De Tijdspiegel. Jaargang 26
(1869)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijHet aanstaand concilie te Rome.I.Het zal zonder twijfel niemand van de lezers van ‘de Tijdspiegel’ verwonderen, dat het aanstaand oekumenisch concilie, dat op den 8sten December dezes jaars te Rome zal worden geopend, in dit tijdschrift ter sprake wordt gebracht. Geheel zelfs afgezien van de meerdere of mindere sympathie, die de redactie van dit maandschrift heeft voor de belangrijke gebeurtenissen des tijds, zou het voor het minst de grootste bevreemding opwekken, zoo de Spiegel des Tijds niet zijne volle aandacht schonk aan die groote kerkvergadering, waarin als het ware alle verschijnselen op het gebied van het Katholicisme van den tegenwoordigen tijd als in een brandpunt samenvallen. Uitgenoodigd door de Redaktie heb ik mij dan ook voorgenomen, nu en dan de lezers van ‘de Tijdspiegel’ over dat Concilie te onderhouden. | |
[pagina 325]
| |
Reeds toch voor het geopend is, biedt het een reeks belangrijke gezichtspunten aan, en is het zoowel uit historisch als uit godsdienstig en politiek oogpunt een allermerkwaardigst teeken des tijds; terwijl het van het oogenblik af dat de Heilige Geest aan de verzamelde bisschoppen zijn bijstand verleenen zal, allerbelangrijkst zijn zal, die getuigenissen des geestes aan ons oordeel te onderwerpen. Te rade gaande met het hoofdkenmerk dezer eeuw, de belangstelling namelijk, die men toont in zaken van staatkundigen aard, heb ik mij voorgenomen, dit eerste artikel te wijden aan het politiek gevaar, dat er aan het concilie verbonden zal zijn. Het is toch mijn vaste overtuiging, dat zulk een gevaar werkelijk bestaat, en dat het oneindig beter is, dat gevaar moedig onder de oogen te zien, dan het roekeloos te miskennen en lichtzinnig te verloochenen. Dat laatste geschiedt maar al te veel. Van vele zijden wordt die kerkvergadering te Rome te gemoet gegaan met een optimisme, dat slechts kan voortkomen uit een zeer oppervlakkige kennis der geschiedenis, zoowel als uit een zeer oppervlakkige wetenschap van den werkelijken toestand, dien wij beleven. Met hart en ziel gelooft men aan de waarheid van de in onze eeuw verworvene goederen; met blijde hope vestigt men zijn oog op den tegenstand, dien Rome ondervindt zelfs in de bij uitnemendheid katholieke staten; doch men vergeet daarbij maar al te veel, dat er in het oude Rome eene macht schuilt, die, al zal zij zonder twijfel ten laatste moeten bukken voor de macht van de vrijheid en de ontwikkeling, desniettemin in staat is, om den vooruitgang telkens voor een langen tijd in zijne vaart te stuiten. Neen waarlijk, noch de geschiedenis van Europa in de laatste 50 jaren, noch die van ons eigen vaderland gedurende de laatste 15 jaren zijn geschikt, om ons omtrent Rome zeer optimistisch te stemmen. Of is het dan geen waarheid, dat Rome na het jaar 1815 in Europa overwinningen behaald heeft, aan welker mogelijkheid men gedurende de dagen van de vernedering der Kerk tijdens Napoleon niet zou hebben kunnen gelooven? Is het dan geene waarheid, dat zelfs de nederlagen, die Rome in de verschillende landen leed, telkens op den juisten tijd door haar weêr in haar eigen voordeel zijn aangewend? Zijn de konkordaten, door Rome met de meeste landen van Europa gesloten, geen bewijs geweest harer macht? Is de ontzachelijke uitbreiding der Jezuïtenorde, telkens verjaagd, maar uit hare vervolging gedurig met grooter heerlijkheid opgestaan, geen ernstig teeken, dat ons tot steeds meerder waakzaamheid moet aansporen? En leert de jongste geschiedenis van ons eigen vaderland ons niet hetzelfde? Wat heeft het optimisme van de liberale partij van het jaar 1853 uitgewerkt? Alle grieven - zoo meende men toen - zouden zijn opgeheven, als Rome haar oude bisdommen in ons vaderland weder kon oprichten; de Katholiek zou dan ten volle verzoend zijn met zijn burgerschap van Nederland en, door enkel dankbaarheid gedreven, zou Rome voortaan met de liberalen eendrachtig | |
[pagina 326]
| |
samenwerken, die hare rechten haar hadden teruggeschonken. Zij, die destijds de stem der waarschuwing deden vernemen en zich krachtiglijk verzetten tegen de aanmatiging van Rome, werden zonder onderscheid dweepzieke geloofsijveraars geheeten. En toch, de laatste jaren van het politieke leven onzes volks, waarin Rome zich heeft aangesloten aan hare grootste tegenvoeters, de orthodox gereformeerden, om in vereeniging met dezen van dag tot dag hare eischen hooger te stellen, hebben zonder twijfel, ik zeg niet alle middelen der April-bewegers, maar wel hun pessimisme omtrent Rome in 't gelijk gesteld. Waar dan zulk een kort tijdsverloop in den kleinen kring onzer vaderlandsche toestanden den ouden geest en de oude macht van Rome ons heeft geopenbaard, daar zou het immers de grootste verblinding verraden, zoo wij den invloed van het aanstaand concilie op de staatkundige toestanden van geheel Europa met al te optimistische gevoelens beschouwden. En waarin zou dan dat politiek gevaar van het concilie gelegen zijn? Waarin anders dan in de verheffing van de Syllabus van 1864 tot onfeilbaar dogma der Kerk? Waarin anders dan in de openlijke oorlogsverklaring van het concilie tegen alle instellingen der nieuwere samenleving, die in den Syllabus nog slechts als eene private opinie van Pius IX werden veroordeeld? Dat dit werkelijk de bedoeling van het aanstaand concilie is, dat is, naar mijne meening, ten duidelijkste aangetoond door den anoniemen schrijver van eenige artikelen van de Augsburgsche Algemeene Zeitung van dit jaar, getiteld Das Concil und die Civilta, onlangs afzonderlijk uitgekomen en omgewerkt in een boekdeel van 450 paginas onder den titel van Der Papst und das Concil, von JanusGa naar voetnoot(*). De schrijver daarvan toont aan, dat de sluijer, die langen tijd over de bedoelingen van het concilie is henengespreid geweest, opgeheven is door eenige correspondentie-artikelen in de Civilta Cattolica uit Frankrijk en uit België, waarin de wensch der ware Katholieken wordt uitgesproken, dat het concilie de onfeilbaarheid van den Paus proclameren en de stellingen van den Syllabus tot dogmen verheffen zou. De Civilta beschouwt hij als het officieel orgaan van de Curie, hetgeen ook moeijelijk kan worden in twijfel getrokken, daar de Paus voor weinige jaren officieel dat blad als het zuiverste orgaan van de echte kerkleer heeft geprezen; en hij vindt dientengevolge in die artikelen der Civilta het duidelijkste bewijs, dat het concilie geen andere bedoelingen heeft, dan de verwezenlijking dier beide wenschen van het Ultramontanisme. Wel is het bekend, dat verscheidene woordvoerders der Roomsche Kerk die meening, als zou het concilie een oorlogsverklaring zijn tegen de nieuwe samenleving, als een vooroordeel en misverstand bestrijden. Wel zegt o.a. de bisschop van Orleans, Msgr. Dupanloup, in zijn Lettre sur le future concile oecuménique au Clergé de son Dio- | |
[pagina 327]
| |
cese, dat de ware vrijheid, de ware broederschap en de ware vooruitgang niets van dezen grooten Senaat der menschheid zal te vreezen hebben. Wel trekken de schrijvers van een Duitsch periodiek tijdschrift over het concilieGa naar voetnoot(*) hevig tegen de schrijvers van die artikelen in de Augsb. Allgemeine Zeitung te velde. Wel trachten die schrijvers dier Blätter het telkens als een misverstand te bestrijden, als ware het concilie lijnrecht gericht tegen de nieuwere samenleving. Maar het ware van de zijde van Rome oneindig veel eerlijker en oprechter, zoo het niet langer achter algemeene uitdrukkingen zijne ware bedoelingen trachtte te verbergen en zoo het openlijk en ten volle instemde met de taal van den domkapitularis W. Cramer te Munster, die in een geschrift: Kreuzzug und Rüstung genaamd, zonder eenige achterhoudendheid de geheele nieuwere samenleving vergelijkt bij de Saracenen, tegen wie Paus Urbanus den eersten kruistocht uitschreef. Voor de hartstochtelijke taal, waarin dat geschriftje geschreven is, zal Rome zich wel wachten - maar hare beginselen zijn er zonder eenigen twijfel met juiste trekken in weêrgegeven. Wij behoeven daartoe niet eens met de geschiedenis te rade te gaan en u den vijftigjarigen invloed van het ultramontanisme te beschrijven; wij behoeven daartoe niet eens u het pausselijk Non possumus tegenover elke schrede op den weg van den vooruitgang te herinneren; wij behoeven daartoe niet eens een blik te werpen in de eerste organen van Rome uit den laatsten tijd; het schrijven van Pius IX zelf, waarmeê hij het concilie heeft zamengeroepen, kan ons daarvan volkomen overtuigen. De kwalen van den tegenwoordigen tijd worden daarin met de zwartste kleuren geteekend en haar oorsprong gezocht in de ontzaglijke dwalingen der wetenschap. Wel worden daarin de kerkelijke aangelegenheden, die moeten behartigd worden het eerst opgesomd, maar toch wordt er ook zoo duidelijk gesproken over de kwalen der maatschappij, dat een goed verstaander slechts dit halve woord noodig heeft, om de bedoelingen van Rome te raden. Neen, Rome kan ons niet misleiden; zij kan geen vrede hebben met den tegenwoordigen staat van zaken, die in alle landen het gevolg is van het breken met haar gezag. En al geeft zij nog voor, dat het bovenal kerkelijke belangen zijn, die op die kerkvergadering zullen worden behandeld, de kerkelijke belangen zijn slechts de dekmantel, waarachter hare eigenlijke bedoelingen: ‘Strijd tegen den geest des tijds’ verborgen liggen. Zullen wij dit inderdaad zien gebeuren, zal werkelijk het concilie, gelijk de Syllabus, de geheele moderne maatschappij vervloeken, dan zijn naar mijne meening de jammeren niet te overzien, die daaruit in | |
[pagina 328]
| |
den eersten tijd voor de verschillende Staten van Europa zullen voortvloeien. Men is in den tegenwoordigen tijd wel eens beducht voor eene sociale revolutie, die door den hedendaagschen strijd tusschen arbeid en kapitaal zou kunnen worden te voorschijn geroepen. En zonder twijfel, die beduchtheid is niet onverklaarbaar; want wat zijn de jammeren, die buitenlandsche oorlogen zoowel als staatkundige omwentelingen na zich slepen, in vergelijking met hetgeen een oorlog zou zijn in elken staat tusschen rijkdom en armoede, tusschen welvaart en gebrek? Nergens en nooit zou men dan meer in veiligheid wezen, zoodra de wetten der samenleving moesten wijken voor den geest van het algemeen verzet. Welnu, een dergelijke rampzalige toestand snelt de maatschappij met rassche schreden te gemoet, als het oekumenisch concilie den Syllabus tot norma der Kerk verheft. Wat toch zoudaar van voor elken tegenwoordigen staat van Europa het onvermijdelijk gevolg zijn? Wat anders dan dat de R.K. burgers van den staat in den grootsten tweestrijd zouden gebracht worden tusschen de plichten van hun burgerschap en de eischen hunner godsdienst. De Syllabus toch veroordeelt de vrijheid der godsdienstige overtuiging; hoe zal dan de onderdaan der R.K. Kerk vrede kunnen hebben met zijn vaderland, waarvan de eerste hoeksteen is de volkomen vrijheid van geloofsovertuiging? De Syllabus veroordeelt ten sterkste de scheiding tusschen Kerk en Staat; hoe zal dan de onderdaan der R.K. Kerk in een land kunnen leven, waar men dit hoofdbeginsel voor geen prijs ter wereld zou willen vaarwel zeggen? De Syllabus vooroordeelt de gemengde school; hoe zal dan de onderdaan der R.K. Kerk vrede kunnen hebben met zijn vaderland, waar de gemengde school als de éénig mogelijke oplossing is ingevoerd? De Syllabus veroordeelt het burgerlijk huwelijk; hoe zal dan de onderdaan der R.K. Kerk met een goed geweten zich kunnen onderwerpen aan die instelling, die een der hechtste grondzuilen is van het maatschappelijk leven? En zoo zouden wij kunnen voortgaan. Niet één beginsel der nieuwere samenleving wordt door den Syllabus goedgekeurd; allen zijn zij uit den booze. Welnu, dan kan geen onderdaan der R. Kerk rust hebben, voor hij al die beginselen den bodem heeft ingetrapt. Dit vordert dan van hem zijn geloof; dit eischt zijn godsdienst, en zou hij de eischen zijner godsdienst niet als heilige plichten moeten vervullen? Onder de burgers van één en denzelfden Staat zal het vertrouwen voor onderling wantrouwen moeten plaats maken; overal zal men de mogelijkheid moeten onderstellen, dat er verraad gepleegd zal worden aan de heiligste goederen der vrijheid. Op den wortel van dit onderling wantrouwen zal niet één enkele Staat kunnen groeien en bloeien; en de volken, die in den aanvang onzer eeuw door den milden geest van een Dalberg en Wessenberg gezegend waren met de weldaden der verdraagzaamheid, zullen tooneelen aanschouwen, die wij reeds lang onder de onmogelijkheden gerekend hadden. | |
[pagina 329]
| |
Dunkt u deze schets van de naaste toekomst overdreven, een blik op de onmacht der Staten, om Romes plannen te beletten, en een blik op den nog zoo lagen ontwikkelingstrap van de groote menigte, zal u overtuigen, dat mijne vreeze niet ongegrond kan geacht worden.
In de maand Mei kwam te Florence eene anonieme brochure uit, getiteld: ‘Le concile Oecuménique et les Droits de l'Etat’. Volgens een bericht in de ‘Volksfreund’ van Weenen zou de Italiaansche Minister Menabrea de schrijver dezer brochure zijn en zouden er op bevel van dien schrijver, drie duizend exemplaren van zijn gedrukt, terwijl aan alle gouvernementen van Europa dit werkje zou zijn toegezonden. De inhoud van die brochure wordt reeds door den titel duidelijk aangegeven. De schrijver, bevreesd voor den invloed van het concilie op de verschillende volken, verlangt daarom, dat de verschillende Staten van Europa hunne rechten op het concilie doen gelden, opdat de ware belangen der volken door hen tegenover de eischen der Kerk zouden worden behartigd. Wij nu kunnen zeer goed begrijpen, dat langs dien weg de Regering van Italië de gevaren van het concilie heeft trachten te voorkomen, even goed, als wij de maatregelen kunnen billijken die Beijerens eerste minister, de Vorst von Hohenlohe, in Duitschland heeft willen nemen. Of kunnen de Regeringen der verschillende staten lijdelijk afwachten, waar het concilie een zwaard van Damocles is, dat boven hunne hoofden hangt? Eischt hunne roeping niet, om ook hier voor het welzijn der hun toevertrouwde natiën zorg te dragen? Alles zouden de Regeringen moeten verrichten, om het heil der volken te verzekeren! Met de grootste zorg zouden zij de wetten moeten vervaardigen, waarop de binnenlandsche orde en rust moet gebouwd zijn! Machtige legers zouden zij moeten onderhouden, om bij den eersten aanval eener buitenlandsche mogendheid voor hun vaderland te strijden! En diezelfde Regeringen zouden moeten zwijgen, daar, waar onder den schijn van vriendschap, een geheime vijand onkruid onder de tarwe komt zaaien? Diezelfde Regeringen zouden een afwachtende houding moeten aannemen, nu de rust en de vrede, de orde en eendracht in hunne staten op zulk een spel worden gezet? Neen! eere zij toegebracht aan hen die hunne staatkundige roeping begrijpende op het waarachtig heil der volken bedacht zijn! Doch dat verdedigen van de rechten van den Staat op het concilie schijnt gemakkelijker, dan het inderdaad wel is. Oppervlakkig zou men kunnen meenen, dat de Staten dan maar zorg moesten dragen, om zich op het concilie te doen vertegenwoordigen, ten einde daar alle besluiten te keeren, die de welvaart der volken zouden kunnen bedreigen. Maar zoowel de afwachtende houding, door de meeste Duitsche Staten op de circulaire van von Hohenlohe aangenomen, als ook het feit, dat Pius IX de katholieke vorsten niet heeft uitgenoodigd tot | |
[pagina 330]
| |
bijwoning der vergadering te Rome, doen ons reeds van te voren vermoeden, dat er voor die vertegenwoordiging der Staten op het concilie groote moeielijkheden aanwezig zijn. En een weinig nadenken over den staatkundigen toestand der tegenwoordige tijden leert ons niet alleen de moeielijkheid, maar zelfs de onmogelijkheid kennen van een dergelijke vertegenwoordiging. Dit is, naar mijne meening, onwederlegbaar aangewezen in eene brochure van Monsignor Francisco NardiGa naar voetnoot(*), die een antwoord behelst op het straks door mij genoemde geschrift: ‘Le concile oecuménique et les Droits de l' Etat, en waarvan ik eene Duitsche vertaling van Theophil Landmesser heb voor mij liggen. Genoemde Nardi bespreekt achtereenvolgens alle staatsrechterlijke eischen, die in die Fransche brochure aan den Paus werden gesteld. Uit de geschiedenis der verschillende conciliën had de schrijver dier brochure trachten aan te toonen, dat de samenroeping van het oekumenisch concilie een recht is dat den vorsten toekomt; dat de Staat het recht heeft aan de voorbereidende akten deel te nemen en plaats en tijd der samenkomst te bepalen; dat de Staat, als representant der maatschappij, het recht heeft deel te nemen aan de beraadslagingen en zelfs het concilie te praesideren; dat de besluiten door de vorsten moeten worden goedgekeurd, en eindelijk, dat de Staten het recht hebben, om de bisschoppen te benoemen, die daar moeten tegenwoordig zijn en om ze door anderen te doen vervangen, zoo zij in verkeerden zin daar werkzaam bleken te zijn. Al deze rechten, dîe de anonieme schrijver uit de verschillende akten der vorige conciliën tracht te bewijzen, daagt Nardi één voor één voor zijn historisch oordeel en, gelijk wij begrijpen kunnen, is dit oordeel geheel tegenovergesteld aan het eerste. Wij willen ons niet wagen aan het uitspreken van een vonnis tusschen de beide strijders over het historisch recht van den Staat. Hier en daar is het onwedersprekelijk, dat keizers, zooals Konstantijn de Groote en Karel V, de eigenlijke agitateurs van de conciliën zijn geweest, gelijk het niet minder zeker is, dat de Regering van Frankrijk zich destijds verzette tegen de besluiten van het concilie van Trente. Maar aan den anderen kant moet het Nardi ook worden toegegeven, dat verschillende conciliën de Staten eenvoudig deden buigen voor hunne autoriteit. Ik acht evenwel in dezen eene uitspraak omtrent het historisch recht der Staten geheel overbodig, ja ik kan mij bijna niet begrijpen, waarom Nardi de historische bewijzen der Fransche brochure met zulk een grooten omhaal van woorden heeft trachten te ontzenuwen, daar hij in de 12de paragraaf van zijn strijdschrift het éénig afdoend argument bespreekt, waarom de Paus de vorsten niet tot het concilie heeft geroepen. Dat argument luidt: Er zijn geene katholieke staten meer. Voor- | |
[pagina 331]
| |
heen bestonden die. Toen waren Konstantijn de Groote, Gratianus en alle Oostersche keizers, toen waren Karel de Groote en de latere Duitsche keizers vertegenwoordigers van katholieke machten, en als zoodanig kon de Paus hen als vertegenwoordigers dier machten op de conciliën noodigen, omdat ook bij verschilpunten, kon worden ondersteld, dat al deze Keizers de ware belangen der Kerk zouden behartigen. Die toestand is geheel en al veranderd. Uit de Fransche omwenteling is een geheel nieuwe orde van zaken ontstaan. Katholieke vorsten heeft men nog in menigte, maar de katholieke Staten zijn dientengevolge ondergegaan. Dit feit is op zich zelf reeds voldoende, om de Staten geen recht toe te kennen bij de beraadslagingen van het concilie, en al sprak de geschiedenis nog zoo luide ten voordeele van die rechten, al kon het zonneklaar worden aangewezen, dat de besluiten van alle voorgaande conciliën van den Staat waren uitgegaan, de oplossing der katholieke machten in constitutionele, waar aan elke godsdienst dezelfde rechten worden toegekend, is op zich zelf in de handen van Pius IX een tweesnijdend zwaard, om den invloed der Staten op de te nemen besluiten te keer te gaan. De historie van lang vervlogen eeuwen behoeft hier niet te worden geraadpleegd; elke constitutionele staat heeft juist door zijne constitutie en door al zijn nieuwe wetten en beginselen, zich zelf van dat geschiedkundig recht beroofd en zijne ingrijping in de daden der Kerkvergadering onmogelijk gemaakt. Het lijdt geen twijfel, of Nardi heeft deze waarheid in de 12de paragraaf van zijn brochure onwedersprekelijk tegenover den verdediger van de rechten des Staats bewezen. Het zij mij vergund, enkele zijner gezegden daaromtrent in onze taal hier in te lasschen. Zal de Kerk - zoo vraagt hij - zulk een Staat bij hare beraadslagingen kunnen roepen? En waartoe zou zij hem roepen? Met welke hoop op vereeniging? Nemen wij aan, de levensvraag van het onderwijs moet bediscussieerd worden. Mij komt het toe, te onderwijzen, zegt de Staat; ik alleen heb daartoe het recht, en de Kerk mag daaraan alleen deelnemen zoover het den katechismus betreft! Maar als gij nu de geschiedenis der wijsbegeerte op verkeerde wijze leert, zal de Kerk te recht antwoorden: Als gij de gemoederen en de harten der jongelingen door slechte leeraars en leeringen bederft, wat moet ik dan met mijn katechismus daarbij doen? Ik moet niet alleen onderwijzen, maar ook opvoeden, en mijn plicht en recht is niet slechts het onderwijs in de godsdienstige leer, maar ook de vorming van het hart en het verstand der christelijke jeugd. Of wel de vraag komt op aangaande het huwelijk. De Staat zegt tot de Kerk: Dat is mijn aangelegenheid; gij hebt daarmeê niets te maken. En de Kerk antwoordt: Het huwelijk gaat u aan, voor zoover het de burgerlijke verhouding betreft; maar de heilige band, de | |
[pagina 332]
| |
wortel van het christelijk huisgezin, die Christus als sacrament heeft ingesteld, die gaat mij aan en zal mij eeuwig aangaan. Of de vraag over de kerkelijke goederen komt te pas. De Staat zegt tot de Kerk: Gij moogt maar zooveel bezitten, als ik u toesta, en als ik u niets toesta, dan kunt gij niets hebben. En de Kerk antwoordt: Ik heb het eigen, aangeboren recht, om eigendommen te bezitten, omdat ik in mij zelf een wettige maatschappij ben, en wel zonder uwe toestemming. Gij kunt mij de bezittingen, die een voorwaarde zijn van mijn onafhankelijkheid, niet zonder onrechtvaardigheid en misdaad ontrooven. Ik heb het recht, uwe handelingen te bewaken, zegt de Staat. Ik heb het recht, mij zelf te regeren, antwoordt de Kerk, omdat God mij en niet u de zorg over de geloovigen heeft toevertrouwd; en ik kan uwe voogdijschap niet aannemen, zonder afstand te doen van het heiligste, van mijn recht en onafhankelijkheid. Verder komt de vraag naar de onafhankelijkheid en het eigen leven der Kerk ter sprake, en de Staat zegt tot de Kerk: Ik ben het, die u een wettig bestaan gaf, ik alleen heb u als rechtspersoon geconstitueerd. De Kerk herneemt: Ik bestond lang voor u, burgerlijke Staat! want het eerste altaar werd zeker voor den eersten troon opgericht; en vóór U allen, Christelijke Staten, was ik geboren, want gij zijt allen uit mijnen schoot voortgekomen, al hebt gij uwe moeder ook vergeten en beleedigd. Dat zij zoo - herneemt de moderne Staat - maar nadat de burgerlijke maatschappij eenmaal geconstitueerd is, mag van haar alleen alle autoriteit en alle macht uitgaan. Elke autoriteit en elke macht komt van God, hervat de Kerk, en Hij gaf u daarvan een deel en mij een ander deel, en geen van ons mag zijn grenzen overschrijden. Na de opsomming van deze voorbeelden roept Nardi zegevierend uit: ‘Welke eenheid, welke gemeenschappelijke beraadslaging kan mogelijk zijn tusschen hen, die zulke lijnrecht tegenover elkander staande beginselen belijden? Welk aandeel zou de Staat, welk aandeel de Kerk op een concilie hebben bij de behandeling van die hoogste geschilpunten, die daar zullen aanhangig worden gemaakt?’ Tegen deze redenering is niets in te brengen. De bestaande toestand der verschillende Staten van Europa maakt hunne aanwezigheid op het concilie onmogelijk, en het zou van de zijde van Rome de grootste tegenstrijdigheid wezen, zoo het de medewerking van Staten begeerde, wier eerste levensbeginselen door haar worden gedoemd. Deze handelwijze zou van haren kant zijn een toegeven aan den geest des tijds, en het is juist die geest, dien zij geheel wil bestrijden. Door zulk eene noodiging aan de katholieke vorsten van Europa te richten, gelijk dat geschiedde in vroegere dagen, zou Rome zich zelf reeds door die noodiging alleen den pas zien afgesneden om hare wenschen te bereiken. | |
[pagina 333]
| |
Alleen dan zou Rome de poorten van het Vaticaan voor de Staten openen, wanneer deze eerst weder katholieke machten werden en door dien vollen terugkeer in den boezem der Kerk alle autonomie afzwoeren en de nieuwere beginselen der samenleving geheel verloochenden. Tot de bereiking van dit doel wekt Nardi aan het eind zijns geschrifts de geloovigen op tot het gebed; maar al voldoet hij daarmede aan den eisch zijns harten, zijn verstand zegt zelf, dat deze begeerte een ijdele wensch, een vergeefsch verlangen is. Waarin ligt derhalve het politiek gevaar van het aanstaand concilie te Rome? Zonder twijfel in de bittere gevolgen, die uit het concilie voor alle volken zullen voortkomen; maar om nog hooger op te klimmen en nog dieper in de zaak in te dringen, dat gevaar ligt bovenal in de onmogelijkheid, om van de zijde der Staten eenigen invloed uit te oefenen. Konden toch hier de beginselen van het algemeen volkerenrecht gelden, dan ware de wereld gered. Stel, dat een of ander vorst van Europa eens besluiten nam, die over gansch ons werelddeel ellende zouden brengen, zonder twijfel zou aanstonds een internationaal congres die gevolgen trachten te keeren en den overmoedigen vorst door overreding of geweld tot zijnen plicht terugbrengen. Maar geheel anders is de toestand hier. Niet de vorst van den Kerkelijken Staat treedt hier op in den persoon van Pius IX, maar de stedehouder van Christus op aarde. Deze acht zich geroepen, de schapen zijner kudde, onder alle volken verstrooid, terug te brengen op den goeden weg des levens; ik bid u, welke macht zou zich in Europa tegenover dat geestelijk doel kunnen plaatsen? Elke poging daartoe zou door Rome beschouwd worden als een inbreuk op hare heiligste rechten, en het konstitutioneel beginsel van de vrijheid der Kerk in den Staat zelf zou door Rome worden aangegrepen, om hare vrijheid in dezen tegenover dwang van buiten te handhaven. Doch ik onderstel, dat de regeringen der verschillende landen zich eens werkelijk vereenigden, om langs den weg van overreding het concilie tot matiging zijner eischen aan te sporen; dan zouden we ras getuigen zijn van woordenwisseling tusschen het congres en de kerkvergadering over zaken, die nimmer op den weg der verzoening zouden leiden. De Staat zoowel als de Kerk zouden de grenzen hunner macht geheel anders afbakenen en de vraag: ‘waar zijn die grenzen tusschen het wereldlijk en geestelijk belang?’ zou de twistappel worden, die de beide machten geen voetstap nader tot elkander bracht. De Staat zou het geestelijk belang beperken tot zaken van dogmatischen en rituelen aard; maar de Kerk zou, met dat bescheiden deel niet tevreden, het geheele geestelijk leven der natiën onder hare hoede willen geplaatst zien. De Staat zou het onderwijs, het huwelijk en andere zaken meer, die wel van geestelijk, maar tevens van het hoogste maatschappelijk belang zijn, niet aan zijn zorg willen zien ontroofd. En, waar aldus de beide partijen lijnrecht tegenover elkander bleven staan, waar elk | |
[pagina 334]
| |
zijn vermeende rechten met denzelfden ijver bleef verdedigen, daar zou deze handelwijze geheel vruchteloos zijn. Het éénig middel, dat de Staten in handen zouden hebben, om het concilie tegen te gaan ja in zijn geboorte te verstikken, zou een middel van geweld zijn. Zij zouden de bisschoppen kunnen beletten om zich naar het concilie te begeven. Doch hiermede wordt door Nardi zeer terecht de spot gedreven, als hij o.a. zegt: ‘O! dat de souvereinen door de politie en de gensdarmes de bisschoppen kunnen verhinderen uit den Staat, ja uit hun huis te gaan, dat te ontkennen is ons nimmer in den zin gekomen.’ Welke Staat zou toch zich schuldig willen maken aan een dergelijke gewetenskrenking? Welke Staat zou door eene verkrachting van de vrijheid der bisschoppen met eigen beginselen dusdanig in strijd willen komen? Daarvan is dan ook in niet één land sprake; ja zelfs Frankrijk, dat door zijne Gallikaansche rechten altijd een zelfstandiger houding tegenover Rome kan aannemen, dan andere katholieke landen, verklaarde zich reeds in de maand April bij monde van den heer Baroche in het Wetgevend Lichaam over de volkomen vrijheid zijner bisschoppen. Wel schijnt het, dat de gouvernementen van Europa, ook zonder rechtstreeksche noodiging van den Paus, er ernstig over gedacht hebben, zich op het concilie te laten vertegenwoordigen. Dat zou men ten minste moeten opmaken uit de berichten, die we daaromtrent telkens in den laatsten tijd in de dagbladen aantroffen. Doch zelfs de inhoud dier berichten toonde de moeielijkheid aan, die de Regeeringen zelve van een dergelijke vertegenwoordiging gevoelden. Zoo lazen wij onlangs gedurig, dat de vertegenwoordiging der mogendheden slechts van passieven aard zou zijn. Mij dunkt, indien er werkelijk in dien zin is gedelibereerd, dat de mogendheden dan geen duidelijker bewijs konden leveren van hunne onmacht, om in de zaken van het concilie iets te verrichten. Mij kwamen echter die berichten altijd zeer verdacht voor, daar naar mijne meening zulk een openlijke bekentenis- van eigen onvermogen niet strookte met de waardigheid der Staten. Veel meer komt met die waardigheid overeen de houding, die thans de Europesche mogendheden tegenover het concilie hebben aangenomen. Overtuigd van den onoverkomelijken scheidsmuur, die hunne beginselen van die der Curie scheidt, zal er geene vertegenwoordiging van hunne zijde plaats hebben. Zij zullen een geheel afwachtende houding aannemen, om wellicht allen, gelijk de ‘Zeidlersche Correspondenz’ van de Duitsche Staten zeide, dan eerst handelend op te treden, als het concilie besluiten mocht nemen, in strijd met de bestaande verhouding tusschen Kerk en Staat. In hoever die handelingen dan zullen baten, zal de toekomst leeren. Vooralsnog staat Rome dus alleen, alleen tegenover de gansche wereld; maar in de eenzaamheid vindt Rome, om met den wakkeren strijder der anti-revolutionairen hier te lande te spreken, hare kracht. | |
[pagina 335]
| |
Die kracht ware gebroken, zoodra zij maar een duimbreed toegaf aan het recht van den nieuwen Staat. In het ontkennen van dat recht gevoelt zij zich sterk, sterk door de macht der Jezuitenorde, die haar steunt, sterk door de millioenen onbekende geloovigen, in alle landen der wereld verspreid.
Dat laatste is het tweede punt, waarover ik ook nog enkele gedachten wil in het midden brengen. De millioenen onbekende geloovigen zullen door den nog zoo lagen trap hunner geestelijke ontwikkeling de plannen van het concilie zeer in de hand werken. Over de wijze, waarop de Katholieken de besluiten van het concilie ontvangen zullen, wordt naar mijn meening dikwijls al te los geoordeeld. Met het oog op de anti-klericale richting in de Roomsch Katholieke Kerk zelve, meent men gerechtigd te zijn tot de uitspraak, dat men het met het concilie evenmin ernstig nemen zal als met den Syllabus van 1864. Ook wij vestigen van onze zijde met blijde hope den blik op die anti-klerikale richting in de Kerk zelve en wij komen daarop nog nader terug. Maar al denkt men zich die richting nog zoo uitgebreid als men wil, ik geloof toch dat eene statistieke opgave in de verschillende landen van klerikale en anti-klerikale Katholieken de weegschaal zonder eenigen twijfel ten gunste der eerste zou doen overslaan, en evenmin verwacht ik tegenspraak, wanneer ik zeg, dat de beginselen onzer tegenwoordige staatsinstellingen verre het godsdienstig bewustzijn van het gros des volks vooruit zijn. Dat gros des volks heeft vrede gehad met die staatsinstellingen, omdat zij oppervlakkig beschouwd en zonder af te dalen tot hare beginselen, de volken tot zegen verstrekten. Maar het kan niet anders of datzelfde volk zal die staatsinstellingen vijandig worden, zoodra het tot meerder bewustzijn ontwaakt van de beginselen en grondslagen, waarop die instellingen zijn gebouwd. Welke toch zijn die beginselen? Het moge waar zijn, dat die staatsinstellingen in de praktijk zijn voortgekomen uit den afkeer van het volk van de willekeur der vorsten; het moge waar zijn, dat het schijnbaar onschuldig optreden voor de rechten van den mensch en den burger de drijfveer is geweest van de Fransche revolutie en hare gevolgen. Dit neemt niet weg, dat er aan die constitutionele regeringsvormen een beginsel ten grondslag ligt, geheel in strijd met hetgeen men al de eeuwen door voor godsdienst gehouden heeft. Voor godsdienst hield men het zich nederbuigen voor een goddelijk gezag, en toch tastte men dat goddelijk gezag daadwerkelijk aan, toen men koningen bij de gratie Gods wierp van hun troon, en men sprak het beginsel van de autonomie van den menschelijken geest werkelijk uit, toen men uit het volk zelf de nieuwe instellingen van den Staat het licht deed zien. Vorige geslachten nu hebben dit alles gedaan, zonder zich zelve klaar bewust te zijn van de grondslagen van hun arbeid; en gelukkig, dat zij zich zelve daarvan niet ten volle bewust | |
[pagina 336]
| |
waren; want hadden zij de verre strekking van hun opstand duidelijk doorzien; hadden zij werkelijk ten diepste gevoeld, dat hun werk ook een noodzakelijke omkeering moest te weeg brengen in de beginselen hunner godsdienst, dan zouden ze waarschijnlijk uit vreeze halverwege zijn blijven staan. Thans geeft men zich rekenschap van die daden der vaderen. En terwijl nu aan de eene zijde de nieuwe richting op godsdienstig gebied, die de godsdienst uitsluitend waardeert als een zuiver psychologisch verschijnsel van het gemoedsleven des menschen, ook die beginselen van den nieuwen Staat, uit het volk voortgekomen, ten volle aanneemt en de menschheid daarmede juist uit kracht van de godsdienst tracht te verzoenen; moet elke supranaturalistische beschouwing der godsdienst principiëel tegen die Staatsinstellingen gericht zijn. Want volgens deze wordt God daardoor naar de kroon gestoken; volgens gene is het ook daarin, dat de menschheid zich meer tot de Godheid verheft. Van daar dan ook het verschijnsel, dat de meerdere of mindere orthodoxie de meerdere of mindere ingenomenheid met de Staatsinstellingen bepaalt. Maar van daar ook, dat Rome, de vertegenwoordigster der uiterste orthodoxie, het heftigst tegen die instellingen wezen moetGa naar voetnoot(*). Dit laat Rome dan ook niet na. Leest b.v. eens wat de Civilta Cattolica o.a. van die instellingen zegt. In den jaargang 1868 zegt dat blad o.a. ergens: ‘De Christelijke Staten hebben opgehouden te bestaan, de menschelijke maatschappij is weder heidensch geworden en gelijkt op een van aarde gevormd lichaam, dat den goddelijken adem mist. Maar bij God is niets onmogelijk; Hij maakt volgens het profetisch gezicht van Ezechiël zelfs doodsbeenderen weder levend. Ossa arida, doodsbeenderen zijn de staatkundige machten, de parlementen, de verkiezingen, de burgerlijke huwelijken, enz. De universiteiten zijn niet alleen doode maar stinkende beenderen; zoo erg is de stank, die van deze in verderfelijke en pestaardige leeringen uitgaat. Maar deze beenderen kunnen weêr tot het leven worden terug geroepen, als zij naar Gods woord hooren enz.’ Doch waartoe vreemde organen geraadpleegd, waar wij in ons eigen vaderland dagbladen bezitten, die, hoewel met talent geschreven, niet ophouden, om in naam des geloofs, de gemoederen te ontvlammen tegen de goddelooze beginselen, waarop onze Staats-instellingen zijn gebouwd. Gelooft maar vrij dat daardoor de argelooze menigte vreesselijk wordt | |
[pagina 337]
| |
opgeruid. Gelooft maar vrij, dat er al een groote mate van zelfstandigheid vereischt wordt in den Roomsch Katholiek, wil deze op den duur die Staats-instellingen blijven liefhebben, wier grondslagen hem als volkomen atheïstisch worden voor oogen geschilderd. Waaraan heeft b.v. de orde der Jezuiten hare herleving te danken gehad in deze eeuw? Is het niet, omdat zij door hare prediking tegen den revolutiegeest van 1815 af zich zelf in de oogen des volks onmisbaar gemaakt heeft als steunpilaar voor troon en altaar beide? Welnu, denkt u dan een concilie, met al den glans en de majesteit aan zulk een kerkvergadering verbonden; denkt aan al de pogingen, die nu reeds worden in het werk gesteld, om de massa voor te bereiden op die allerheiligste akte der Kerk; en ik vraag het u: Wanneer dan binnen korten tijd uit het heilige Vatikaan het anathema weêrklinkt over de geheele nieuwere samenleving, zal dan de massa niet in stomme aanbidding nederknielen voor dat anathema als voor een woord uit den hemel en met dezelfde devotie zich nederbuigen voor dat Godswoord uit Rome, als waarmeê jaarlijks zich buigt eene geloovige schare voor den hoogepriesterlijken zegen des Pausen? Wie, die bekend is met de macht der godsdienstige dweepzucht, kan dan geheel onbezorgd die ure verbeiden, waarop uit het middelpunt der Kerk het teeken zal worden gegeven tot een nieuwen kruistocht tegen de van God vervreemde maatschappij?
Met het aanstaand concilie staan wij dus aan den vooravond van een geweldigen strijd. Het brandpunt van dien strijd zal gelegen zijn in de groote, allesomvattende vraag naar de verhouding tusschen Kerk en Staat; ja, die vraag treedt met het concilie eene geheel nieuwe fase in. De Staat heeft in beginsel de Kerk vrij verklaard op eigen terrein; maar met het uitspreken van die vrijheid is het wellicht den Staat nimmer in de gedachte gekomen, dat hij zich zelven daardoor geheel van het recht beroofde, om zulk een kolossale poging der Kerk als het concilie zal zijn, om de oude macht terug te erlangen, te bestrijden. Het oude woord van Jezus bevestigt zich: De kinderen dezer wereld zijn verstandiger omtrent hun geslacht, dan de kinderen des lichts. Neen, de wereldwijsheid der oude Jezuiten-orde heeft zich zelve ook hier weder niet verloochend. Van een der zwakke zijden van het noodzakelijk beginsel van scheiding tusschen Kerk en Staat heeft deze orde te rechter ure gebruik gemaakt, toen zij Pius IX tot het uitschrijven van een concilie bewoog. Zij weet wel, dat de Staat de Kerk in geen harer plannen kan verhinderen, zonder ontrouw te worden aan eigen beginsel, en in het volle bewustzijn van de vrijheid der Kerk, zal zij zonder twijfel den moed hebben, om, vertrouwende op het blinde geloof der millioenen, de Kerk het vonnis over den Staat te doen uitspreken. Waar aan een graaf von Reisach, den bekenden Jezuit, de leiding der politiek-kerkelijke commissie voor | |
[pagina 338]
| |
de voorbereidende werkzaamheden van het concilie is opgedragen, laat zich niet anders verwachten, en het gevolg zal zijn, dat alle landen getuigen zullen wezen van tooneelen als het groothertogdom Baden in 1853 was, toen de aartsbisschop van Freiburg, Vikari, openlijk oproer liet prediken tegen de Regering van den Staat.
Wanneer ik met het schrijven dezer regelen er in geslaagd ware, mijne al te optimistische lezers tot het bewustzijn gebracht te hebben van het werkelijk gevaar, aan het aanstaand concilie verbonden, reeds dan zou ik mij genoegzaam beloond achten. Geen gemakkelijker overwinning toch kan een vijand behalen, dan wanneer de aangevallene, te veel vertrouwende op eigen kracht, de krachten van den vijand te gering schat. Doch ik wil den schijn niet op mij laden, als ware het mijne bedoeling, om dan nu maar, in zak en assche gehuld, die toekomst lijdelijk te verbeiden; en daarom wil ik met korte woorden onze verplichtingen nog bespreken, die juist met het oog op het werkelijk gevaar dat ons bedreigt, dubbel zwaar op onze schouders rusten. Van den Staat - zoo hebben wij gezien - is geene tusschenkomst te verwachten, om de Kerkvergadering in hare eischen te matigen. Zal nu onze éénige hoop soms daarop gebouwd zijn, dat, wanneer eenmaal de besluiten van het concilie zijn uitgevaardigd, de afzonderlijke Regeringen hare maatregelen zullen nemen? Zonder twijfel - daar zal het wel heen moeten; de verschillende Staten zullen bij overtreding hunner constitutionele wetten wel krachtdadig moeten ingrijpen en de rechten van den burger tegenover de rechten der Kerk met kracht moeten handhaven. Doch nog daargelaten de bezwaren, daaraan verbonden, wat zal daarmede in den grond der zaak gewonnen zijn? De groote kwestie wordt daardoor slechts verschoven en niet opgelost, en wat het treurigste van dergelijke maatregelen van geweld is, de geesten worden er slechts des te meer verbitterd door en in plaats dat daardoor voor het bewustzijn der Katholieke onderdanen de klove tusschen Kerk en Staat zal worden gedempt, zal integendeel die klove door hun martelaarschap steeds dieper en dieper worden. Zal dan wellicht onze hoop gebouwd moeten zijn op congressen, zooals men er een in Napels gelijktijdig met het concilie en wel onder den naam van vrijdenkers-concilie houden zal? Ik twijfel er aan, of deze demonstratie wel vruchten van zich zal afwerpen, daar er gegronde vrees bestaat, dat de geest der zelfbeheersching aldaar niet zal voorzitten. Dat er ook een fanatisme van het ongeloof bestaat, kan de geschiedenis genoegzaam bewijzen, en het kan niet missen, of dat fanatisme zal ook in Napels wel zijn werking doen, als daar duizenden mannen, gloeiende van geestdrift voor de vrijheid, op hetzelfde oogenblik samen zullen zijn, als binnen de muren van het Vatikaan te Rome het anathema over die vrijheid wordt voorbereid. Wel zullen, gelijk hier, de pogingen tot tegenweer moeten uitgaan | |
[pagina 339]
| |
van de individuën, wel is de onmacht van den Staat, om in dezen te handelen, een krachtige roepstem, om de ware beginselen der zelfregering te verlevendigen; maar alleen van kalme, van bezadigde en van gematigde pogingen van het volk wacht ik heil. Geen staatsburger kan in deze geweldige krisis genoeg doen aan de ernstige en waardige voorlichting van zijne katholieke medeburgers. Niet door gal en alsem uit te braken tegen Rome, maar door kalme uiteenzetting van de werkelijke gevaren die de maatschappij door het concilie bedreigen, moet de staatsburger invloed uitoefenen op zijnen kring. En deze invloed zal niet ongezegend blijven. Daarvoor rust ons oog te veel op heerlijke teekenen des tijds, in den boezem der R. Katholîeke Kerk zelve. Napoleons politiek moge meê brengen, de geestelijkheid niet afkeerig van zich te maken, het liberalisme in Frankrijk geboren, kan ook in Frankrijk niet stervenGa naar voetnoot(*). De bisschoppen van Mainz en van St. Polten mogen geheel en al ultramontaansch gezind zijn, een blik op Baden, op Beijeren en Oostenrijk overtuigt ons, dat de geest van het Duitsch-katholicisme nog leeft en werkt in duizenden harten. In Baden werd reeds in 1860 het konkordaat met Rome verscheurd. In Beijeren werkt de katholieke theologische faculteit te Munchen met den edelen Dr. Döllinger aan het hoofd, samen met den Vorst von Hohenlohe, den grooten bestrijder van den Ultramontaanschen invloed. En welken gewichtigen ommekeer Oostenrijk heeft ondergaan na de nederlaag bij Sadowa, is een ieder bekend. Zoo gaat er uit alle volken van Europa een roepstem uit om die nieuwere staatsinstellingen te ontfangen, die door Rome als de pest der samenleving worden beschouwd. Brengt daarbij nog in rekening den strijd tegen de kloosters. die sinds het gebeurde te Krakau in verschillende landen aan de orde van den dag is. Overtuigt u, dat er ook in uw eigen vaderland genoegzame Katholieke elementen zijn, die zich onder den invloed van het Ultramontanisme niet willen plaatsen. En gaat dan met het oog op deze lichtpunten blijmoedig aan den arbeid; de zaadkorrels der verdraagzaamheid en der ontwikkeling zullen hier en daar in goede aarde vallen. Wat daarmeê gewonnen zal zijn? Meent niet, dat het gevaar, waarvan wij gesproken hebben, plotseling daardoor zal verdwijnen. Want wat beteekenen onze kleine, verbrokkelde krachten tegenover de kracht van het machtige Rome? Doch er is tweeërlei soort van kracht. De sneeuwlawine, die met donderend geweld van de bergen valt en op één oogenblik gansche dorpen vernietigt, en de waterdroppels, die van diezelfde bergen stroomen en aan den voet daarvan kleine beekjens formeren, beiden zijn krachten. Wie deinst niet terug voor de alles vernietigende kracht van zulk een sneeuwmassa? | |
[pagina 340]
| |
Wie ziet niet met een soort van glimlach neder op de geringe kracht dier enkele waterdroppels, die daar siepelen door den grond! En toch, wanneer gij die massa sneeuw aan den voet der bergen na hare vernieling van menschenlevens en woningen ziet smelten voor de warmte der zon, en wanneer gij die trotsche rivieren aanschouwt, die onze landen met hare zegeningen doorkruisen en die toch alleen ontstaan zijn uit die enkele waterdruppels afvloeiende van de bergen, dan vragen wij: waar was nu de ware kracht? Zoo zij het met onze houding tegenover het aanstaand concilie. Wel bestaat er reden om terug te deinzen voor de sneeuwlawine die van de zeven heuvelen met donderend geweld zal afstorten op alle volken; wel zal die in haar onverbiddelijke vaart verwoestend en vernietigend werken; en met weemoed in het hart zullen wij die verwoestingen van vrede, van geluk, van welvaart en eendracht gadeslaan. Maar wanneer van de hoogten van onzen geest slechts waterdruppelen afvloeien, verspreid en nauw merkbaar voor het oog, dan is het zeker, dat vroeger of later stroomen van levend water gevormd worden, die niet verwoestend maar zegenrijk zullen worden voor de de volken. Uit dat oogpunt kan zelfs door ons het concilie worden gezegend. Gelijk de natuur behoefte heeft aan verwoestende krachten, zoo is het ook met het menschdom. Om eene schrede verder te komen op de baan zijner ontwikkeling, heeft het menschdom behoefte aan dergelijke aardschuddingen als het concilie er een zijn zal op het gebied des geestelijken levens. Lang genoeg heeft Rome minder of meer geheuld met den geest des tijds. Die halfheid heeft thans een einde genomen. De reaktie onzer eeuw bereikt in het concilie haar toppunt. De strijd wordt daardoor door meerder zuiverheid gekenmerkt. En het kan niet anders, of de zuiverheid van den strijd zal meer karakters vormen. De overmoed der reaktie zal den moed der tegenpartij verdubbelen. De geest der onverschilligheid en beginselloosheid zal daardoor allengs wijken, en het gevolg zal zijn, dat ook bij al de worstelingen, die we tegengaan, de groote vraagstukken onzer eeuw, te midden van welker barensweeën wij nog leven, juist door het concilie hare oplossing zullen nader gebracht worden. Zoo zien wij in angstige spanning de gevaren te gemoet, aan den aanstaanden tijd verbonden, en toch vreezen wij niet - want ons nageslacht zal vruchten plukken van ons lijden en de waarheid zal zegevieren. N. |
|