| |
| |
| |
Politieke litteratuur.
I. Zoo wordt men lid van de Tweede Kamer. Een Hollandsche verkiezings-roman door Henry van Meerbeke. Amsterdam, Gebr. Binger, 1869, 2 deelen.
II. Parlementaire portretten. De aftredende helft van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, door Sagittarius Amsterdam, Loman en Verster, 1869, en het supplement: Eene vergeten grootheid en slotwoord.
I.
Indien ook voor de ‘boeken’ geldt wat voor ‘vrouwen’ veelal waarheid is, dat namelijk zij de beste vrouw is van wie het minst gesproken wordt, dan is de roman van Meerbeke ongetwijfeld een voortreffelijk boek. In de letterkundige wereld is daarvan tot hiertoe al zeer weinig notitie genomen. Terwijl de ‘Parlementaire portretten’, die, als litterarisch produkt, toch waarlijk veel minder hoog staan, als om strijd, ook om hunne letterkundige waarde, werden geprezen, had men geen woord van lof over voor een boek, dat toch niemand onder de alledaagsche voortbrengselen der pers zal rangschikken en dat, naar ons inzien, tot de best geschreven romans behoort, die in de laatste jaren in ons vaderland zijn verschenen. Zou het dan waar zijn, dat er ook in ons land eene zekere camaraderie littéraire bestaat en dat een schrijver, om als zoodanig gewaardeerd te worden, tot de ‘vrienden’ moet behooren?
‘Zoo wordt men lid van de Tweede Kamer’ is niet de eersteling van den schrijver. Reeds voor ongeveer tien jaren gaf hij in zijne Waarnemingen en Waarheden eene eerste proeve van zijn opmerkenden, kritischen geest en van zijn talent om karakters te schetsen. Diezelfde eigenschappen worden in dezen roman teruggevonden, maar ze zijn meer tot volmaaktheid gekomen. Henry van Meerbeke heeft aan levenswijsheid en levenservaring gewonnen, maar blijkbaar is zijne ervaring niet van de aangenaamste of gelukkigste geweest. Men hoore slechts dit oordeel over de wijze, waarop het in de wereld toegaat: ‘De menschen denken altijd gaarne het ergste. Wie beproeft het verhaal te wederleggen, zal aanstonds stuiten op zeer velen, die zeggen: er heet toch geen koe bont of er is een vlekje aan! Een kostelijk spreekwoord, dat bij zulke gelegenheden onschatbare diensten doet. En dan is er nog eene andere cathegorie van dupes, die zich zelven voor strikt onpartijdig en regtvaardig houden, dewijl zij als richtsnoer hebben om van alles wat hun ten nadeele van anderen wordt aangebragt, slechts de helft te gelooven. Welke winst als het geheel verzonnen is!’ In dien toon is het geheele boek. De menschen worden er meest van de ongunstigste zijde in beschouwd, en Henry van Meerbeke schijnt
| |
| |
wel geneigd met de stelling van Heine in te stemmen: ‘als men de menschen heeft leeren kennen dan houdt men van de honden.’
Van al de personen, die ten tooneele worden gevoerd, is er schier geen enkele, die iets doet uit een goed beginsel. De karakters zijn allen meesterlijk geschetst en uitnemend volgehouden; het zijn bijna allen types. Maar de meeste personen zijn òf volkomen onbeduidende wezens en gedweeë werktuigen, òf slechte menschen, òf sceptici, die over alles de schouders ophalen en alle menschen verachten. Ziet die geringschatting, waarmede de hoofden der kiesvereenigingen over de kiezers spreken. Frits Molmer wordt te Dungermeer kandidaat gesteld, omdat ‘niemand hem kende en dus iedereen hem geschikt vond.’ Later oppert de advocaat een bescheiden twijfel of de kiezers van Dungermeer nu zoo eensklaps zullen meenen dat hij geschikt is om vertegenwoordiger uit hun district te zijn; maar de oom Molmer antwoordt: ‘dat zullen zij ook niet; zij zullen niets meenen, maar doen wat anderen hun zeggen; kiezers meenen in den regel niet.’ Louis Molmer, de held van het boek, is een man, die met alle partijen heult om zijne tijdelijke belangen te bevorderen, en die ‘ronde’, doctor Patters is een nog volleerder jezuit dan de advocaat. Dagbraker, een hoofdpersoon in Dungermeer, is een volmaakte nonsens; een politieke tinnegieter van 't minste allooi, die t' huis Tweede Kamertje speelt, alle kranten over de post krijgt; alle politieke brochures leest en zijn eenen hond gedoopt heeft Motie, den anderen Amendement. De brouwer van Ramen, de groote man in Wijkerdam, met zijne van buiten geleerde speaches en zijn tusschenzinnen, is al even onbeduidend. Overigens een uitnemend geschetste figuur, even als Dagbraker een type, zooals in menige kleine stad in natura gevonden wordt. In den Controleur Van Hoven, die bij het sterfbed van zijne vrouw de lijst van doodaanzegging opmaakt en haar
zelf daartoe laat medewerken, wordt ons weder een van die menschen vertoond, die Heine's uitroep begrijpelijk maken. De jezuitische trek komt ook hier weder in de handelingen van Van Hoven sterk uit, zoowel in den omgang met zijne stervende vrouw als in de wijze, waarop hij zich in de verkiezingen mengt, steeds werkende, wroetende en knoeiende in 't geheim, opdat hij geen der beide partijen tegen zich inneme: ‘de een of andere minister van financiën - en gij weet de ministers wisselen elkander snel af - zou mij dit euvel kunnen duiden; voor welke partij ik ook in de bres spring, ik werk er òf mijn tegenwoordigen chef òf den een of anderen zijner opvolgers mede tegen.’ Oogenblikkelijk daarna gaat de controleur ‘in een zijvertrek den politieken brief schrijven, waartoe veel behoedzaamheid werd vereischt, want de bewoordingen moesten die wezen van iemand, welke er buiten wilde blijven en toch even goed zijn doel bereiken alsof hij er binnen was.’ Bravo, Loyola!
Enkele figuren maken uitzondering in zooverre dat zij noch onbeduidend, noch slecht zijn. Vaargast is een politieke drijver en misschien
| |
| |
wat al te behendig, maar toch een flinke vent. Het laatste kan ook van Klingeveer gezegd worden. De vrouwen-figuren zijn over 't algemeen uitstekend gelukt. Hoe keurig is het portret van die Mevrouw van Ramen, die zich verbeeldt iets heel bijzonders te zijn omdat zij de dochter is van een gepensioneerd officier en haar man maar een brouwer. Ook de meisjes Dagbraker en mevrouw Boomers, in haar karakter van commère, zijn goed geslaagd. En wie zou niet ingenomen zijn met dat lieve figuurtje van Clara van Ramen, die van de politiek niets weet en niets weten wil, wie het alleen om haar advocaat te doen is en die aan haar vader de kluchtig-naïve vraag durft doen of papa van Ramen en familie - als Molmer door de gelen, zijne tegenstanders, te Dungermeer gekozen wordt - ook niet geel zouden kunnen worden!
Als litterarisch product staat deze roman, naar onze meening, even hoog als de meest gevierde romans van de laatste jaren. Het plan van het geheele werk, de evenredigheid der deelen, de voorstelling der karakters, voor dit alles hebben wij niets dan lof; de schrijver doet dan eens aan onzen van Lennep, dan eens aan Thackeray denken; hij verstaat, als de eerste, de kunst om aangenaam te vertellen, en streeft, als satyricus, den tweede op zijde. Maar noch van Lennep, noch Thackeray zouden ooit op het denkbeeld gekomen zijn om tot den held van een hunner verhalen een man als Frits Molmer te kiezen, een man zonder eenig karakter en die door een onwaardig heulen met twee partijen eene betrekking en eene vrouw zoekt te bekomen. Van zulk een man het middenpunt der handeling te maken, dit strijdt tegen het zedelijk gevoel en tegen den artistieken smaak, en is alleen te verklaren wanneer het gerucht waarheid spreekt, dat onder den pseudoniem ‘Henry van Meerbeke’ een ultramontaan en een der medewerkers aan ‘de Tijd’ zijn waren naam verbergt.
Konden wij met grooten lof van de litterarische waarde van dezen roman spreken, de politieke strekking verdient daarentegen slechts afkeuring. De bedoeling schijnt toch wel geene andere te zijn dan om de Tweede Kamer en ons geheele vertegenwoordigend stelsel te discrediteeren. Wij erkennen dat in zeer enkele kiesdistricten de zaak zich, bij de verkiezingen, wel eens toedraagt als te Wijkerdam en Dungermeer, maar dergelijke gang van zaken is evenzeer uitzondering als de toestand van Lebak, door Multatuli geschetst, uitzondering was op Java. Het is dus geenszins eerlijk dergelijke geïsoleerde feiten voor te stellen als een maatstaf voor de waarde en beteekenis onzer verkiezingen. Ook is de smet van onbeduidendheid, die aan de leden der Tweede Kamer wordt aangewreven, en de verdere kritiek, hier en daar, op de handelingen van dat Staatslichaam uitgeoefend, naar 't ons voorkomt, niet verdiend. Er mogen gegronde aanmerkingen te maken zijn op de Tweede Kamer in haar geheel en op het gehalte van enkele leden; men moge recht hebben te wenschen, dat ons Par- | |
| |
lement meerdere blijken gave van voortvarendheid en kordaatheid, - vergeleken bij de Vertegenwoordiging van andere landen, gelooven wij dat onze Tweede Kamer, door eerlijkheid en werkzaamheid, door oprechte behartiging van de publieke belangen, boven de meeste andere Vertegenwoordigende Lichamen staat. En dit mocht, gelooven wij, wel eens meer erkend worden dan gewoonlijk geschiedt. Iedereen is altijd gereed af te keuren, wat in de Tweede Kamer wordt gezegd of gedaan; de Kamer is de algemeene zondenbok, waarop een ieder het recht heeft iets te bedillen en waarop de vuilste courantier vrijelijk mag schimpen. Maar hoe zelden wordt van de zijde van het publiek eenig blijk gegeven van instemming of goedkeuring! De betrekking van lid der Tweede Kamer is in ons land eene slecht betaalde betrekking, waaraan geen enkel voordeel, maar veel last en veel onaangenaamheden verbonden zijn,
terwijl daartegenover niets staat dan de genoegdoening dat men getracht heeft 's lands welzijn naar vermogen te bevorderen; een gevoel, dat bij conscientieuse mannen nog wel dikwijls vergald zal worden door den twijfel of men niet beter gedaan hadde anders te handelen. Natuurlijk is het onder zulke omstandigheden, gelijk bij elke verkiezing wordt ondervonden, zeer moeilijk de personen, die men het liefst naar 's lands raadzaal zou afvaardigen, te overreden om zich eene benoeming te laten welgevallen, en zoo verklaart de verkiezing van ‘second hands’ zich van zelve.
De zedelijke en de politieke strekking van het boek komen vooral uit in de lange diatribe van doctor Patters tegen hen, die politieke beginselen hebben. Die bladzijden getuigen van zeer veel vernuft, maar bevatten tevens eene naar ons inzien zoo gevaarlijke leer, dat het nuttig kan zijn daarbij opzettelijk stil te staan. Toen aan Frits Molmer voor 't eerst uitzicht op eene benoeming tot lid der Kamer was gegeven, wist hij, weifelend als bij elke gelegenheid, eigenlijk niet of hij dien weg al dan niet zou opgaan.
‘Gij kunt u niet verbeelden’, zegt hij tegen zijn vriend Patters, ‘hoe zonderling deze gedachte mij voorkomt..... nemen wij eens aan, dat ik benoemd werd, ik zou dan partij moeten trekken, een stelsel omhelzen, beginselen.....’ ‘Daar is het weder!’ valt nu de doctor hem in de rede.’
‘Als gij afgevaardigde waart, zoudt gij u niet door studie en nadenken spoedig op de hoogte kunnen stellen van de vraagstukken, die behandeld worden? Zou uw regtschapenheid u daarover niet doen oordeelen en beslissen naar uw beste weten? Welnu, dat is genoeg. Beginselen! ongelukkig woord! Ik heb van niets meer afschuw dan van beginselen! Alle politieke rampen komen in onzen tijd voort uit beginselen! Zien wij een bekwaam minister, berekend voor zijne taak, die met doorzigt, kennis en ijver zijn departement beheert, omverwerpen, en vraagt men naar de reden van die baldadigheid, dan heet het: zijn beginselen waren de onzen niet! Tracht men uit te vorschen, waarom twee vorsten hun onderdanen bij duizenden en tienduizenden naar het slagveld zenden, en meer millioenen aan den oorlog verspillen dan de voordeeligste overwinning hun kan teruggeven - het antwoord is: zij handelen uit beginsel, en daar vergt men nog
| |
| |
eerbied voor, op den koop toe. Waarom werd Klaassen verleden maand als wethouder benoemd, ofschoon ieder weet dat hij zijn eigen huishouding niet in orde kan houden, en Van Kroonen voorbijgegaan, wiens degelijkheid en kennis door niemand worden geloochend? Om hun beginselen! Geloof mij, het zijn ellendige dingen, die beginselen, en als men van iemand getuigt dat hij een man van vaste beginselen is, wees dan tegen hem op uwe hoede.’
‘Wat draaft gij door!’
‘Meent gij? Lees de verslagen der zittingen onzer Tweede Kamer. Elk lid heeft zijne beginselen. Hij is daar trotsch op, en brengt ze overal bij te pas; denk niet dat Everts laatst op de voltooijing van het kanaal naar Dorreheide aandrong om in een goed blaadje bij zijn kiezers te blijven, het was uit beginsel; ook niet dat hij voor het recès stemde, dewijl hij naar huis wilde omdat zijn vrouw bevallen moest; louter beginsel. Deze gehechtheid aan de beginselen veroorlooft hun ze bij anderen te vorderen, wat dan ook trouw gebeurt. Zoodra een nieuw ministerie optreedt, ziet gij de sprekers elkander verdringen, om te betoogen dat de minister van oorlog tien jaren geleden in een brochure bijvoorbeeld gezegd heeft: ‘weelde heeft menig volk tot zijn verderf gebragt;’ en de minister van binnenlandsche zaken, toen hij lid der kamer was: ‘de heilzame ontwikkeling der volksbedrijvigheid verspreidt overal in den lande welvaart, hier en daar zelfs weelde.’ Nu roepen zij zegevierend uit: ‘Wat! de eene minister verwerpt de weelde als verderfelijk, de andere noemt de oorzaken, welke haar voortbrengen, heilzaam! Hoe is eenheid van rigting bij zulke tegenstrijdige beginselen van de raadslieden der kroon te verwachten!’ De ministers, in plaats van hun schouders op te halen, gaan dan betoogen dat ook zij regt hebben op den naam van mannen van beginselen, en willen bewijzen dat de uitdrukking in de brochure en die in de redevoering eigenlijk juist hetzelfde beteekenen; hier pogen zij de woorden wat te verzachten, dáár ze wat te versterken: altijd met het onvermijdelijke gevolg dat al hun tegenstanders nu om wraak schreeuwen over zulke verloochening hunner antecedenten! Aan zulke nuttige beraadslagingen besteden onze Staten-Generaal twee derden van hun tijd, mijn vriend. Geen minister, geen lid voert het woord, of zes, zeven redenaars staan al gereed om, met het Bijblad in de hand, hem voor den
voet te werpen dat hij geen beginsel heeft, want dat hij bij de beraadslaging over het batig slot, de calamiteuze polders of de armenzorg iets gewenscht of gezegd heeft, waarover hij bij de behandeling der naturalisatiën het stilzwijgen bewaart! Wat ik u bidden mag, Frits, wacht u voor beginselen!’
‘Een schoone raad aan iemand, van wien gij verlangt dat hij de politieke loopbaan zal gaan betreden!’
‘De beste, dien ik u kan geven! Het vaderland heeft tegenwoordig aan niets zoo zeer behoefte als aan beginsellooze vertegenwoordigers; aan staatslieden, die niet met een kant en klaar stelsel optreden, en daarnaar personen, zaken en toestanden willen inkrimpen en uittrekken als op een Procustes-bed; aan onbevangen mannen, die de feiten beoordeelen naar hun aard, en volgens hun beste overtuiging handelen met verstand, zonder zich er over te bekommeren of dit strookt met dit of dat stelsel of beginsel! Want wat zoo genoemd wordt is, op het veld der politiek, meestal niet meer dan een klank! Maar, hoe onschuldig klanken ook schijnen, hier doen ze kwaad! Zij verdeelen de burgers, en maken onze raadzalen, waar de volksbelangen beslist behoorden te worden, tot een oefenplaats in het haarkloven. En daarbij komt nog dat drie vierden der leden, die gij zoo aandoenlijk over hun beginselen hoort uitweiden, en zoo vastberaden verklaren dat zij op grond daarvan het aangeboden voorstel zullen aannemen of verwerpen, des morgens aan de deur is ingefluisterd geworden, welke beginselen dien dag voor hen aan de orde waren, en of zij bij de stemming ja of neen
| |
| |
moesten zeggen. Duid het hun niet euvel. Het is niet aan elk gegeven naar Korinthe te gaan! Het is evenmin aan elk gegeven zijn weg te vinden in een doolhof van beginselen, die meerendeels niet eens omschreven zijn! Zie onze kiezers hier in Wijkerdam. Welligt zal Regt en Wet hun morgen voorstellen om dien zoetsappigen Van Breemsma naar de Kamer te zenden; kennen zij zijn beginselen? Volstrekt niet. Kent Regt en Wet ze? Alles behalve. Kent gij, ken ik of kent iemand, die met hem omgaat, ze? Neen. Kent hij ze zelf, of heeft hij beginselen? Ik zou durven wedden van neen. Met Sparrehout, van wien ook sprake is, staat het evenzoo gesteld. Toch zal een van beiden aan de kiesgeregtigden worden opgedrongen, voornamelijk of alleen omdat hij de welgezinde beginselen vertegenwoordigt; en de kiezers zullen voor hem stemmen, daar zij nu eenmaal hier welgezind zijn, niet omdat zij weten wat welgezind is, maar om den eensgezinden de zege te beletten, evenzeer zonder dat zij weten wat eensgezind eigenlijk is. Het is hetzelfde verschijnsel dat men in den oorlog bespeurt. Neemt die schans, zegt de generaal, en slaat haar verdedigers dood. Met geestdrift trekken de soldaten uit, en stormen op de schans in. Maar wat hindert hun die schans? Wat hebben de mannen, die haar verdedigen, hun misdaan? Die niet nadenken antwoorden: het wordt zoo bevolen; en die meenen dat zij nadenken: de vijanden staan er achter. Maar waarom noemen zij hen: de vijanden? Dat weet zeer zeker geen enkel soldaat, en de aanvoerder weet het misschien zelf ook niet. Het waarom is dan ook dikwijls een lastige vraag! Voor de welgezinden zijn de eensgezinden en voor de eensgezinden de welgezinden de vijanden, en ook hun aanvoerders weten meestal niet waarom! Maar wat deze wel weten is dat in dit woord ‘vijanden,’ of ‘politieke tegenstanders’ zoo als men bij verkiezingen zegt, een tooverkracht ligt, groot genoeg om lieden levenslang tegen elkander in het harnas te jagen, die,
als zij in den beginne met elkander hadden gesproken, ontdekt zouden hebben dat zij hetzelfde verlangden.’
Niemand zal ontkennen dat in deze beschouwingen wel een grond van waarheid gelegen is. Menigeen maakt grooten ophef van zijne beginselen met geen ander doel dan om daarachter zijn eigenbaat of zijne onbeduidendheid te verbergen. Maar de geheele strekking van het betoog is toch zoo onjuist mogelijk. Wanneer men, kortzichtig, den blik slechts uitstrekt over een klein verloop van jaren, dan ontdekt men niet altijd tusschen de verschillende partijen en de verschillende politieke mannen een zoodanig verschil in streven, dat daardoor eene blijvende vijandschap en eindelooze wederzijdsche oppositie verklaard worden. Doch men ga de gangen der leiders eens na over een groot tijdsbestek; men volge de historische ontwikkeling van de partijen en van de beginselen, die zij trachten te doen zegevieren; men zie eens tot welke resultaten de werking en toepassing van de verschillende politieke beginselen, over een groot tijdvak genomen, in ons land en elders hebben geleid - zal men dan nòg beweeren, dat beginselen dwaasheid zijn en dat elke zaak op zich zelve beoordeeld moet worden, afgescheiden van de beginselen des persoons, die ze voordraagt? Er zijn natuurlijk zaken waarmede de politieke beginselen niets te maken hebben; bij de beoordeeling van de brug over den Moerdijk, de stoomvaart op Amerika of de aanhechting van Ameland, zal het wel tamelijk onverschillig zijn of men conservatieve, ultra- | |
| |
montaansche dan wel liberale beginselen van politiek zij toegedaan. Maar bij honderden andere quaestiën, b.v. bij alle vraagpunten de koloniën en het onderwijs betreffende en dikwerf ook bij judicieele en financieele maatregelen, dringt zich als van zelve de vraag op den voorgrond, in welken geest het plan ontworpen is en uitgevoerd zal worden. Beginselen zijn daarbij vrij wat meer dan een klank. Ze zijn de grondslagen van een geheel stelsel van regeling en ontwikkeling. Die beginselen kan een ieder ook niet naar welgevallen aannemen of wegwerpen, daar
ieder eerlijk en bekwaam man slechts ten gevolge van studie en nauwgezet onderzoek en nadenken voor zich zelven tot het resultaat kan komen, in welke richting hij zich in 's lands belang moet bewegen en welke politieke beginselen hem de meest juiste voorkomen. De bewering dat ‘drie vierden van de leden der Kamer, die gij zoo aandoenlijk over hun beginselen hoort uitweiden, des morgens aan de deur is ingefluisterd geworden welke beginselen dien dag voor hen aart de orde waren, en of zij bij de stemming ja of neen moeten zeggen,’ schijnt dan ook al te kras. Zulk stemmen op kommando, zulk eene totale verloochening van eigen oordeel en eigen wil, wordt alleen in het ultramontaansche kamp aangetroffen. De geheele voorstelling die hier gegeven wordt van de werkzaamheden der Kamer en van het ideaal, waarnaar een politiek man moet streven, getuigt, naar ons inzien, noch van liefde tot de waarheid, noch van politiek inzicht, en tegen deze nieuwe poging om de Vertegenwoordiging in discrediet te brengen - wat een bepaald beginsel is van de Tijd, van het Haagsche Dagblad en dergelijke bladen - moet, meenen wij, ernstig protest worden aangeteekend. Eerst discrediteeren, ten einde later te kunnen afbreken, dit is het stelsel der ultramontanen en reactionairen, die daarbij door sommige kortzichtige liberalen, uit een overdreven gevoel van eerlijkheid en rechtvaardigheid, soms wonderwel geholpen worden. Maar ons doet het leed, dat de schrijver zich op dit terrein begeven heeft. Zijn talent als letterkundige is te groot om het te misbruiken tot het bevorderen van politieke bedoelingen. Intusschen roepen wij hem een welgemeend ‘tot weêrzien’ toe, want het zou inderdaad te betreuren zijn wanneer hij zijne uitnemende gaven niet aanwendde om zich een eerste plaats onder onze vaderlandsche letterkundigen te verzekeren.
| |
II.
Elk schrijver heeft recht te vorderen, dat zijne geschriften beoordeeld worden naar de strekking, welke hij zelf daaraan wenscht te zien toegekend. De schrijvers der ‘Parlementaire Portretten’ hebben er prijs op gesteld de redenen aan te geven, welke hen tot de openbaarmaking van die schetsen hebben doen besluiten. Wij vinden die redenen vermeld in hun ‘Voorwoord.’
| |
| |
‘Zij, die deze portretten schetsten, hebben zich de vraag gesteld, of de liefde voor de constitutioneele instellingen, waarmede zij bezield zijn, hen ook moest weerhouden van hunne toestemming te geven tot de openbaarmaking daarvan. Zij zouden immers niet gaarne wenschen mede te werken tot het geringste, dat zou kunnen strekken, den bestaanden regeeringsvorm te ondermijnen.
Zij hebben evenwel, na beraad, begrepen, dat niets meer den constitutioneelen regeeringsvorm benadeelt dan de vrees, om de waarheid te zeggen, al klinkt deze onaangenaam in de ooren van hen, wier eigenwaan wel eens hunne middelmatigheid evenaart.
De constitutioneele instellingen zullen er niet dan bij winnen, de eerbied voor de beslissingen van ons Parlement zal niet dan verhoogd kunnen worden, wanneer zij, die de eervolle loopbaan van volksvertegenwoordiger hebben nagejaagd of door de volkskeuze worden vereerd, in hunne handelingen en bedoelingen aan de natie naar waarheid, in luchtig gewaad gehuld, worden voorgesteld.
Om vertrouwen te wekken, moet men vertrouwen waardig zijn.
De afgevaardigden van den lande moeten hunne adelbrieven kunnen toonen van wetenschap, karakter en beginselen.’
De bedoeling schijnt dus te zijn geweest ‘den eerbied voor de beslissingen van ons Parlement te verhoogen’ door de ‘adelbrieven van wetenschap, karakter en beginselen van onze afgevaardigden te toonen.’ Eene edele, vaderlandlievende gedachte, die echter, zal het doel bereikt worden, volstrekt vordert dat de volksvertegenwoordigers in hunne handelingen en bedoelingen (sic), zij het dan ook in luchtig gewaad, naar waarheid worden voorgesteld. Naar waarheid: daarop komt het aan. Zijn dergelijke portretten kennelijk geschreven met de bedoeling om de leden van deze politieke kleur te verheffen, die van gene kleur te discrediteeren, dan missen zij alle waarde, dan doet men juist hetzelfde wat sedert jaar en dag door het Haagsche Dagblad wordt gedaan, dan misleidt men de natie. Wij zijn te weinig met al de leden der Tweede Kamer en vooral met hunne ‘bedoelingen’ bekend om te durven beweren, dat deze portretten zonder eenige waarheidsliefde en met de bepaalde bedoeling om de liberalen ten koste der conservatieven te verheffen, geschreven en publiek gemaakt zijn. Maar opmerkelijk is het toch, dat in deze schetsen alle liberale leden der Tweede Kamer, op ééne enkele uitzondering na (wat heeft die man misdreven?) een accessit van goed gedrag ontvangen, en sommigen, aan wier buitengewone voortreffelijkheid tot hiertoe niemand geloofde, zelfs tot in de wolken worden verheven, terwijl geen enkel conservatief lid genade heeft kunnen vinden in de oogen van dezen scherpschutter. Zijn dan werkelijk alle liberalen eerlijk, bekwaam en standvastig, alle conservatieven onoprecht, onkundig en zonder karakter? Tot hiertoe zijn wij niet gezind die stelling zoo maar voetstoots, op het gezag van Sagittarius, aan te nemen. Wij gelooven niet dat eenige partij uitsluitend in het bezit is van de
waarheid, de eerlijkheid en de bekwaamheid, en wij onderstellen dat het in de Tweede Kamer wel zijn zal als in de geheele maatschappij, waar kunde en braafheid, onverstand
| |
| |
en onoprechtheid in alle kringen en bij alle kleuren worden aangetroffen.
Over de litterarische waarde dezer schetsen zullen wij weinig zeggen. Naar ons inzien is daarover reeds genoeg gezegd. Enkele schetsen zijn uitnemend goed bewerkt, maar velen kenmerken zich door valsch vernuft en door eene geestigheid, die niet altijd van het beste allooi is. Bij enkele is de schrijver of zijn de schrijvers zelfs geheel in den Dagblad-toon vervallen. Dat men desniettegenstaande de letterkundige waarde van deze portretten zoo hemelhoog heeft verheven, schijnt wel een nieuwe grond voor het vermoeden, dat de ‘camaraderie littéraire’ ook ten onzent welig bloeit. Want zoo de schrijvers ook al onbekend zijn gebleven bij het groote publiek, aan de ‘vrienden’ in de pers zullen hunne namen wel bekend zijn. Ons zijn die namen onverschillig; wij willen ons niet eenmaal aan onderstellingen wagen, maar wij hopen dat de schrijvers, zoo zij de aangevangen taak voortzetten, zich vooral beijveren zullen zoo onpartijdig te zijn als bij dergelijke geschriften, altijd toch eenigszins tendenz-geschriften, mogelijk is. Zij zullen daardoor wellicht minder opgang maken in een zekeren kring van lezers; maar de indruk, dien zij bij het algemeen te weeg zullen brengen, zal ongetwijfeld grooter en meer blijvend zijn.
|
|