De Tijdspiegel. Jaargang 26
(1869)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 350]
| |
Letterkunde.Wat de vrouw kan worden en doen. Agathe door J. Hoek. Arnhem, D.A. Thieme, 1869, 3 D.Drie deelen! zal de verzuchting wezen van velen die dezen roman ter hand nemen of krijgen, en dan voelen dat ze, met hunne bijna of ruim vierhonderd pagina's ieder, wigtig zijn ook. Maar, eilieve, hoe moet dan de gewaarwording wezen van iemand, die ze ook onder de oogen krijgt, doch op den omslag van het eerste deel het ‘ter aankondiging’ of ‘ter recensie’ leest? Wij willen bekennen dat ons, ondanks den goeden klank der namen van Auteur en Uitgever, een halve zucht ontglipte, waarin wij wat verluchting zochten bij den last, dien wij reeds bij voorraad op onze geestesschouderen voelden drukken. Bij zulk een taak toch mag men niet genoeg nemen met doorbladeren, hier en daar overslaande wat soms minder bevalt, niet met een vlugtig doorlezen; daar moet nagegaan, aan elkander gepast, in één woord, meer in de puntjes bekeken worden. Legt een gewoon lezer het boek met een ‘'t is nog al wel’, een ‘allerliefst’ een ‘waarlijk mooi’ uit de handen, pinkt hij soms stillekens een traan weg uit het oog, voelt hij zich de borst doortintelen, of trilt hij van nobele verontwaardiging, brengt hij over het geheel of over enkele passages een oordeel uit in vertrouwelijk gesprek; de Recensent moet rekenschap geven van zulke impressiën, men vraagt hem, waarom hij goed- of afkeurt, lacht, schreit, driftig wordt, waarom dit of dat waar, fraai mag heeten - en dit alles op het gevaar af, dat zijne lezers hem op zijn beurt recenseren, de schrijver in de eerste plaats. Intusschen, wij staan er voor, het ligt vóór ons. - Eerst ons algemeen oordeel over het werk. In een ‘paar woorden vooraf’ spreekt de auteur over een verschil van opinie tusschen hem en den Uitgever, die het werk in groot formaat in 't licht wilde zenden, terwijl de heer Hoek het in den bescheiden vorm der Guldens-editie wilde gekleed hebben. De heer Thieme had gelijk; Agatha verdiende dat waardiger uiterlijk. Het moge tot den inhoud niet afdoen; vooral voor den eersten in- | |
[pagina 351]
| |
druk, die ligt eenigen invloed behoudt, is het niet onverschillig, of iemand rijzig, goed en krachtig gebouwd en met vlugge, sierlijke houding voor den dag komt, dan of hij tot de kleintjes en minder oogelijken behoort, die zich eerst eenige opmerkzaamheid verschaffen, achting verwerven en des noods ontzag verzekeren moeten. ‘Agatha’ valt, ook in dat grooter formaat, bij nadere kennismaking, niet uit de hand. Integendeel! Wij wenschen onzer literatuur geluk, dat wij hier, na in de wat bedwelmende atmospheer van ‘Klaasje Zevenster’, na in Pierson's wat benaauwenden dampkring, in Huëts' vergiftigde stik- en stinklucht langer of korter te hebben geademd, in eene zuiverder mogen verkeeren, die van een zedelijk godsdienstigen zin doorbalsemd is, zij het ook geen orthodoxe kelder- of kerker-atmospheer. Dus toch dierbaar zanikerig, zeurig vroom, honigzoet godzalig, om te......? Er zijn er, die zoo over ‘Agatha’ zullen oordeelen; het is onze meening niet. Hoe gaarne zou ik Huët, met zijn ‘Lidewijde’ opengeslagen bij zich, menige bladzijde uit ‘Agathe’ zien lezen, om te ontwaren of hij nog voor schaamte en zedelijke ergernis, altoos over zijn eigen werk, vatbaar was! Hoe gaarne zou ik Pierson [Et tu, mi Brute? zullen velen van zijne vroegere vrienden blijven vragen] op menige bladzijde wijzen, om hen te overtuigen, dat men met en door het woord en de daad beter kan argumenteren vóór den waren christenzin, dan zijn doctor het daartegen deed, met flauwe objecties tegen nog flauwer argumenten! Hoe gaarne zou ik menig gemoedelijk bekrompen, ook geniepig orthodoxe bij zoo menigen trek vragen, of dat anti- of onchristelijke blinkende deugd des heidendoms moest heeten, of modern ongeloof, zij ook het boek van moderniteit doortrokken. Ontmoeten we daarin ook niet, wat zij geloof - veel wat zij ongeloof zouden willen noemen! - geloof leeft er in, ademt en bezielt er in, zooals het, in beproevingen geleerd, door beproevingen gelouterd, tegen beproevingen bestand maakt, de wereld met hare verzoekingen en bezwaren, de menschenwereld met haar verzet en tegenkanting overwint, en dit alles in de kracht der liefde. Hierbij moge nu geïdealiseerd wezen; daar is geen overnatuur die tot onnatuur wordt, en Hoek had geen verontschuldiging in te brengen, dat hij, ons blad en bloesem en vrucht te beschouwen gevend, ook op den stam en zijne wortels, ja op de haarworteltjes wees, om te verklaren hoe een en ander werd en gevoed werd. Behoudens de individualiteiten en de bijzondere toestanden, zouden wij, op de hoofdtrekken in de karakters ziende, durven zeggen: zoo zijn er! Als meisje, als dochter, later als gade en moeder, blijft Agathe zich zelve trouwens gelijk, zoodat men inderdaad van karakter mag spreken. En dit draagt den stempel van eene door christenzin veredelde humaniteit. Agathe is vroom, doch niet ziekelijk, zonder pietistisch uitwas of dogmatisch waterhoofd, zonder verzuchting of wereldverachting, niet zoo suprafijn en aetherisch. Men kan zich voorstel- | |
[pagina 352]
| |
len, dat zulk eene vrouw den man harer keuze aanhangt en moeder wordt van flinke zonen. Zij boezemt hare stiefdochters, aan wie zij hare hoofdtaak heeft, zedigheid in zonder pruderie, en zonder emancipatie des vleesches komt het vleesch tot zijn regt, evenwel niet op zulk eene wijze, dat wij zouden schromen ‘Agathe’ aan onze dochters ter lezing te geven. Hoe zou Busken Huët zijne dochters wenschen (wij weten niet of hij er heeft), als die van zijne schepping, of als die naar het modèl van Hoek? Wij hebben de ‘Lidewijde’ maar gedeeltelijk gelezen, doch keuren dat boek eene vuile daad, die verdient gevonnisd, gegeeseld, gebrandmerkt en te pronk gesteld te worden, gelijk zij dit werd - of bedekt en weggedrongen door ‘Agathe.’ Die straf is billijk. En dit mag het geval worden, ook wanneer wij een oogenblik afzien van de zedelijke strekking, en het werk louter als roman beschouwen. Men moge het gesprek tusschen moeder en dochter, waarmede het werk begint, niet de gelukkigst gegrepen mise en scène rekenen, gelijk die moeder ons over het geheel wat geknakt voorkomt, zonder sporen van vroegere energie; de schets van Elske met haar kind, dat instinctmatige en naïve, dat bij de naar ziel en lichaam verwaarloosde op een goeden ondergrond wijst, is meesterlijk; mogt het ons later bevreemden, dat Van der Meulen op zoo veel vuils, ook bij zoo veel fraais kon verlieven, al was het op zijn wijs. Menschkundig achten wij het, dat betere omgeving, zorgvuldige leiding, innige levensbetrekkingen, niet ook het laatste spoor der vroegere zedelijke verwaarloozing en van den wat zinnelijken aanleg bij jufvrouw Veldhuijzen uitwischten. Bij de De Vooght's van Beerenstein ontmoeten we een familie-tafereel, of wel een galerij van tafereelen en portretten die naar het leven geteekend mogen heeten, zoomede in de familie Van der Meer, dien wij, in 't voorbijgaan, toezienden voogd zouden hebben gemaakt van Agathe. Vooral de vrouw en moeder daar is een lief beeldje op den tweeden grond. Ook het gezin van Ds. de Haan, of liever, de oude en jonge heer van dien naam, keuren wij welgelukt, vooral den ouderen prediker met zijn toenemenden schroom voor de moderne opiniën. Het werk is er kennelijk op aangelegd, om die opiniën, maar nog meer de moderne moraliteit, als wij 't zoo noemen mogen, in gunstig, daarom nog niet onwaar licht voor te stellen. Dit wordt ook gezegd, als wij op bl. 192, en wel gespatiëerd lezen: ‘Sedert zij [Agathe] Elske met haar kind in huis nam, sedert zij in Eduard en Gijs had gezien, hoe weinig staat is te maken op de liefde van jonge mannen, sedert zij in boeken had gelezen en van anderen gehoord, dat er wezenlijk genot is te vinden in alles wat men doet tot heil van den evenmensch, had zij het besluit genomen geen ander geluk te zoeken, dan dat wat men anderen aanbrengt, en dit noemde zij haar godsdienst.’ Verhaalde de schrijver hier louter een feit, dan liet zich | |
[pagina 353]
| |
daaruit nog weinig opmaken, althans geen tegenwerping trekken. Doch wij kunnen ons noode voorstellen dat iemand, bij een karakter als Agathe, daaraan genoeg zou hebben. Dit voldeed zelfs de Vooght en Van der Meer niet, ondanks zij als mannen het eigenlijk religieuze niet zoo na stonden. Trouwens reeds kort daarna wordt gesproken van ‘hare gedachte aan het thans zooveel betere lot der veelgeliefde vrouw [hare ontslapen moeder] en van haar kinderlijk geloof aan de vaderliefde Gods.’ Dus is het weder een werk uit den Braven-Hendriks-tijd, lammertjespap met stroop? Waarlijk niet! Men leest er ook, hoe het hoog en laag gemeen in allerlei maatschappelijke standen denkt en leeft, en menige trek en gesprek, waarin dit uitkomt, is als uit het leven gegrepen. Er is actuëels genoeg in en het ontbreekt niet aan drastische trekken. Voor het laatste beroepen we ons op het qualificeren van sommige over Kerk en rigtingen zich uitlatende jonge dames als ‘theologische meiden,’ op het onderscheid dat er wordt gemaakt tusschen ‘religie’ en het ‘gelooven om zalig te worden,’ op een enkelen coup de patte voor hooggeleerden en menigen zet met het adres: ‘Utrecht.’ Er worden woorden gesproken, die als een bom tusschen de strijders en in den strijd onzer dagen vallen. Een klein proefje! D. I. bl. 354: ‘Godsdiensthaat hangt van orthodoxie of heterodoxie niet af; zij is ligt ontbrandbaar overal waar, onder (bij) welke theologische begrippen ook, de godsdienst door Jezus in 't leven geroepen, de godsdienst der liefde, niet of nog te weinig werkt.’ Laat passeeren! Wij zouden toch zeggen, dat de orthodoxie daarvoor het ligtst vatbaar is en aan de hevigste paroxysmen bloot staat. Met zulk een seitenhieb en denzelfden tik worden hier liberalen en behouds-menschen geraakt. Dat komt op voorstanders van kerkelijk leerbegrip neder en op de anders onverschilligen, die van godsdienst niet weten noch weten willen, maar die toch op andersdenkenden smalen en om godsdienstige begrippen en rigtingen haten; doch die daarmede onwillekeurig verraden, dat zij het er voor houden, dat daarin te dwalen wel eene erge en treurige dwaling moet zijn. Met toespeling op een bekenden, gedeeltelijk verleden, gedeeltelijk nog gedragen militairen opschik, wordt er gesproken van een ‘vergulden komkommertijd.’ De dialoog is, vooral wanneer die door feiten wordt gedragen, over het geheel levendig en naar het standpunt der personen volgehouden. Wij wijzen op het gesprek tusschen den stuurman Veldhuijzen en diens ouders, en later met Huisberg en vrouw, die niet zoo kwaad is, tenzij ze in haar baatzucht wordt gekrenkt, doch die dan ook al de brutale lafheid kent van het gemeen. Soms is evenwel het gesprek niet slechts minder levendig, maar ook wat gerekt, vooral wanneer het meer abstracte onderwerpen betreft. Enkele tooneelen worden niet vlug genoeg afgespeeld, ook bij het gedrang, dat in het misschien wat drukke boek op sommige plekken heerscht, terwijl de schetsende hand hier en daar een beetje peuterig werkte. | |
[pagina 354]
| |
De voorstelling van de onderscheidene karakters is goed volgehouden, en treffend is de invloed van het eene karakter op het andere, de heiligende kracht der liefde, die zich door plichtbesef en wijsheid laat leiden, voorgesteld, of ook nu en dan verraden. Men zie dit aan de leiding der drie zeer verschillende dochters van De Vooght, waar Agathe bij Adolphine het pietistisch-orthodoxe, bij Claire de aesthetisch-mystieke overhelling tot het Katholicismus, bij Constance de ijdelheid te keer gaat en overwint, zij alzoo hare plichten als stiefmoeder zoo waardig en met gewenscht gevolg vervult. Deze te schetsen was ook, volgens de voorrede, des schrijvers hoofdoogmerk. Wij zouden hem, was deze verzekering daar niet, nog een ander hoofddoel hebben toegeschreven. Het werk mag ook eene verdediging heeten van de moderne zienswijs en rigting, zij het ook niet van de meest geïncarneerde en geavanceerde. De predikanten Plaatte en De Jongh met hunne redeneeringen daarover, Agathe met enkele woorden en haar doen, zijn wel als de voornaamste dragers en woordvoerders voor zijne opiniën te beschouwen. Men zie bl. 216 van het eerste deel en menige plaats later! Het praktische christendom, het christelijk leven wordt steeds en te regt als hoofdzaak beschouwd, heiliging des harten op den voorgrond geplaatst, de liefde die weldoet en vergeeft, die het hare niet zoekt, als het meeste en grootste beschouwd. Dit wordt voorgestaan, ingeboezemd, in zijn goeden invloed geschetst, tegenover eene uitsluitende en bekrompen orthodoxie, als tegenover wereldzin, doch naar ons inzien, wel eens wat weinig met argumenten gestaafd. Het werk is meer thetisch, in ons oog wat eenzijdig thetisch. Het zij zoo, dat men veel had moeten aanvoeren, wat dag aan dag wordt gezegd; dit kan op eene wijze worden gezegd, die het ingang doet vinden. Wij zouden gaarne leemte en zwakheid van menig leerstuk der orthodoxie aangewezen hebben willen zien, evenals dit geschiedt ten aanzien van hare zedelijke strekking op bl. 305 van het eerste deel. - Vooral hadden wij aangewezen willen hebben, hoe vele orthodoxen van onzen tijd de leer der vaderen aanvaarden onder beneficie van inventaris, en zij menige deugdelijke praetensie van weleer negeeren. Men denke aan de letterlijke, volle inspiratie van de Schrift, aan de krasse satisfactieleer, aan het leerstuk van den duivel en zijn magt en werken, aan heksen en bezetenen. Dan loopt er bij onze regtzinnigen nog al wat subjective willekeur onder en willen de handhavers van het geloof der vaderen gaarne vergeten en vergeten hebben, dat de partij voetstoots, zonder actie of refactie en in haar geheel moet worden genomen, wanneer zij aan hun beginsel getrouw en zich zelven gelijk willen blijven. Dat nu zouden welligt weinigen. Zij mogen neus en mond digt houden voor eene andere beschouwing van vele geloofspunten; het moderne dringt door de poriën heen. - Zoo zagen wij ook met eenigen spijt de gelegenheden verzuimd om het verband tusschen godsdienst en zedelijkheid te bespreken, waartoe het stand- | |
[pagina 355]
| |
punt van De Vooght en Van der Meer zoo gereede aanleiding gaven. Wij beschouwen ze als twee te onderscheiden zaken, die beide uit elkander kunnen liggen; doch die beide er beter bij worden en meer dat wat zij inderdaad moesten wezen, naarmate zij elkander dekken. Hoewel er maar ééne zuivere moraal kan bestaan, zouden wij geneigd zijn om te zeggen: er is niet maar ééne moraliteit, tenzij men die als eene abstractie wil beschouwen; en dan meenen we, dat menschen en hunne daden in verschillende mate en graad en op onderscheiden trappen moreel kunnen wezen, terwijl zij het edelst en zuiverst worden, wanneer zedelijkheid uit liefde tot God en menschen voortkomt, waartoe het evangelie het meest uitlokkend en dringendst opleidt. De roman is regt Hollandsch. Dit sluit van zelf in, dat de zaken vrij kalm afloopen, en den lezer minder verrassingen, minder spanning, minder emoties bereid zijn. Het excentrieke van betrekkelijk vele Engelschen, het dol ambitieuze, mundane, het levendige van den Franschman, het überschwengliche en gemüthliche, het kluchtig-ernstige en naïve van den Duitscher is onder ons niet of minder te ontmoeten. Wij schrijven het aan onzen volksaard en ontwikkeling toe. Het is voor een deel zedelijkheid, voor een ander deel schroom voor hetgeen de menschen er wel van zouden zeggen, voor een deel ook berekening. Wij hebben in ons karakter iets van alle drie dier natiën, staan elke van haar nader dan eene der beide anderen, doch blijven, met eenige uitzonderingen en ondanks de meerdere overhelling tot eene dier drie, ons zelven. Wij zijn in de eerste plaats praktisch; enkelen kunnen een doller zet doen, bij sommige gelegenheden een beetje dweepen, ook wel in vuur en vlam raken, doch wij zijn in den regel kalm en ons voegende in de vormen van het alledaagsche. Zelfs onze gedebaucheerden nemen die vormen voor de wereld nog meer in acht. Daarom is ook van den baron te regt geen bepaald en open roué gemaakt. Dat Agathe haar echtgenoot nu en dan met zachte hand drilt, is goed gegrepen. Zij was toch zijn zedelijk meerdere, naar ware wereld- en menschenkennis zijn mindere niet. De schrijver heeft fransche woorden en zegswijzen een beetje uitgestald; niet enkel waar dit in den dialoog te pas kwam, maar ook nu en dan wat gezocht en buiten noodzaak. Op bl. 112 van het eerste deel moet Elske blijkbaar Elise zijn. Op bl. 415 van het derde wordt een woord aan Jean Paul toegeschreven, dat, naar wij meenen, van Klopstock is. In dat deel zijn een paar bladzijden slecht gerevideerd. Wij mogen ‘Agathe’ ruimschoots aanbevelen, al is het werk een beetje verrekijkerachtig, in zoo verre als wij soms haast een roman in een roman krijgen. - Het boek zal, bedriegen we ons niet, zijn weg wel maken. C. |
|