘'t Is mogelijk, mijn waarde heer! maar wij zijn hier maatschappelijk verder ontwikkeld, dan in uw vaderland. Alle bemoeyingen der politie zijn ons hatelijk, we dulden het nauwelijks dat zij bestaat!’ Gaarne had ik mijn geleider op de zonderlinge verwarring zijner begrippen gewezen, vooral daar ik in een engelsch mailblad: the Home-News omtrent allerlei ongeregeldheden in de hoofdplaatsen van Walrussia gelezen had, toen hij mij bij den arm nam en op een breed marktplein rondvoerde. Allerlei uitstallingen van den landbouwer en den winkelier traden wij voorbij, luide aanroepingen met vrij rauwe en onwelluidende klanken weergalmden alom, eensklaps hield Couponski mij op en
wees voor zich uit.
Waar vind ik woorden, om thands te beschrijven, wat in die ure
| |
| |
mijn oogen aanschouwden! Onder een sierlijk afdak van fraai beschilderde planken, liefdrijk beschut voor regen, hagel en soortgelijk onheil, waren daar sofaas geplaatst, zacht-zoet-mollige sofaas van zwart trijpt! Op die bevallige rustkoets ontdekte mijn schemerend oog thands tal van withairige keffers, van poedels, van keezen en dassen, zachtkens bij zijdene linten gehecht aan een poot van de sofa. Drie schreden verder trof nieuwe verrassing mijn ziel, want onder dien hemel van planken rustte eene menigte aanminnige nuchteren kalveren, droomend zich wiegend in bergen van stroo en van bloemen, goudene halmen met rozen en tulpen bedekt. Nog een tred verder en weder verslonden mijn blikken een even treffend tafereel, zijnde in schaûw van het afdak wijsgeerige varkens gedoken in kussens van zoden en bindstroo! Walrussische handelaars in slachtvee, in ezels of honden stonden schuchter van ver, met een glimlach van blijde voldoening, en hoog aan het blauwe azuur lachte de statige zonne goedkeurend op d'eedle walrussische menschheid!
‘Wat ge hier ziet, mijn waarde nederlandsche reiziger!’ - sprak Couponski, is een onzer jongste schreden op den weg van den vooruitgang! Gij weet, dat de Walrussen vele volken van Europa in humaniteit en zachtheid van zeden op zijde komen, maar in dit opzicht zijn wij alle andere volkeren voorbij gestreefd. Dit gebouw is opgericht door de Walrussische vereeniging tot bescherming van slachtvee en honden; wij hebben uitdrukkelijk geboden in eene wet, dat geen dier in 't minste iets ontbreke! Van de wieg tot aan het graf begeleiden wij onze beesten met teedere zorgen!’ - ‘En de beeldhouwer van dezen morgen en zijne arme weduwe, die nu in cigaren gaat handelen, wat hebt gij daarvoor gedaan?’ De edelmoedige Paul Janolof Couponski sloeg de handen ineen en zag mij met zekeren medelijdenden angst aan. Eindelijk sprak hij luid: ‘En wat zoudt gij daarop willen aanmerken, mijn waarde? Is de handel in cigaren dan geen voortreffelijke tak van de algemeene menschelijke bedrijvigheid? Steekt er iets onmenschelijks in een cigarenwinkel? Mijn vader is met den tabakshandel rijk geworden!’ - ‘Ik vroeg wat gij voor den armen kunstenaar gedaan hadt, daar gij zoo liefderijk voor slachtvee en varkens zorgt?’ - ‘Wij hebben hem betaald, zoo dikwijls hij ons werk leverde!’ Een oorverdoovend geraas van wielen smoorde hier den uitroep van toorn, die mij driftig van de lippen rolde. Een schitterend voertuig met fraai getuigde witte rossen, door een reusachtig koetsier in scharlaken roode liverei bestuurd, terwijl twee gebaarde bengels in rokken van bessenvlade met zilver op een achterbank balanceerden, stoof pijlsnel voorbij door uitstallingen, kooplieden en koopers. Niemand uitte een kreet van verontwaardiging. Allen maakten vliegensvlug uit den weg te komen. De scharlaken huurling op den bok vierde de paarden nog ruimer de teugels en verdween door eene zijstraat. In 't
zelfde oogenblik steeg een woest en verward geschreeuw van die zijde op. Het gantsche wal- | |
| |
russische publiek snelde het marktplein over naar de kleine zijstraat. Ik drong Couponski aanstonds derwaart. Met zekeren weerzin liet hij zich daarheen troonen. Op de plaats aangekomen, was het ons onmogelijk gewaar te worden, wat er geschiedde. In dichte drommen stond eene talrijke menigte voor eene woning, terwijl de meesten met heftige gebaarden naar het eind der zijstraat wezen.
Men scheen mijn geleider een bewijs van achting te willen schenken, want velen traden op zijde om hem doorgang te gunnen. Zoo kwamen wij voor de stoep van een winkelhuis en zagen wij een allertreurigst tafereel. Daar knielde eene vrouw uit den minderen stand naast een meisjen van acht of tien jaren neder. Het kind lag bewusteloos in den linkerarm der moeder, die met de rechterhand haar gelaat bedekte en wilde kreten van vertwijfeling uitstiet. De schitterende equipaadje en de witte rossen hadden de arme kleine overreden. Nooit vergeet ik de uitdrukking van smart en ontzetting, welke het bleeke gelaat dier vrouw ontstelde. Het kind lag met gesloten oogen, het bevallig gezichtjen van slijk overspat, de beide handen roerloos afhangend ter aarde. De moeder had in wanhoop zich het hair losgerukt en drukte de rechterhand tegen het voorhoofd, terwijl haar mond wijd geopend van tijd tot tijd een doffen, akeligen gil slaakte. Op de stoep waren eene menigte ruikers van rozen uitgestrooid, want beide, moeder en dochter, dreven handel in bloemen en hadden bij den ontzettenden schok heure koopwaar laten vallen. Met een enkelen oogopslag overzagen wij dit jammerlijk tooneel en wilden wij op het ongelukkige bloemenmeisjen toetreden, toen eene forsche gestalte voor ons verrees en ik de moeder zag oprichten door dezelfde hand, die het gekwetste kind met voorbeeldige zorg van den grond hief. 't Was een welgekleed jonkman, die de bewustelooze kleine naar binnen in den winkel droeg en aanstonds de deur sloot voor het nieuwsgierig walrussiesch gemeen. Couponski was met mij binnen getreden. In een enkelen oogwenk was de gekwetste op een rustbank eener kleine kamer naast den winkel gelegd - had de vrouw des huizes eenige fleschjens op bevel van onzen hulpvaardigen jonkman aangereikt en werd de nu bitter weenende moeder vriendelijk getroost door twee blonde, goedhartige meisjes, die verschrikt door onze komst waren opgesprongen. Mijn gids sprak een oogenblik met allen, daarna
fluisterde hij mij toe, dat onze tegenwoordigheid tot niets nut was - en terwijl hij dit zeide, legde hij heimelijk een paar goudstukken in de hand van de snikkende bloemenverkoopster. Buiten op de straat, waar de menigte reeds verdwenen was, zeî hij mij: - ‘Belangrijke kneuzing van den rechterarm, anders geene wonden; 't kind is er gelukkig afgekomen en Radikofski, een knap chirurgijn, zal haar met een veertien dagen wel weer op de been helpen!’ - ‘Die chirurgijn beviel mij!’ - riep ik uit, mijn gids met achting aanziende, want zijne edelmoedigheid had mij getroffen. - ‘Ja!’ - andwoordde Couponski - ‘hij is de slechtste
| |
| |
niet, maar ongelukkig zal hij hier in Nieuw-Novogorod geen fortuin maken. Hij heeft gereisd in Europa en wil hier nieuwe methoden invoeren, nieuwe wetenschappelijke rezultaten toepassen - en daar is onze aanzienlijke waereld zeer tegen! Een dokter of wondarts moet om te bevallen aan het oude gehecht zijn - anti-revolutionair in leer en leven, en Radikofski zal met al zijne kennis en knapheid geen droog brood winnen!’ - ‘Maar dit is belachelijk!’ - verstoutte ik mij te andwoorden. - ‘Ik begrijp uwe walrussische waereld niet: Gij verstoot uwe verdienstelijke kunstenaren en vindt er geen bezwaar in, dat hunne weduwen cigaren verkoopen, gij spreidt kussens en bloemen voor schoothondjes en slachtvee, en laat uwe arme volkskinderen door purpergetabberde huurlingen overrijden, gij prijst den vooruitgang uwer samenleving en duldt geene geneesheeren, omdat zij door hunne ervaring genoodzaakt, eenige verouderde dwaasheden in den steek lieten. Dat zou in Nederland niet kunnen plaats grijpen!’ Mijn geleider zweeg glimlachend. Eindelijk fluisterde hij, alsof hij orakeltaal verkondigde: ‘Plaats geen licht op den kandelaar, als de schaduw u verbittert. Doch zoo gij wilt zegevieren over de duisternissen des nachts, brengt toortsen en lantaarnen, want het zal eenmaal dagen in het Oosten voor de Zonne der Gerechtigheid en der Verlichting!’
Zwijgende wandelden wij intusschen voort. Het was reeds wat later in den ochtend geworden, de straten van Nieuw-Novogorod waren met een op- en afstroomende menschenmenigte bedekt. Couponski wandelde met haastigen stap verder en bracht mij op een ruim, voortreffelijk bestraat plein, te midden van 't welk een kolossaal, indrukwekkend paleis stond. In welk een stijl het gebouwd was, kon ik ook na eene nauwkeurige waarneming niet beslissen, en mijn edelmoedige vriend verzekerde mij, dat hij er geen verstand van had. Het front werd door eene zonderlinge rij van zuilen gedragen, welke zuilen zonder kapiteelen zich in cirkelvormige bogen vereenigden. Ook de kleur van het gebouw was mij een raadsel, daar ik wel bepalen konde, dat deze vrij licht en opzichtig was, zonder uit te mogen maken of zij door een mengsel van vuil grijs met licht rood, dan wel door eene bijeenmenging van vuil rood met licht grijs gevormd was. Boven op het frontispies stond met gulden letteren geschreven: Paleis der walrussische Natie. Vele voorbijgangers snelden ons vooruit naar de breede trappen van het gebouw. ‘Ik zal u een der zittingen van ons walrussiesch Wetgevend Lichaam doen bijwonen!’ - sprak Couponski, terwijl wij langzaam op onze beurt die trappen beklommen. - ‘Er is heden een zeer gewichtig voorstel van wet in beraadslaging!’ Terwijl wij een met marmer bevloerd voorportaal, dat alleen door zijne uitgebreidheid opmerkelijk was, afliepen, verklaarde mijne gids mij, welk wetsvoorstel er op dien dag in beraadslaging kwam. Een beroemd Afgevaardigde had ter bestrijding van de Regeering het denkbeeld geopperd, om de in Walrussia zoo gunstig werkende Staatskommissie voor de
| |
| |
Koepok-Inënting af te schaffen. Na een soort van voorhof, van salle des pas perdus verlaten, en eenige breede trappen te hebben bestegen, stonden wij op eene ruime tribune, die ons een gemakkelijk overzicht over de reusachtige zaal gaf. Wanden, zolderingen en vensters waren wederom in den zonderlingen rondbogenstijl van den voorgevel opgetrokken, de zetels der afgevaardigden waren van schitterend rood fluweel en op den vloer lag een turksch tapijt van bizonder bonte en schitterende kleuren. Mijn hart klopte met een woest bonzen. Ik had nog nimmer in zulk eene aanzienlijke vergadering den voet gezet.
In het eerst konde ik niets opvangen van wat er in de zaal der afgevaardigden voorviel. Een verward gegons van stemmen en een luid kloppen met een hamer drongen alleen tot mij door. Ik wist mij echter een weinig meer naar voren te plaatsen, en allengs mocht ik vrij duidelijk de debatten volgen. Een Afgevaardigde met een blozend gelaat, die zich bizonder onderscheidde door eene luid klinkende, trillende stem en eene zoo helder blinkende witte das, dat ik mij onwillekeurig de gestalte van sommige nederlandsche kathechizeermeesters herinnerde, was aan het woord, terwijl hij beide armen gedurig heen en weer bewoog. ‘Mijnheer de Voorzitter, 't is mij onmogelijk te uiten’ - zoo sprak hij, ‘wat bij mij omgaat, nu heden het lot van ons land op het spel staat! Het waardige Lid uit Nieuw-Moskou heeft een standbeeld verdiend met zijn voorstel! Mijnheer de Voorzitter! kent gij een drukkender wet, dan die knoeiwet van 49, die de inënting beveelt van elk der walrussische kinderen! Tegen ons willen en weten, ja tegen ons innigst geweten strijdt deze dwang! Wij willen de inënting niet! Inënting leidt tot allerlei dwaasheid en zonde, praktische stofaanbidding is 't einddoel der Staatskommissie! Daarom men schaffe ze af! Schandelijk is 't monopolie, tot nog toe aan haar steeds gegund. Andere walrussische artsen kunnen nimmer met haar konkureeren, ook in 't geval, dat men inënting wil! Hart en gemoed en geweten, 't komt alles in opstand tegen de dwangwet van 49! 'k Stem dus voor 't edel ontwerp van het achtbare lid uit Nieuw-Moskou!’ Een oorverdoovend geraas in de vergaderzaal deed mij eene pooze lang niets meer verstaan. Couponski glimlachte en wenkte mij geduld te hebben. Na talrijke hamerslagen ontstond er een weinig stilte en klonk een doordringende, grove stem door het gebouw. De afgevaardigde, die sprak, had een grijs, houtkleurig gelaat en onbeweeglijke trekken. ‘Meneer de Voorzitter! Ik kan de woorden van den
vorigen geachten spreker uit Nieuw-Azof niet zonder verzet laten voorbij gaan! Meer en meer komt er hier heftigheid in de beraadslagingen, onze toon wordt onfatsoenlijk, meneer de Voorzitter! De heilzame Staatskommissie voor inënting met koepokstof is reeds genoegzaam verdacht gemaakt, meneer de Voorzitter! door sprekers als de vorige. Deze heeren ontzien zich niet allerlei valsche inzichten en dwaalbegrippen bij onze ge- | |
| |
duldige walrussische kiezers populair te maken, waaraan ik niet aarzel, meneer de Voorzitter! hunne tegenwoordigheid ter dezer plaatse toe te kennen!’ Een geraas, heviger nog, dan het vorige deed de wanden der zittingzaal weêrgalmen. Nogmaals glimlachte mijn gids, terwijl ik met de uiterste verbazing in 't ronde zag. Eene plotselinge stilte, en eene mannelijke flinke stem deden mij wederom met gespannen aandacht luisteren. Ik zag eene fiere gestalte, een man in den vollen zin des woords opstaan, van wien elke klank met de meeste belangstelling werd aangehoord. ‘Vertegenwoordigers van het walrussische volk! Ik heb verlangd te spreken, omdat ik daartoe tweeërlei voldoende reden bezit. Vooreerst wil ik waarschuwen tegen de zonderlinge gewoonte, die hier meer en meer gevolgd schijnt te worden, de gewoonte om den hooggeschatten Voorzitter dezer vergadering steeds in het debat te mengen met den plechtigen uitroep: Meneer de Voorzitter! In Europa is die verkeerde gewoonte bijna overal ingeslopen, doch heeft nergens recht van bestaan, dan in het engelsch Lager Huis, waar een Speaker de beraadslagingen leidt. Na deze quaestie van vorm, kom ik op de hoofdzaak, die heden aan de orde is. Men valt de Staatskommissie voor Inënting met koepokstof hard, als zou zij aan monopolie en nog meer uitoefenen. Ik vraag de heeren tegenstanders dier Kommissie ernstig verschooning, maar deze beweering is volkomen uit de lucht gegrepen. De wet dwingt niemand tot inënting, men kan er zich van
onthouden en met een geschonden gelaat rondwandelen of sterven aan de kinderpokken. Dit weten wij allen! Daarenboven zoo iemand niet van de Kommissie gediend is, hij kan zich wenden tot partikuliere artsen, en het baat niet of men beweert op gindsche banken, dat het tarief dezer geneesheeren te hoog is! De Staatskommissie doet een goed, een grootsch, een edel werk, en zoolang in onze walrussische natie nog een vonk zal gloren van onzen weleer hoog geprezen nationalen praktischen zin, zal zij, trots elken aanval, tot blijvenden zegen strekken van ons bloeyend vaderland.’
Couponski wenkte mij, om te vertrekken. Ik had gaarne de stemming over het voorstel bijgewoond, en toen wij op het plein teruggekomen waren, vroeg ik hem de oorzaak van ons haastig vertrek. ‘Gij zoudt het er geen uur uithouden, mijn waarde nederlandsche reiziger!’ sprak hij. - ‘Zoo strijden en zoo spreken zij al jaren lang over de eenvoudigste quaestie ter waereld. Gij behoeft er u volstrekt niet bezorgd over te maken. Het meerendeel der afgevaardigden is verstandig, het voorstel zal na een paar maanden diskussie wel verworpen worden. En meen daarom niet, dat er in ons Walrussia een staatkundig malaise heerscht; wij wonen hier te afgezonderd, te ver van Europa, om eigentlijk ooit politieke vraagstukken van hoog gewicht te kunnen behandelen. Al wat ons belang inboezemt zijn onderwerpen van administratieven aard: verlichting met elektriesch licht, gas, petroleum of met vetkaarsen, koepok-inënting en dergelijke. Er zijn nog vele Wal- | |
| |
russen, die een zwak voor vetkaarsen blijven koesteren, hoewel ik tot eer der groote meerderheid moet verklaren, dat zij betere verlichting huldigen. Geloof mij, wij zijn een gelukkig volk, ons staatswezen is zoo liberaal ingericht, als bij de meest ontwikkelde Europeesche natiën. Wij vereeren onzen Erfprins met eene historische trouw, en niets kan ons geluk verstoren, dan een mislukte mais- of aardappelen-oogst en een al te groote bloei der binnenlandsche vetkaars-makerijen!’
Thands was het mijne beurt te glimlachen, terwijl ik met heimwee aan mijn vaderland dacht.
| |
II.
Een zondagavond in Nieuw-Novogorod.
De familie Couponski behoorde tot de zeer aanzienlijke der neringrijke walrussische hoofdstad. Ik werd buitengewoon gastvrij ontvangen door de vrouw des huizes, die alleen de kwade gewoonte had in den huiselijken kring Persiesch te spreken, hoewel ze zich overigens zeer goed in 't Walrussiesch verstaanbaar kon maken, als ik dikwerf merkte aan de rood beschreide oogen der kamenier, die ons soms in 't portaal voorbijholde. Mevrouw Couponski was echter zoo goed met mij hare nationale taal te spreken, daar ik nog te weinig van het Persiesch verstond, om haar te kunnen andwoorden. De beide jonge dames Couponski waren zoo beleefd hetzelfde te doen, zoodat ik van haar een aantal allerbelangrijkste inlichtingen omtrent het walrussische leven mocht opvangen. In de eerste plaats vingen de jonge dames aan mij zooveel mogelijk uit te vragen naar de europeesche klederdrachten. Of men hooge kapsels met poeder en veeren droeg, zooals zij deden, en nauwsluitende kleedjens, waarvan het grootste deel over het tapijt der zaal nederdaalde! Ik meende mij te herinneren, dat dit in 't laatste der vorige eeuw in Frankrijk geschiedde, maar omdat ik het niet zeker wist, haalden de freules Couponski al spoedig de spitse neusjens voor mij op. De familie gaf groote maaltijden en bevond zich iederen avond op de eene of andere groote soirée of in het gebouw der persische opera. Ik volgde ze daar niet, omdat ik geen Persiesch sprak, schoon Couponski mij meermalen aanmoedigde hem te vergezellen. Daardoor daalde ik zeer in de achting van de dames, die mij alleen nog maar als kurioziteit beschouwden en aan haars vaders gasten toefluisterden: ‘Een Hollander!’ zoo als wij b.v. zouden wijzen op: ‘Een Laplander!’ Aan een hunner maaltijden had ik het genoegen kennis te maken met den chirurgijn Radikofski, wiens kloekheid bij het ongeluk der bloemenverkoopsters mij zoo aangenaam had getroffen. In weinige uren was ik met den hupschen, voorkomenden man op
vertrouwelijken voet geraakt en zaten wij in een hoek van Couponskies salon fluisterend te spreken. ‘Gij zijt hier in de zeer aanzienlijke
| |
| |
waereld te recht gekomen, mijn waarde Nederlander!’ - sprak hij glimlachend, - ‘alleen de uitmuntende humaniteit van onzen gastheer verschaft mij het genoegen u te ontmoeten, daar ik hier eigentlijk slechts geduld word om zijnentwille. Mijne ambtgenooten zijn meestal uitgesloten van dit deel der waereld, zeer enkelen die den titel van Hospodar voeren, dringen hier door. Daarenboven heerscht hier een onbegrijpelijke eerbied voor oude traditiën. Voor alle kwalen is men gehecht aan het gebruik van lancet en bloedzuigers, maar sints ik op wetenschappelijken grond daar tegen te velde trok, roept niemand mijne hulp meer dan de behoeftige klasse!’ - ‘Onze gastheer sprak er mij reeds van, en met de meeste verbazing zie ik hier in dit land zooveel bonte kontrasten naast elkaâr - in den Staat vrijheid, in de Maatschappij bekrompenheid - naar het uiterlijk welvaart en vrede, inwendig verdeeldheid en kastengeest - in het algemeen disharmonie tusschen het Geheel en de Deelen!’ - ‘Ik ben er niet verwonderd over, dat een vreemdeling ons dus beoordeelt, maar gij moet de walrussische natie niet alleen naar den maatstaf van Nieuw-Novogorod meten. In ons midden doen zich noodzakelijk de scherpste kontrasten voor. Ik hel min of meer over naar het optimisme van Couponski, die zegt, dat alles wel zal gaan, als men minder vrees heeft, dat alles verkeerd moet afloopen. Ik voor mij zie gaarne de uitersten van elke overtuiging openhartig op den voorgrond treden. De louter conciliante gemoederen boezemen mij geen belangstelling in.’ - ‘Meneer Radikofski! Gij zult mij als vreemdeling wel inlichting willen geven over eene quaestie, die ik met niemand heb durven overwegen, doch na uwe openhartige geloofsbelijdenis durf ik ze aan uw oordeel onderwerpen. Volgens al wat ik hier vernam, begon ik het vermoeden te koesteren, dat eene instelling die overal elders vrij en zonder eenig beletsel te voorschijn treedt, hier
slechts in stilte en met zekere geheimzinnigheid een kwijnend leven leidt. Ik bedoel: het nationale walrussische tooneel, het tooneel voor het volk.’ Radikofski zag mij doordringend aan. Na eene pooze van nadenken, zeî hij plotseling: ‘Mag ik de eer hebben u met deze instelling nader bekend te maken? Het is Zondag avond, zes uren, wij kunnen ons ongemerkt verwijderen!’
Toestemmen en stil uit de eetzaal van Couponski weg te sluipen was het werk van een oogenblik.
Stilzwijgend voerde mijn vriend mij langs eene menigte kronkelende straten en grachten.
Nadat wij vrij wat weegs hadden afgelegd, stonden wij voor den ingang van een hoog paleis met een sterk verlicht voorportaal. ‘De walrussische schouwburg!’ sprak Radikofski. ‘Zoolang ge lust hebt blijf ik met u!’ Ik ijlde snel naar het bureel. Mijn vriend ried mij aan plaats te nemen in dat gedeelte der zaal, 't welk men naar oudhollandschen trant de Bak zou noemen in Amsterdam. Ik ontving bij den donkeren ingang een programma der voorstelling en volgde
| |
| |
Radikofski door duisternis, trappen, gangen en tochtdeuren naar de zaal. Een luid handklappen der toeschouwers ontving ons, terwijl de gordijn viel. - ‘Er is reeds een bedrijf gespeeld, leergierige Hollander!’ fluisterde mijn vriend glimlachende. - ‘Laat ons hopen, dat wij de vertooning toch eenigszins kunnen volgen!’ Ik raadpleegde mijn programma en las: ‘Princelijke walrussische schouwburg. Zondag 11 December 1858. Zalaro, de schoorsteenveger, of Misdaad en Wraak. Tooneelspel in 4 bedrijven met een Voorspel, naar het Persiesch van Ali Khan Bychardou. Personen: Guidobaldo de Montefeltro, onder den naam van den Vreemdeling; Rafaël Salviati, onder den naam van Zalaro den Schoorsteenveger; Juliano Salviati, onder den naam van Sylvio den Rookverdrijver; Judaëlo de Montefeltro, onder den naam van Rodolfo den Hoofdcipier; Galeotto, vertrouweling van Judaëlo; De Hertogin Naïva de Pazzi Pitti enz. enz.!’ - ‘Ik begrijp het al’ - zeî Radikofski, - ‘men heeft het voorspel juist vertoond en dit verliest gij nu!’ - ‘Kent gij het?’ - ‘Wie zou zulk een beroemd stuk als Zalaro de Schoorsteenveger niet kennen? Het is een der pièces de resistance van ons walrussiesch tooneel, al mocht het ook uit het Persiesch vertaald zijn. In dat voorspel grijpen moorden, vergiftiging en verraad plaats. Twee adellijke geslachten uit het Toskane der XV eeuw verkeeren in openbare vijandschap - de Hertogen van Montefeltro en de Baronnen van Urbino. De laatsten delven het onderspit, de Montefeltroos triumfeeren vooral door hulp van hunne vrienden de Salviaties.
De Hertog Guidobaldo is schatrijk en wil een der Salviaties, die in het voorspel onder den pseudonieum van Sylvio den Rookverdrijver optreedt, met groote schenkingen begunstigen. Dit is echter zeer tegen de plannen van zijn neef Judaëlo, die in het voorspel door welberekend overleg al de Salviaties in een herberg lokt, ze deels in een schermutseling om hals brengt, deels vergiftigt, deels eindelijk den laatsten der Salviaties, in het voorspel Zalaro de schoorsteenveger, heimelijk in een kerker te Fiësole verbergt. Nu meent Judaëlo alleen erfgenaam te zullen worden van Guidobaldo de Montefeltro, doch deze huwt op zijn ouden dag met de Hertogin Naïva de Pazzi Pitti. Judaëlo komt met den schrik vrij - het huwelijk blijft kinderloos. Na dit alles verloopen vijftien jaren. Zoo straks zult gij de rest zien!’ - ‘Ik ben geheel op de hoogte, mijn waarde Radikofski! Het denkbeeld schijnt mij vrij armoedig!’ - ‘Wacht maar, mijn waarde reiziger! het mooiste moet nog komen!’
Ik zag intusschen de schouwburgzaal rond, en bemerkte, dat ik niemand van al de bezoekers kende. Radikofski verhaalde mij dat de opperfatsoenlijke, hoog aristokratische waereld van Couponskies klub er nooit kwam. Die gingen naar de persische balletten en tartaarsche tooverspelen - in den walrussischen schouwburg kwamen alleen de kleine burgers van Nieuw-Novogorod, die niet veel Persiesch verstaan en zich toch eens amuzeeren wilden. Ik wenschte nog meer te vragen,
| |
| |
toen een luid bellen de gordijn deed rijzen. Zie hier wat ik zag en hoorde.
Het tooneel stelt voor een zaal in het paleis van Hertog Guidobaldo. Drie stoelen met roode zittingen uit den tijd van Napoleon meubelen het vertrek van anno 1445. In den fond van het tooneel is een balkon, dat open staat, zeker voor de warmte. Rechts zit bij een schrijflessenaar, de heer Galeotto tusschen twee waskaarsen, op de allerongemakkelijkste manier te schrijven.
Galeotto. ‘Wederom een deel van de Gedenkschriften des Hertogs voltooid. Ah! ha! Een oplettend oor geleend! Zijne Hoogheid komt!’
Hertog Guidobaldo verschijnt in een fluweelen kamerjapon met wit bont omzoomd, voor de kou waarschijnlijk - misschien ook voor den tocht, daar deuren en vensters tegen elkander open staan. Hij zet zich neer in een der stoelen uit den tijd van Napoleon en zegt:
‘Steeds aan den arbeid, Galeotto! Zulks verheugt mij te zien!’
Galeotto. ‘Uwe Hoogheid is wel edelmoedig! Ik bezig mijn tijd om uwe Gedenkschriften te vervaardigen! Behaagt het Uwer Hoogheid mij een oogenblik gehoor te verleenen?’
De Hertog. Voorzeker! Lees Galeotto!’
Galeotto. ‘Den laatsten keer heb ik u voorgelezen van den kampstrijd met de Baronnen van Urbino. Ik ga voort: ‘na de worsteling om het gezach met de Urbinoos, zegepraalde Hertog Guidobaldo di Montefeltro op schitterende wijze. De strijd was krachtdadig geweest, de Hertog onderscheidde zich als een van de dapperste helden der oudheid!’
De Hertog. ‘Schrap dit en schrijf: Hertog Guidobaldo di Montefeltro behaalde met moeite eene overwinning, die den zijnen stroomen bloeds kostte!’
Galeotto. ‘Maar Uwe Hoogheid!’
De Hertog. ‘Schrap, zeg ik u!’
Een Handlanger van 'tpaleis. ‘Mevrouw de Hertogin!’
De Hertog. ‘Ha! daar is mijne Naïva!’
De Hertogin in wit satijn met versierselen van echt goud aan de sneeuwwitte armen, en een bizonder aangename, gezonde kleur op de wangen. Zij zet zich naast den Hertog op de meer vermelde stoelen. Galeotto toeft op den achtergrond.
De Hertog. ‘Dierbare Naïva!’
De Hertogin. ‘Geliefde echtgenoot. Met welke teedere zorgen omringt gij mij steeds, met welke trouw waakt gij over mij! Gij, zoo edelmoedig, zoo dapper, zoo volmaakt! Hoe zal ik u danken voor dat alles. De gantsche kracht van mijne ziel zal ik bezigen om den avond van uw aanzijn te verhelderen!’
De Hertog. ‘Gij overdrijft, dierbare Naïva! (met een blik naar den achtergrond.) Wacht gij nog, Galeotto?’
| |
| |
Galeotto, (Langzaam naderend). ‘O, ja, Uwe Hoogheid! Ik wilde U.H. hoogstdeszelfs geslachtslijst aanbieden, welke ik heden eindigde! Ik heb uitgecijferd, dat de voorouders van U.H. van Karel den Groote afstammen’
De Hertog. ‘Waarlijk! Zulks verheugt mij. Hoeveel dagen hebt gij aan dezen arbeid besteed?’
Galeotto. ‘Zes lange dagen, U.H.’
De Hertog. ‘Dat mijn rentmeester u daarvoor zes kroonen betale!’
Galeotto. (ter zijde.) ‘Eene schoone belooning, bij voorbeeld. En ik, die geheel iets anders gedacht had! Die vrek!’ (af.)
Handlanger. ‘De Vaandrager Juliano vraagt gehoor!’
De Hertog. ‘Dat hij intrede!’
De Vaandrager is een schoon jongman, met dameslaarsjens en een gitzwarte pruik van lange, zwarte lokken. Zijn blos is schitterend, zijne hozen zilvergrijs, zijn gang statig. Hij buigt zeer hoffelijk, en zegt:
- ‘Ik ben gekomen, U.H., om U.H. verlof te vragen en tevens ontslag. Ik vertrek naar Rome!’
De Hertog. ‘Gij hebt mijn hertogelijk verlof!’
De Vaandrager af.
De Hertog. ‘En nu, vaarwel, mijne Naïva! Ik ben een weinig vermoeid. Ik heb dezen maaltijd spaanschen wijn gedronken! Ik begeef mij ter ruste! Vaarwel!’
De Hertogin begeleidt den Hertog onder vele liefelijke uitroepingen.
De Vaandrager Juliano terug. (Op de Hertogin losstormende.) ‘Moeder!’
De Hertogin. (in zijne armen schommelende): Mijn zoon! mijn Juliano! (zich terugtrekkend), ‘Van waar dit overhaast vertrek?’
Juliano. ‘Ik verlaat deze plaatsen. 't Is om uwentwille, moeder! Onze geheime bijeenkomsten kunnen niet langer verborgen blijven! Men zoude ze slechts aanwenden, om u in het verderf te storten! En dit is onmogelijk, moeder! Dit zoude ik nimmer kunnen dragen. Liever de dood! o, laat mij vertrekken!’
De Hertogin. ‘Welnu, mijn zoon! ik zal kalm, ik zal bedaard zijn! Vaarwel - vaarwel Juliano! (zij doet twee schreden voorwaarts, een achteruit, en barst in snikken uit.) - ‘Gerechte hemel - ik zal het besterven! Vaarwel!’
Juliano (een grooten aanloop nemende naar de Hertogin.) - ‘Moeder! Ik ga u redden en mij in het verderf storten! Voor eeuwig vaarwel!’ (af.)
De Hertogin zet hem na.
Het tooneel blijft een minuut leeg.
Verschijnt rechts Judaëlo di Montefeltro, zeer wreed en moorddadig met bruin en zwart in 't gelaat geteekend. Zijn gewaad is groen en
| |
| |
rood, zijn dolk lang en blinkend. Op den voorgrond tot het walrussisch publiek:
- ‘Het oogenblik is gekomen! De Hertog slaapt. Ik weet waar zijn testament berust. Hier zijn de sleutels. Ik heb den gevangen Zalaro den Schoorsteenveger uit zijn kerker doen komen. De schrik heeft hem voor vijftien jaren de tong verlamd! Hij zal mij niet verraden! - Hei daar! Handlangers!’
De Handlangers brengen den gevangene.
Zalaro met marmerwit gelaat en zwarte kringen onder de oogen, vleeschkleurig tricot om de beenen en verscheurde lompen aan 't lijf. Zalaro nadert met diepe onderwerping.
Judaëlo. ‘Voor vijftien jaren zijt gij mijn gevangene geworden, heden kunt gij uwe vrijheid terugbekomen.’
Zalaro kust met gebaarden de handen van Judaëlo.
Judaëlo. ‘Aan 't eind van gindschen gang is een vertrek. Gij zult daarin binnendringen, u van een kistjen meester maken in eene kast rechts - gij zult mij dit kistje brengen - en als zulks wel is gelukt - zijt gij vrij!’
Nieuwe gebaarden van Zalaro. Hij grijpt de sleutels en verdwijnt. Judaëlo volgt al zijn gangen met de uiterste nauwkeurigheid - links verschijnt de Hertogin Naïva.
Een oogenblik stilte - daarop een donderende knal van een revolver achter de schermen. Algemeene ontsteltenis. Judaëlo en de Hertogin schreeuwen tegen elkander zonder zin. De wacht brengt den Vaandrager Juliano, die bij zijn vertrek uit het kasteel is aangehouden. Hij wordt ontslagen door Judaëlo, die heimelijk beveelt hem gevangen te houden. De Hertogin verdwijnt - de wachten af. Judaëlo alleen. -
‘Ha, Hertogin Naïva de Pazzi Pitti. Uw geheim is ontdekt! Uw minnaar is bekend. Thands kent men u in uwe ware gedaante!’
De schoorsteenveger Zalaro nadert met veel gebaarden. Hij heeft het kistjen. Judaëlo opent het. Het testament is er niet in. Verwondering, schrik, vertwijfeling, dreigementen, tableau. Het gordijn valt.
Het walrussisch publiek juichte met luid handgeklap.
Radikofski zag mij doordringend aan. Ik stond op, want ik gevoelde, dat langer stilzitten mij hoofdpijn zou veroorzaken. Beide snelden wij naar den uitgang. Buiten was het vinnig koud, zoodat wij onze pelzen over de ooren sloegen en haastig voortstapten over de sneeuw, die buiten op straten en pleinen intusschen gevallen was. Daar mijn gids niet sprak, zweeg ik eveneens in gedachten verdiept. Ik noodigde hem bij den helder brandenden haard van mijn vertrek in het hotel, en toen wij eindelijk daar van onze aandoeningen wat bekomen waren, riep ik uit: - ‘Welk een avond! Welk eene taal! Welk
| |
| |
eene kunst!’ - ‘Met uw verlof, mijn vriendelijke reiziger!’ - hernam Radikofski, een glas van die eigenaardige walrussische pons voor ons gereed makende, die mij zoo wel placht te smaken. - ‘Gij oordeelt wat heel snel!’
- ‘Maar ik vraag u enkel: zijn dat kunstenaars? Is dit uw nationaal tooneel?’
- ‘Ja, amice! Dit zijn kunstenaars! Dit is ons nationaal tooneel. Ziet, wat ik u bidden mag, niet laag op deze kunstenaars neder! Het is een extra wonder, dat zij zijn zoo als zij zijn! Reeds den eersten morgen van uwe aankomst hier maaktet gij kennis met bizonderheden uit het kunstenaarsleven in het algemeen - en geen kunstenaars zoo ongelukkig, als de walrussische tooneel-kunstenaars. In niet éen enkel opzicht trekt men zich hun lot aan. Omdat de kleine burgerij zich amuzeeren wil, blijven zij bestaan, anders waren zij voorlang verdwenen. De fatsoenlijke, patricische waereld in Walrussia gaat naar de persische balletten - dit zeide ik u reeds. Onze schouwburg moet dus kwijnen. Geen schrijver leent zijn talent aan ons tooneel, want als hij het beproeven mocht, oogst hij alleen teleurstelling, daar ons schouwburgpubliek liever stukken uit het Persiesch vertolkt, zoo als: Zalaro de Schoorsteenveger ziet, dan een goed oorspronkelijk stuk. Als wij gebleven waren, hadt gij getuige kunnen zijn van de algemeene geestdrift bij de ontknooping, als Judaëlo, de verrader, behoorlijk gestraft, de Hertogin Naïva de Pazzi Pitti behoorlijk in eer en glorie hersteld en de Vaandrig Juliano een groot heer wordt! 't Is jammer, dat ge zoo'n haast maaktet!’
- ‘Maar dan moest het Staatsbestuur, althands de stedelijke Overheid maatregelen nemen, om uw nationaal tooneel op te heffen!’
- ‘Op te heffen! Inderdaad, gij zegt daar een waar woord. Weet gij wie hier verheven en verrijkt worden? Het zijn de persische dansers en danseressen, voor wie onze stedelijke magistraten jaarlijks aanzienlijke sommen op hunne begrootingen brengen! Poog gij maar eens ons nationaal tooneel te verheffen, als gij kunt!’
- ‘Als ik alles wel overweeg, Radikofski!’ - andwoordde ik, inde vlammen van den haard starende, - ‘dan wordt het voor mij tijd, om naar mijn vaderland terug te keeren! Morgen vertrek ik naar Nieuw-Archangel!’
| |
III.
Mijn uittocht naar Nieuw-Archangel.
De reize van Nieuw-Novogorod naar Nieuw-Archangel, van waar ik mij naar mijn vaderland zou inschepen, duurt eenige dagen. Twee dagen sporens, een dag op een nieuwerwetschen stoomer naar ameri- | |
| |
kaanschen trant zouden mij brengen ter plaatse mijner bestemming. De familie Couponski had mij een zeer hartelijk vaarwel toegeroepen. Radikofski was aan de statie, om mij voor 't laatst de hand te drukken. Even voor dat ik mij in den waggon plaatste, trok hij mij ter zijde en sprak.
- ‘Ziet gij die vrouw in 't zwart en dien jonkman met zijn matrozenbuis?’
- ‘Daar ginds, juist gereed in den trein te stappen?’
- ‘Dezelfde! Zet u in dien waggon! 't Is eene brave vrouw, die den verren tocht naar Nieuw-Archangel alleen onderneemt, om haar eenigsten schat, haar zoon, bij zijn vertrek naar zee te vergezellen. Ik heb haar in ziekte en lijden bijgestaan! Gij zult mij persoonlijk eene dienst doen, haar op deze reize zooveel mogelijk vriendelijk en troostvol toe te spreken. Zij is uwe belangstelling waardig.’
Ik had geen bezwaar, om Radikofskies verzoek in te willigen.
Onze laatste groeten waren gewisseld. De trein ving krijschend en gierend den langen loop aan. Ik had mij in denzelfden waggon met de weduwe Goumalof en haren zoon Iwan geplaatst. Radikofski had mij met een vriendelijken glimlach aan mijne nieuwe reisgenooten voorgesteld, en terwijl wij eenige gewone vragen en andwoorden wisselden, had ik gelegenheid ze beide eenigszins nader waar te nemen. Iwan Goumalof was een jongeling van zestien jaren. Een rond, gezond gelaat, flikkerende licht blauwe oogen, en een karakteristieke trek om den vast gesloten mond vielen mij het eerst in 't oog. Zijne houding en gebaarden duidden vaste wilskracht, onbesnoeiden levenslust aan; het krullende blonde hair onder den zwart gelakten zeemanshoed en de vroolijke glimlach temperden echter wat er al te strengs of te fiers in zijn uiterlijk mocht om den hoek gluren. Zijn stem klonk met eene veerkracht van toon, die soms wat al te hoog boven het dreunen, ratelen en stampen van den waggon uitsteeg. De gestalte zijner moeder vormde met de zijne eene volmaakte tegenstelling. De weduwe Goumalof was eene dame in rouwgewaad, wier grijzende, glad onder den hoed weggestreken hairen, wier dofbleek gelaat en starende, donkere oogen niet deden vermoeden, dat zij den leeftijd van veertig nog volle vier jaren verbeiden mocht. De trekken van dat dofbleek gelaat konden een zeer bevallig geheel vormen, wanneer er gloed uit hare oogen straalde, als haar mond vriendelijk glimlachte, indien somtijds hare stem door innemendheid van intonatie naar muziek zweemde, doch meestal bleven hare trekken onbeweeglijk en verspreidde zich over heel haar wezen een tint van lijdelijkheid en berusting. De jonge Iwan moest zeker het evenbeeld van zijn overleden vader zijn, daar was iets frisch, iets ronds, iets prettigs in heel zijne figuur, dat gelukkig uitkwam door den zwier van het losse zeemansbuis, het breede witte, blauw gestreepte halsboord, ver over den kraag van 't buis omgeslagen, de zwarte zijden matrozendas met
cierlijken knoop en de aan- | |
| |
gename gemakkelijkheid, waarmeê hij zich zonder vest en handschoenen wist te redden.
Gedurende onze geheele reize van drie dagen onderhield ik mij met Radikofskies vrienden en vernam ik van de weduwe Goumalof hare eenvoudige, maar treffende geschiedenis, eene geschiedenis, die tot de aangenaamste herinneringen van mijn verblijf in Walrussia blijft behooren. Ik vernam ze zeer fragmentariesch; de korte inhoud is deze: Louba Isgariëf was op vijftienjarigen leeftijd weeze. Hare ouders waren uit eene ambtenaarsfamilie gesproten, haar vader zelf was ambtenaar. Toen deze beide gestorven waren, bleef dier éenige dochter geen hulpbron om te leven, dan hare geringe taalkennis en hare huiselijke talenten. Eene aanzienlijke familie in Nieuw-Novogorod nam haar als kinderjufvrouw, of zoo als wij in 't Nederlandsch zeggen, als bonne in dienst. Het kind deed haar uiterste best. Toch mocht zij de goedkeuring van hare hooge beschermers maar gedeeltelijk verwerven. Zij kende het Persiesch niet genoeg, en oefende zij zich al voortdurend in stilte, hare meesteresse zag haar gedurig met verwondering en stil verwijt aan, als zij tot de kleinen niet in het allerzuiverste Persiesch sprak. Zoo worstelde zij drie jaren. 't Zwaar arbeiden, de veelsoortige inspanning, het gebrek aan levensgenot, niets had haar kunnen beletten, om intusschen tot eene krachtige, bevallige jonkvrouw op te groeyen, die echter voor haren leeftijd wat al te ernstig van stemming mocht heeten. Inmiddels naderde de tijd, waarop haar voor korte pooze een liefelijk levensgenot was bereid. Hare meesteres gaf groote maaltijden en soirées in Nieuw-Novogorod. Dikwijls had zij onder de gasten een jong officier van de walrussische marine opgemerkt. Zij wist, dat hij Iwan Goumalof heette.... omdat zij zekere onverklaarbare belangstelling in zijn komen en gaan koesterde, eene belangstelling, die zij zeer laakbaar vond, volkomen ongepast oordeelde, maar die zij bleef koesteren tegen wil en dank. De jonge Goumalof, welken zij steeds schilderde als een krachtig en
edelmoedig officier, van wien haar zoon voorkomen, stem en blond krullend hair had geërfd, de jonge Goumalof had van zijne zijde de bevallige Louba met zekere onderscheiding gegroet en bejegend, die gelukkig niet door hare meesteres was opgemerkt. Louba wist wel, dat zij volstrekt niet van den stand was, dien de gasten des huizes bekleedden, en schoon haar vader tot de zeer fatsoenlijke ambtenaren behoord had, begreep zij, dat zij, als kinderjufvrouw, met niemand op gelijken voet stond, dan met de kamenier. En telkens legde zij in de eenzaamheid de hand op het wild kloppend harten fluisterde zij: ‘Stil!’ En telkens vaagde zij met de vlakke hand over het brandende voorhoofd en lispelde zij: ‘Weg!’
Daar was een namiddag gekomen van een schoonen herfst, waarop het huis van hare meesteres feest vierde, een maaltijd met avondvermakelijkheden geheel naar walrussischen trant. Zij had, als naar gewoonte, ver van het feestgedruisch met de jongste spruiten van het
| |
| |
aanzienlijk geslacht den avond doorgebracht. Nadat deze zich ter ruste hadden neêrgelegd, ging zij adem scheppen achter in den schoonen tuin des huizes. Daar stond plotseling Iwan Goumalof voor haar. ‘Verschoon mij, dat ik tot u spreek!’ - fluisterde hij - ‘maar zie mij rustig aan en oordeel of ik de waarheid zeg. Louba Isgariëf, ik heb u lief, sints langen tijd! Vergeef mij, dat ik u dit zoo kort en zoo ruw mededeel. Wij zeebonken hebben geen aanleg voor lange redeneeringen! Louba, wilt gij mijne lieve, mijne eigene vrouw worden?’ Louba scheen uit het oog van den jongen zeeofficier zooveel kloeke trouw en vurige teederheid te hebben gelezen, dat zij haar hart zonder schroom raadpleegde, en dit andwoordde: ‘Ja!’ Gelukkiger tijd had zij nooit gekend! Hare betrekking van bonne legde zij neder. Iwan bracht haar als bruid bij zijne moeder. Ieder eerde en waardeerde hare flinkheid en minzaamheid, ieder juichte met haar, dat het leven schoon, heerlijk schoon was!
Iwan had een paar jaren in den toestand geleefd, welken men in het Podding-Hollandsch der officieële bureelen ‘non-aktiviteit’ noemt. Zij huwden dus weldra. Voor het eerst was Louba geheel vrij, onafhankelijk, volkomen gelukkig, juist op hare plaats. Een donkere wolk zweefde echter boven haar liefderijk Eden. Iwan kon geroepen worden door den Staat, en als goed officier moest hij en wilde hij op zijn post zijn. De tijd snelde met ongekenden spoed voorbij, acht maanden van huwelijksheil, die als één schoone dag voorbijvlogen, en daar kwam het lang gevreesd bevel. Iwan moest naar zee, moest aan boord van zijn schip, kruistochten maken over den oceaan, de walrussische vlag vertoonen aan Vuurlanders en Brazilianen. Louba weende niet, Louba klaagde niet, Louba vleide het lijfgoed van haar lieven echtgenoot in koffer en valies en wees hem de plaats, welke zij voor ieder stuk bestemd had. Zij glimlachte zelfs, als Iwan haar die taak uit de handen wilde nemen, zij zouden elkander immers binnen anderhalf jaar wederzien; zij pinkte geen traan weg, de arme! als Iwan 't niet zag, neen, zij was zeer opgeruimd, dat kon Iwan wel merken. En toch, toen het oogenblik nader kwam, de koffers gepakt stonden, toen zij Iwans hand zoo krachtig in de hare gevoelde, toen trilde daar een stem in haar boezem, die sprak van angst en smart, van vreugde en verrukking beide. Iwan wist het, Louba zou na maanden en weken hem den heiligen naam van vader mogen schenken, en als hij eens ver was op de onherbergzame, groote wateren, wie zoude der eenzame gade dan ter zijde staan? Daarom vloeiden er tranen, bittere, hartverscheurende tranen bij het afscheid der echtgenooten, en daalde er eene zwarte nacht van kommer over het hoofd der verlaten Louba.
Het was juist in dit tijdvak van anderhalfjarige eenzaamheid, dat de brave, kloeke zeemansvrouw hare Voorzienigheid op aarde vond in Iwans moeder en in Radikofski. Zij schonk het leven aan een zoon, terwijl al de zielskracht, al de teederheid van haar jong, onversaagd harte aan
| |
| |
haar afwezigen echtgenoot gewijd was. Iwan behoorde tot den Etat-Major van het fregat Hesperus, telkens kwamen er brieven vol blijmoedige kortswijl en hartelijke genegenheid. Louba leefde in haar kind in het voorledene en in de toekomst. Wat de maanden traag voorbij kropen en wat de kleine Iwan aardig opgroeide! Ieder dag, die voorbij was, rekende zij - de edelmoedig zelfzuchtige - tot winst. Spoedig zou de Hesperus binnen vallen en dan zou Iwan zijn zoon en naamgenoot, zijne innig geliefde gade omhelzen. 't Was in dezen stand van zaken, dat zij op eenen schoonen Junimorgen alleen zat in de voorkamer der bovenwoning van Nieuw-Novogorod, welke zij om de eerste acht maanden van huwelijksliefde daar gesleten, in haar hart vereerde en voor heilig hield. Daar werd een kort briefjen van Iwans moeder gebracht en de eerste regel luidde: ‘Lieve! ontstel niet, de Hesperus is in 't gezicht.’ Een luide, vroolijke kreet van aandoening klonk in die kamer, en de kleine Iwan, die in zijn wiegjen sluimerde, sloeg de dikke vuistjens om zich heen, als wilde hij zijn deel hebben in moeders vreugde en moeders smart. Louba knielde ijlings bij de wieg, terwijl hare vingeren sidderden onder 't wegslaan van 't groene kleed. Maar de kleine, dikke, gezonde jongen van elf maanden kraaide vroolijk zijne moeder tegen en greep naar de weelderige donkerbruine lokken, die hare vochtige wangen omhuifden. Eensklaps werpt Louba die lokken ter zijde, daar klinkt een zachte tred op den trap. Zou hij het reeds zijn? Haar vurig beminnend hart slaat met luiden klop. De deur wordt zeer voorzichtig geopend op een kier -'t is Iwans moeder, doch als deze de deur wijder opent, klinkt een luide schreeuw uit den mond der gelukkige moeder en gade, daar is haar Iwan. En aanstonds uit zijn wiegjen haar kind in de hoogte beurend, terwijl de kleine zijne armen driftig heen en weer beweegt, zegt ze: ‘Daar is uw kind, Iwan!
Daar is uw naamgenoot! Daar is uw jongen!’
Liefelijk wederzien! Hoe schoon werd haar alle kommer en zorg vergoed! Wederom bleef haar man geruimen tijd bij haar en verheugden zij zich beide dagelijks in den kleinen Iwan. Het verlof van den wakkeren zeeman werd verlengd boven alle verwachting, zijne lieve Louba rekende ieder uur een kapitaal, waarvan zij de hoogste rente moest genieten. En spelende met het kind, dat nooit moe werd van grijpen in vaders blond krullende hairen of van dansen op vaders krachtigen arm, sloeg voor Iwan ten tweedenmale het uur van vertrek. 't Gold nu eene afwezigheid van langeren duur. Het walrussiesch gouvernement had na veel aarzelen besloten een expeditie van twee fregatten naar de Zuid-Pool te zenden voor wetenschappelijke en staatkundige belangen. Louba wilde zich weder kloek houden, maar thands scheen het zien van haar aanvallig frisch jongsken haar minder bestand te maken voor zorg en aandoening. Kort voor het vastgesteld vertrek van den Hesperus, kwam een telegram Iwan uitnoodigen, om onmiddellijk aan boord te verschijnen. De krachtige zeeman verbeet zijn
| |
| |
spijt, overtuigde de sidderende Louba, dat plicht bij den officier boven alles moet gelden, en maakte zich gereed. Daar stonden zij beide een oogenblik stil voor de wieg van hun slapend kind. De kleine Iwan sluimerde rustig. Zijn vader boog het hoofd over zijn zoon en gaf hem den laatsten afscheidskus. ‘Louba!’ - fluisterde hij zacht terwijl een traan in zijn blonden knevel schuil ging, - ‘maak den jongen zoo braaf als je zelve bent, kind! Dan kunnen we pret van hem beleven, als ik over een paar jaar thuis kom!’ Iwan ging en kwam nimmer terug. Drie jaren wachtten moeder en gade den Hesperus, eindelijk kwam het schip met noodlottige tijdingen: twee officieren, waaronder Goumalof en vijftien der beste matrozen waren van uitputting en ellende omgekomen.
Sints dien dag had de arme weduwe het hoofd gebogen en alleen geleefd voor haar éenigen zoon Iwan, die jaarlijks meer de gestalte van haar gestorven, wakkeren echtgenoot vertoonde. Doch wat haar verontrustte, was eene gelijkenis die verder ging, dan het uiterlijk. De jongen wilde van zijn twaalfde jaar naar zee. Zachte overreding, stille tranen, luid uitgesproken wenschen, niets mocht baten, de jonge Iwan wilde naar zee. Voor 't eerst was er verschil van meening tusschen moeder en zoon. Die strijd, schoon zonder een enkel bitter woord gevoerd, viel der arme weduwe bang. Iwan zag het, en met de grootmoedigheid zijns vaders besloot hij zijn lievelingswensch te onderdrukken, het mocht dan kosten wat het wilde. Hij wijdde zich ijverig aan het onderwijs, dat zijne moeder bekostigen konde, om daarna een koopmanskantoor te betrekken. Twee jaren dus gesleten, beroofden hem echter volkomen van zijn vroolijken levenslust, hij verborg zijn leed, maar het heimelijk lijden knaagde aan de frissche levenskiem als een worm in een rozenknop. De weduwe zag het maar al te wel, grootmoeder klaagde er over, zelfs hun vriend Radikofski merkte het op, alleen Iwan zelf poogde zijner moeder diets te maken, dat alles wel ging. Eene ernstige ongesteldheid kwam het tegendeel openbaren. Aan dat ziekbed smeekte thands de arme moeder haren zoon, om zijne lievelingsgedachte vrij uit te spreken, om naar zee te gaan, als 't anders niet mocht zijn. Iwan herstelde en bekwaamde zich met vreugde voor zijn eersten zeetocht. Stuurman, gezagvoerder worden, was zijn vurigst ideaal.
Gedurende onze gantsche reize naar Nieuw-Archangel bemerkte ik maar al te duidelijk, hoe fel de smart der scheiding de arme weduwe heimelijk aan het hart knaagde. Het doffe oog werd telkens vochtig, als Iwan met luiden ophef sprak van zijn fraai, heerlijk ingericht schip, dat moeder zien zou, waar moeder zich overtuigen kon, welk een princenleven hij leiden zou! De jonge zeeman zag slechts gouden bergen in 't verschiet, zijne moeder wist, dat de golven des Oceaans onmeedoogend zijn. Iwan haakte naar het bruisen en loeyen der baren, de weduwe Goumalof kon zich het gezicht van den zilten vloed slechts
| |
| |
met bloedend harte voorstellen. Iwan spekuleerde luide op gunstigen wind en tij, de weduwe hoopte heimelijk, dat er niets van mocht uitkomen. Zoo reden wij de drukke straten en kaden van Nieuw-Archangel door. Wij zouden elkaar zoolang mogelijk vergezellen. Ik moest mij dien voormiddag nog op de mailboot inschepen, de weduwe zou met haren zoon naar boord roeyen van de fraaye brik Fortuna, die zeilklaar lag en op goeden wind wachtte. De havenkade van Nieuw-Archangel leverde een alleraangenaamst en schilderachtig tafereel op. De volle zee, die hare krachtige stem en frissche bries zeer levendig deed gevoelen, was tot aan den horizon bezaaid met schepen van allerlei kaliber. Een reusachtig gepantserd fregat, wachtschip der walrussische marine, beurde zijne helder witte flanken en zwarte geschutpoorten hoog boven den vloed, schepen van alle zeevarende natiën dansten voor hunne ankers, en ontelbare stoomers sneden en snoven door de wolken van schuim welke hunne snelle vaart aan beide zijden deed opstuiven.
Ik toefde met de weduwe Goumalof en den jongen zeeman aan het havenhoofd, vanwaar tallooze booten heen en weder snelden. Iwan stond op den trap, om zijne moeder bij het instijgen van een dobberend vaartuig behulpzaam te zijn. De gade van den zeeofficier reikte de hand aan haar zoon, terwijl zij mijn heilwenschenden groet hartelijk beandwoordde. Hare oude, kloeke onversaagdheid woog in dat oogenblik tegen haren moederlijken weemoed op. Zij glimlachte bijna, toen Iwan, stralende van genoegen, terwijl de bries de linten van zijn hoed deed wapperen, haar tred voor tred den trap deed afklimmen en met een lichten zwaai in de boot deed plaats nemen. De twee roeyers hieven de riemen op, Iwan en zijne moeder zagen naar mij omhoog.
‘Daar ginds, bij het vuurschip ligt de Fortuna!’ - riep hij mij luidkeels toe: - ‘als moeder onze flinke schuit zal gezien hebben, gaat alle zorg aan een kant, meneer! reken daarop!’
De weduwe wuifde mij met hare hand toe. De roeyers zetten krachtig af, een luid hoezee van Iwan schalde over de baren.
Vaarwel! gij wakkere zeemansweduwe! Vaarwel, gij wakker zeemanskind! In de weinige oogenblikken te zaâm doorgebracht hebt gij mij overtuigd, dat er menschen wonen in uw koud, ongenaakbaar vaderland. Ik geef u mijn liefsten groet en vurigsten wensch, mogt gij elkander telken reize door de grootmoedige golven van den Oceaan worden teruggeschonken.
Intusschen naderde het uur van mijn vertrek. De mailboot lag gereed het anker te winden. Ik haastte mij aan boord te komen. Mijn hart had behoefte aan de gedachte, dat ik binnen weinige weken den vaderlandschen bodem zou betreden. Wat zou mij het nederlandsch leven en samenleven, mijn home! de ongeneugten van deze barre walrussische kusten doen vergeten! Ik hield mij in dien tusschentijd met het stellen dezer regelen bezig en terwijl de vuurbaken van de vader- | |
| |
landsche kust bij Brielle in 't gezicht is, eindig ik dit betoog. Ik heb menige droevige ervaring uit Walrussia meêgebracht, en mijne openhartige belijdenis daarvan deed mij reeds in de laatste dagen van mijn verblijf op 't ruimst ondervinden, dat Walrussen geene vrienden van openhartigheid zijn. In mijn vaderland teruggekeerd, zal het anders wezen! Rondheid van hart en handel zal mij verkwikken als van ouds, vrij zal ik er mijne denkbeelden uitspreken, en vrij zal ieder zijn, om ze mij tot lof of verwijt te rekenen. Maar nimmer, als onder de Walrussen, die gedwongenheid, dat op-zijn-hoede-wezen, dat heimelijk ondermijnen van des broeders huis met een flauwen handdruk en een officiëelen glimlach! Bah!
|
|