| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Geschiedenis van den dag.
Evenaart de belangstelling in het overzicht der geschiedenis van den dag de zorg, door de redactie van een tijdschrift daaraan zoo gaarne besteed? De meerderheid van het publiek is vrij onverschillig voor 't geen er omgaat in de staatkundige wereld; politieke gesprekken hoort men alleen van ingewijden, van geleerden; het volk, de burgerman waagt zich daaraan niet, om niet eens van de dames te gewagen, wien een woord over politiek allicht wordt aangewreven als een smet, genoeg om haar voor altijd te brandmerken als vervelende savantes.
Laat ik opmerken, dat die antipathie tegen staatkunde een schaduwzijde is van den Hollander, een ongelukkige eigenschap, die verhindert, dat het constitutioneele leven diepe wortelen schiet en dit is en blijft een marionettenspel, dat door enkele raddraaiers wordt in beweging gebracht. Vergelijk den Hollander eens met den Duitscher, de eerste komt te kort, wat de laatste te veel heeft; ieder Duitscher bijna wijsgeert en politiekt; de koffiehuisknecht raakt in vuur, wanneer ge over von Bismarck begint. En onbekookt mogen zijn denkbeelden zijn, hij stelt ten minste belang in zijn vaderland; noem den Hollandschen Jan den naam van Thorbecke of wien ge wilt, en hij zal u droomerig, slaperig aanzien en zeggen: ‘hé, wat bliefvie?’ Wie mistast of doorslaat kan al pratend en hoorend leeren, maar met den onverschillige is niets te beginnen; apathie is de dood van alle dingen.
Toch is de weinige belangstelling van het publiek in de staatkunde niet altijd zonder grond. Wat is de staatkunde dikwijls anders dan het weinig amusante verhaal van staatsstreken van diplomaten, vervelende twisten, krakeelen, waarvan groote ophef wordt gemaakt, maar die op niets uitloopen. Hier is het de quaestie over een vesting, die misschien in een toekomstigen oorlog te veel voordeel zou geven aan de tegenpartij; op eens wordt zij een dreigende wolk, het gerucht wil, dat de oorlogstrompet reeds gestemd wordt, - geen nood, de
| |
| |
heele geschiedenis diende slechts om wat bezigheid, misschien wat afleiding te verschaffen, en een eerzuchtig minister de letters te doen tellen van het hem waarschijnlijk ironisch toegevoegde: vous avez sauvé la paix de l'Europe. Daar hebt ge een spoorweg-lijn: ook al weêr een middel in onze dagen om de diplomaten wakker te houden; wat onrust bracht niet de Fransch-Belgische quaestie; maak u niet ongerust, er is veel rook, die zich oplost in de lucht, en de lezer zal weinig lust hebben om de conferenties, over die zaak te Parijs gevoerd, en de dapperheid van den Belgischen minister Frère Orban nog eens in bijzonderheden na te gaan. Zoo is er veel van 't geen in de laatste maanden gebeurd is, dat onze belangstelling volstrekt niet meer kan opwekken, en die ook niet verdient, omdat het zonder invloed gebleven is op het leven en bestaan der volkeren.
Wij hebben nu eenmaal andere denkbeelden over het leven, en zoo min aan de kinderen onzer eeuw eene geschiedenis meer kan voldoen, die zich bepaalt tot de lotgevallen der vorsten-huizen, de oorlogen door de groote veldheeren gevoerd, de intrigues door de staatslieden gesmeed, evenmin verlangen wij, dat de geschiedenis van den dag zich tot de zoogenaamd hoogere en hoogste kringen van het maatschappelijk leven zal bepalen. Op de hof-schandalen van Lodewijk XIV, op zijn gewetenlooze politiek werpen wij een vluchtigen blik, maar wij staan stil bij de schildering van den treurigen toestand des volks, de armoede en ellende, waaraan het onder dat uiterlijk schitterende en machtige bestuur ter prooi was. Het leven in al zijne verschijnselen boezemt ons belangstelling in, het leven vooral van de groote meerderheid der menschen, van het volk. En nu oefent de zoogenaamde politiek daar zeer zeker een gewichtigen invloed op uit; de staatkundige sfeer is de dampkring der meerdere of mindere vrijheid, waarin een volk adem haalt; monarchaal of constitutioneel regeeringsstelsel beslist over de al of niet mondigheid van een volk; de legerorganisatie geeft antwoord op de vraag, waartoe de beste kracht van het volk, - arbeidskracht en kapitaal, - gebruikt of liever misbruikt wordt.
Maar de politiek, zoo opgevat, is slechts éen der invloeden, die het leven des volks bepaalt; van even groot gewicht voor de kennis van het leven des volks is de kerkelijke politiek, zijn de godsdienstige quaestiën, is de vraag, of het volk op den weg der vrijheid is of gereed zich in de knellendste slavenketen te laten vastklinken, zich te onderwerpen aan de boosaardige macht, die het denken belet; politieke slavernij is nog te dragen; door den wederstand, dien het volk ondervindt in zijn streven naar vrijheid, worden dikwijls zijn beste krachten ontwikkeld en komen vermogens te voorschijn, die anders nooit zouden zijn ontkiemd; geestelijke slavernij, wanneer zij langen tijd aanhoudt, is daarentegen doodend; zij vernietigt een volk; de priester-scepter dooft de levenskracht, en ook wanneer de priester-macht van zelf ineenzakt, laat zij een volk achter, onmachtig om
| |
| |
zich weder te verheffen, aan zedelijk verval ter prooi, een lijk in zijn ontbindings-proces.
Wie derhalve een geschiedenis van den dag wil geven, hij wijze vooral op de ‘geestelijke’ politiek, die boven drijft; geen beter maatstaf om de levensvatbaarheid van een volk te bepalen; hij trachtte zich rekenschap te geven van hetgeen er in de verschillende landen voorvalt, brenge de feiten met elkander in verband, om zoo mogelijk den stroom aan te wijzen, waarmeê wij willens of onwillens worden meêgevoerd.
Van nog meer belang is de sociale toestand, waarin een volk verkeert, de mate van welvaart of van armoede, waarin het zich verheugt of waaronder het gebukt gaat, de staat van het onderwijs, de organiseerende kracht, die het kenmerkt; in éen woord, is de belangstelling in de politieke geschiedenis aan het afnemen, de geschiedenis der beschaving neme langzamerhand haar plaats in. Van de arbeidende klasse was in de politieke geschiedenis vroeger geen sprake, - die was le bas peuple, - maar de kinderen der menschen, die in de hoogte gezeten zijn, beginnen te ontwaren, dat zij zich aan de dampen, die uit de laagte opstijgen, niet kunnen onttrekken, en hun lot in de toekomst vooral daardoor wordt bepaald. De arbeidersquaestie inzonderheid neemt meer en meer een reusachtige gedaante aan, en een geschiedenis van den dag, die geen ruime plaats daaraan afstaat, is voor 't minst zeer onvolledig.
Nu meene men niet, dat de geschiedenis van den dag zich verdeelt in even zoovele rubrieken, en men de volkeren beschouwt uit een politiek, een kerkelijk of godsdienstig, en een sociaal oogpunt; zij laten zich dikwerf evenmin afscheiden als het gewone leven zich op die wijze verdeelen laat; vooral Staat en Kerk grijpen dikwerf in elkander in; de politieke quaestie wordt een godsdienstige en omgekeerd, en over misschien niet vele jaren zullen de sociale vragen de eerste nummers uitmaken van het politiek programma.
Sommige namen, zij 't dan ook van ouden datum, wijzen ons op het nauw verband, waarin die verschillende deelen tot elkander staan, en dat brengt ons tevens tot een zeer gewichtige quaestie, die in de laatste maanden is opgelost; wij bedoelen de afschaffing van de Staatskerk in Ierland. De Staatskerk kon in Engeland daarom zoo lang bestaan, omdat aan het ontstaan van sekten de meest mogelijke vrijheid werd verleend; vandaar het zonderling verschijnsel, dat men in Engeland éen Dissenter heeft tegenover twee leden van de Staatskerk. Een andere oorzaak van het voortbestaan van eene inrichting, die op het vaste land van Europa in de meeste landen reeds lang is afgeschaft, is de voorkeur van den Brit voor antieke vormen, terwijl hij de eerste zal zijn om u toe te geven, dat zij eigenlijk niets beteekenen. Maar in Ierland was de Staatskerk een dubbele onrechtvaardigheid, omdat de meerderheid van het volk een anderen godsdienst was toegedaan; de
| |
| |
Protestantsche zielen werden daar letterlijk met goud betaald; de traktementen van de geestelijken waren even hoog, als het getal geloovigen gering was. Hoe natuurlijk ook de afschaffing van de Staatskerk daar moge zijn uit het oogpunt van rechtvaardigheid, is zij inderdaad voor Engeland een omwenteling, die wij niet te hoog kunnen aanslaan; zij doet ons zien, hoe het betere in het Engelsche volkskarakter bovendrijft, wanneer er gewichtige vragen moeten beslist worden.
Het valt niet te ontkennen, dat de quaestie over de Iersche Staatskerk is opgelost onder zekere minder aangename pressie van de Ieren zelven; de ontevredenheid, die daar heerschte, en de uitersten, waartoe die soms oversloeg in de Fenians, hebben in elk geval de afdoening verhaast. Gelukkig heeft Engeland de overwinning op zich zelf behaald om minder te vragen: komt mijn gevoel van trots daartegen op, dan wel: is de zaak rechtvaardig? En wel moest dat gevoel zwaar wegen om het gewichtig besluit te nemen; niet ten onrechte wezen de conservatieven er op, dat de val van de Iersche Staatskerk ook die in Engeland in gevaar bracht en de liberale sloopers wel niet zouden rusten, voor ook deze vernietigd was, en al is het Engelsche volk daarvoor op dit oogenblik nog niet rijp, de publieke opinie kan er over gaan denken en er zich bij voorbaat meê verzoenen. Een laatste poging van de conservatieven, toen hun zaak verloren was, was een beroep op de rechten der Kroon; maar Engeland's Koningin was te verstandig om ter wille van de gunst van een club, de liefde van haar volk te verbeuren, en wij zijn er aan gewoon geworden om dat verschuilen achter en dat zich plaatsen vóor de kroon, waar de conservatieven zoo vlug meê zijn, te beschouwen als een noodschot, als een teeken, dat men de verloren lading nog spoedig door een geleende vlag wil dekken.
De wijze, waarop het Hoogerhuis het wetsontwerp heeft trachten te besnoeien en nog zooveel mogelijk gunstige voorwaarden bedingen voor de traditioneele Kerk, getuigt zeker van weinig loyaliteit; toch kunnen wij het dat niet ten kwade duiden; het was een harde zaak voor de mannen van oud-Engeland om den eersten val van de Staatskerk te onderschrijven.
Ierland's bevrediging is echter met den val der Staatskerk verre van uitgemaakt; nu de geestelijke quaestie aan een eind is, komt de stoffelijke; het land is grootendeels in handen van den Engelschen adel, die de opbrengst van de pachten buiten Ierland verteert; ziedaar een der oorzaken van Ierland's armoede; waar men alleen met huurders te doen heeft, wordt het land slecht bebouwd of althans niet die voordeelen er van getrokken, die mogelijk zijn. De minister Bright wil trachten den grondeigendom meer te verdeelen en een klasse van kleine grondeigenaars en landbouwers in Ierland te doen ontstaan, zonder twijfel het meest praktische middel om in Ier- | |
| |
land een betere sociale verhouding in het leven te roepen en de spreekwoordelijk geworden armoede van Ierland te doen ophouden.
De Roomsche geestelijkheid is natuurlijk met de afschaffing van de Iersche Staatskerk zeer ingenomen en zoo lang die quaestie hangende was, op de hand van het ministerie; die verstandhouding dreigt evenwel verstoord te worden door een nieuwe quaestie, die nu aan de oyde is, die van het onderwijs. In Engeland zelf kent men de neutrale school niet; alle staatshulp aan het lager onderwijs bepaalt zich tot subsidie aan sekte-scholen; op de uren dat er godsdienstonderwijs wordt gegeven, verwijderen zich de kinderen van een ander kerkgenootschap; maar denzelfden weg te volgen in Ierland komt der Regeering minder gewenscht voor; de scholen zouden in Ierland allen Roomsche scholen worden, en daardoor vreest zij, dat de afscheiding van Roomsch en Protestant nog scherper zal worden. Daarbij is het Katholieke onderwijs gevaarlijker dan dat der sekte-scholen; dit laatste is altijd nog nationaal onderwijs, maar het streng Roomsche beginsel erkent geen nationaliteit, en heeft zoo goed in Engeland als hier een eigenaardige beschouwing van de geschiedenis, waarbij aan geen verzoening met het Protestantsche beginsel te denken valt. De Roomsche geestelijkheid is op dit punt volstrekt niet geneigd om toe te geven; de kardinaal Cullen heeft reeds een herderlijken brief uitgevaardigd, waarin het gebruik maken van het neutraal onderwijs op de staatsscholen, waar dit in Ierland bestaat, verboden wordt.
Van de eene omwenteling - want dat is inderdaad de afschaffing van de Engelsche Staatskerk in Ierland - naar de andere, maar welk een hemelsbreed verschil! Spanje heeft een constitutie, zoo liberaal mogelijk, met behoud van den monarchalen regeeringsvorm, altijd onder voorbeding, dat het eindelijk gelukken zal een koning te vinden, die het er op durft wagen; Serrano speelt zoo lang voor regent om de plaats open te houden; er was een oogenblik sprake, dat don Fernando van Portugal zich zou laten overhalen, maar hij zou zich dan niet zoo druk kunnen bezig houden met de lieve kleedermakersdochter uit Berlijn, de bevallige danseres. Op dit oogenblik doet de candidatuur van den hertog van Genua, een Italiaanschen prins, opgeld, en Victor Emmanuel moet volgens een telegrafisch bericht zijn toestemming reeds gegeven hebben; niet alzoo de Spaansche republikeinen, die de constitutie willen dragen, maar geen koning. De kansen van de republikeinsche partij moeten nog zoo kwaad niet staan, en zeker is het, dat er bij hen de meeste vaderlandsliefde gevonden wordt. Voor het overige weet niemand met eenige zekerheid te zeggen, wat de toekomst van dit in natuurschoon zoo rijke, maar in edele menschen tamelijk misdeelde land zal zijn. De berichten, die wij ontvangen, zijn uitermate onzeker om ons over den stand der partijen en de macht, waarover zij weten te beschikken, in te lichten. De omwenteling, hoe veel bijval zij ook gevonden heeft onder de burgers, is als naar gewoonte in
| |
| |
Spanje, uitgegaan van de militairen, en wij hebben geleerd op de eerzuchtige generaals niet veel vertrouwen te stellen. De Carlistische opstand is geheel mislukt, maar omtrent de uitgebreidheid, welke deze gehad heeft, verkeeren wij nog in het onzekere; volgens de Spaansche telegraaf heeft hij nooit veel te beteekenen gehad.
Een erger vijand daagt er voor het ministerie op in de geestelijkheid; reeds heeft de regeering sommige bisschoppen door de rechtbank doen vervolgen, een goed middel om de geestelijkheid nog meer tegen zich in het harnas te jagen; sommige priesters schijnen den Carlistischen opstand bepaald ondersteund te hebben.
De Spaansche Regeering heeft besloten nog eenmaal een poging te wagen om den opstand op Cuba te dempen, zooals generaal Prim uit Vichy seinde om de ‘eer van het land’ op te houden; een ander zal meenen, dat Spanje zijn eer niet meer behoeft te verliezen, waar het aankomt op onderdrukken van opstand in verwijderde bezittingen, die zich onafhankelijk willen maken; maar 't is waar, onder een liberale constitutie is zoo iets nog niet voorgekomen.
Er zijn er, die de toekomst van Spanje nog zoo donker niet inzien en aan een betere toekomst voor dit ongelukkige land gelooven, waar in de laatste helft der 19de eeuw eindelijk de vrijheid van godsdienst is toegestaan; wij zijn te dien opzichte niet zoo optimistisch; de liberale constitutie bestaat, 't is waar, maar de Spanjaarden geven nu reeds blijk, dat het gemakkelijker is wetten te maken, dan er aan te gehoorzamen. Een volk, dat eeuwen lang op de meest willekeurige wijze is geregeerd, door het dubbele despotisme van een militair en een kerkelijk regime is gedresseerd, wordt niet in een enkelen dag rijp voor een constitutioneel en regeeringsvorm; de despoot en de priester laten, ook wanneer zij door het volk verworpen en verdreven zijn, den vloek achter in het land, dat zij plat getreden hebben. Demoralisatie laat zich in zulke landen nooit lang wachten, wanneer de vrijheid de oude ketenen heeft losgemaakt.
Hetzelfde geldt van Italië; van financieele moeilijkheden in dat land te hooren gewagen, is niet nieuw, en het éenige nieuws, dat wij zouden kunnen meêdeelen, zou moeten bestaan in het verhaal van schandalen, waarvan de vertegenwoordigers van het land elkander betichten, en die doen zien, hoe de immoraliteit zelfs in die kringen voor niemand een geheim meer is; waarlijk, als dat de vervulling is van het Italia fara da se, dan is het een treurig maaksel.
Een geheel ander schouwspel biedt Frankrijk ons aan; is het meer bevredigend? De Keizer is ziek, maar nu aan de betere hand, zegt men; toch boezemt zijn toestand nog altijd bezorgdheid in; iemand die zwaar heeft geleefd en op zijn dagen begint te komen, - er is reden voor bezorgdheid. Toch vroegen wij somtijds ons af: zou het waar zijn, is de Keizer werkelijk ongesteld, of wil de man slechts beproeven, welk een indruk zijn mogelijk aftreden van het tooneel der ge- | |
| |
beurtenissen maken zou op zijn volk om daarnaar zijn gedragslijn in te richten? Onbillijk is misschien dat kwaadaardig wantrouwen, toch is het aan ons werelddeel eigen geweest van het begin van het optreden van dien man af; is het omdat zijn troon gegrondvest is op onrecht, omhoog is gerezen uit den bloedigen, schrikverwekkenden dag van 2 Dec.? Niet alleen, want er is veel macht in ons werelddeel gebouwd op onrechtvaardig vergoten bloed. Jaar in jaar uit bestond het keizerlijk bewind voort, elk jaar geloofde men, dat 't het laatste zou zijn; de uiterlijke verschijnselen logenstraften ons vermoeden, het keizerrijk was krachtig, deed groote dingen, voerde ontzettende oorlogen; toch bleef het ongeloof halsstarrig ons bij, wij zagen in het Fransche keizerrijk geen blijvende schepping. Het geheele gebouw was te onnatuurlijk, te kunstmatig, te veel in strijd met de geaardheid van het volk; Frankrijk is, misschien tot zijn ongeluk, republiekeinsch in zijn hart; het scheen bestemd om de proef te nemen met den meest vrijen regeeringsvorm. De proef mislukte telken male; maar het kind dat tracht te leeren loopen en telkens valt, en weenend zich opricht, valt in ongelukkige handen, wanneer men het vastbindt, dat het zich niet roeren kan; het zal trachten zich los te woelen, de banden te verbreken, die het belemmeren in zijn bewegingen, of men moet het zoo klemmen en elke levensuiting onmogelijk maken, dat de geest uitdooft en versterft, dat het idioot wordt. Is de Fransche geest werkelijk gestorven,
dan kan het keizerrijk nog van langen duur zijn, maar is die geest slechts teruggedrongen en daardoor nog te meer gespannen, dan leeft het keizerrijk het leven van den dag, op zijn hoogst het leven van zijn keizer, van Napoleon III, en dat leven kan in geen geval zoo bijzonder lang meer duren.
Maar laat ons den tijd niet vooruitloopen; de keizer is ziek, de geneesheeren evenwel vonden in zijn ongesteldheid alleen geen genoegzamen grond voor die ontstemming en die werkeloosheid, die den Keizer eenige dagen geleden kenmerkte. Misschien dat de gebeurtenissen van de laatste maanden op zijn humeur geen gunstigen invloed hebben uitgeoefend. De verkiezingen in de maand Juni gaven veel te denken; indien het waar is, dat Parijs het hart van Frankrijk is, dan is dat Frankrijk niet Napoleontisch; geen enkel regeeringscandidaat, behalve de heer de Vinck tegenover den heer Thiers, kon een eenigszins aanmerkelijk aantal stemmen verkrijgen; die stemmingen droegen zelfs een revolutionair karakter; de mannen der vroegere oppositie, waaronder ook Favre, moesten in herstemming komen. 't Was zeker een treurig teeken voor de staatkundige ontwikkeling der stemmers, dat deze laatste in herstemming moest komen met den man met lantaarnlicht, Rochefort, maar tevens een bewijs dat het oude Frankrijk met zijn roode kleur nog niet is uitgestorven. Daarbij kwamen enkele straatkabalen, een diligence werd omvergehaald, als wilden de Parijzenaars nog eens beproeven, of zij de kunst nog verstonden barricaden te maken. Van ernstigen aard zijn die ongeregeld- | |
| |
heden niet geweest, en de booze wereld zegt, dat de politie-agenten de meeste beweging hebben gemaakt. Ook elders vielen in sommige steden ongeregeldheden voor, door de verontwaardiging der kiezers, dat door de stemmen van de boeren van het platte land, de oppositie-candidaat in de minderheid gebleven was: al weêr geen gun stig teeken voor de regeering en geheel geschikt om aan de kunstig verkregen meerderheid elken zedelijken steun te ontnemen. Dat Favre het in het eind van zijn tegenstander won en ook Thiers bij de herstemming gekozen werd, mogen wij als bekend onderstellen. In het geheel bleek na afloop van de stemming, dat er ongeveer 4 millioen stemmen waren uitgebracht op
de hand der regeering en 3.200.000 op de candidaten der oppositie van verschillende kleur; wel een bewijs hoe sterk het prestige der keizerlijke regeering was gedaald. Voor het oogenblik evenwel scheen de Keizer weinig vervaard; hij verklaarde dat concessies tegenover mouvements populaires niets baten, en een gouvernement qui se respecte (!) niet moet wijken.
Het Wetgevend Lichaam kwam bijeen, maar de ministre-orateur, in Le Prince Caniche vereeuwigd, de heer Rouher, scheen minder invloed uit te oefenen; er vormde zich een oppositie, die weinig kracht in zich zelf bezat door haar gebrek aan eensgezindheid, en terwijl zij nog vergaderde en delibereerde, daar schijnt de Keizer onverwacht in zijn vertrouwen geschokt, hij wil eene nieuw kunststuk beproeven, zich aan het hoofd stellen van de oppositie, - hij heeft immers altijd een slag om den arm gehouden in le couronnement de l'édifice, - een keizerlijke boodschap wordt in het Wetgevend Lichaam voorgelezen, zoo onverwacht of die uit de lucht kwam vallen; belangrijke hervormingen werden aangekondigd, altijd volgens de opvatting des keizers; want bij nader inzien bleek dat de keizerlijke boodschap veel woorden bevatte, ook enkele zaken, maar niet die zaken waar het eigenlijk op aankwam, geen ministeriëele verantwoordelijkheid. Er waren er in Frankrijk, die nog geloof hadden in den Keizer en werkelijk in de hervormingen vertrouwen stelden; waarschijnlijk zal er nu van dit geloof wel niets meer te vinden zijn. Het geheel is gebleken een meesterstuk te zijn geweest van staatskunst; de hervormingen zouden niet ingevoerd worden bij algemeen stemrecht, maar bij besluit; dat besluit zou worden uitgevaardigd na overleg met den Senaat, dat keizerlijk maaksel van gedweeheid en onzelfstandigheid, en... het Wetgevend Lichaam gesloten worden; op dit laatste kwam het bovenal aan. Van den Senaat was niets te vreezen, de redevoeringen van Prins Napoleon en van den heer Bonjean konden daar slechts de werking doen van vuurpijlen; slechts drie senatoren stemden tegen het besluit, spottend de drie wijzen genoemd, maar de éenigen die ten minste nog getrouw bleven aan hun beginsel om tegen elke hervorming te stemmen; de overigen hebben zich tot taak gesteld den Keizer te volgen als zijn schaduw. De Keizer heeft daarop het Senaats-besluit
onderteekend; maar nu rijst de
| |
| |
vraag: wat nu? De heer Rouher, de handlanger van de keizerlijke politiek, is als minister wel afgetreden en een nieuw ministerie benoemd, maar het blijft de vraag, zal het Wetgevend Lichaam met en ander tevreden zijn?
Wel bezien ligt aan de keizerlijke politiek geen waarachtig beginsel ten grondslag, het groote doel is de rust te bewaren, Frankrijk in bedwang te houden, af te leiden, nu eens door politieke comédies, dan weêr - en dit is de éenige verdienste van het keizerrijk, een verdienste die ruim wordt opgewogen door de schatten, welke het reeds heeft gekost, - door de stoffelijke welvaart te doen toenemen en bij de weelde het gemis der vrijheid te doen vergeten; de keizerlijke politiek is van het begin af weinig meer geweest dan een balanceerkunst, en 't zal nu de vraag zijn, of de Keizer niet is uitgekunst en uitgebalanceerd en of de laatste kaart niet is uitgespeeld.
De vertraging, welke de bijeenroeping van het Wetgevend Lichaam ondervindt, doet vermoeden, dat het vertrouwen der Regeering zelf niet groot is, en elken dag uitstel is een gewicht meer in de weegschaal der ontevredenheid.
Is het dan te verwonderen, dat de Keizer erge rheumatiek heeft en al zijn kracht moet verzamelen om te toonen, dat hij werkelijk beter is, dat hij de teugels van het bestuur weêr met vaste hand heeft gegrepen?
De quaestie over het regentschap van de Keizerin of van Prins Napoleon is voor het oogenblik weêr op den achtergrond getreden; de strijd daarover in de dagbladen was hevig; de redevoering van den Prins in verband met zijn bezoeken op St. Cloud, en zijn plotselinge reis, - dat zijn van die dingen, die men niet doorgronden kan, en die aan de keizers-politiek bijzonder eigen zijn.
Nog een feit mogen wij niet onopgemerkt laten: den geweldigen indruk, welken de ziekte des keizers in geheel Europa heeft gemaakt, inzonderheid in de financieele wereld; te Weenen en vooral te Berlijn was de paniek op de beurs zoo groot, dat men zich sedert 1848 zulk een ontsteltenis niet herinnerde; ook de beurs te Petersburg en te Constantinopel kregen een geweldigen schok; het is bijna, of men in ons werelddeel zich nauw durft indenken, welke veranderingen de dood van dien éenen man kan te weeg brengen; nauwelijks brengt de telegraaf het bericht dat de Keizer gewandeld heeft, of men haast zich over het onderwerp weder luchtig heen te glijden. Zonderling! de rust van Europa afhankelijk van de meer of minder benauwde ademhaling van éen man! Maar ernstig nadenken is niet het kenmerk van de kinderen dezer eeuw, wij leven bij den dag, en onze schoone leuzen: autonomie van den menschelijken geest, zelfregeering, zij lossen zich in nevelen op, wanneer de werkelijkheid een slip van het sierlijke kleed oplicht, waarmeê wij gewoon zijn haar te bedekken en te vergeten.
| |
| |
Uit Duitschland valt niet veel nieuws mede te deelen. De Noordduitsche Rijksdag nam de belangrijke wet op de ambachten en bedrijven aan; de gewone nijverheid is daarmede ontheven van een aantal lastige, haast middeleeuwsche bepalingen, die in Duitschland nog altijd geldende waren; spoedig zal in de praktijk het nut van deze wet blijken, want 1 Oct. zal zij reeds worden ingevoerd. Men treft hierin ook bepalingen aan op het werken van kinderen in de fabrieken; kinderen onder de 12 jaar mogen niet tot regelmatig werk gebruikt worden; over 't geheel kan men niet zeggen, dat de belangen der arbeiders er bij vergeten zijn; het aantal werkuren wordt er in vastgesteld, strafbepalingen tegen coalitiën van arbeiders zijn opgeheven, en het loon van de arbeiders moet in geld worden uitbetaald. Een groot verschil met ons land, waar zulk een wet wel niet een zoo dringend vereischte is, maar toch het recht van vereeniging ook voor den arbeider diende erkend te worden. En om de fabriekskinderen schijnt de Regeering zich hier volstrekt niet te bekommeren, wij wachten nog altijd op het verslag van het onderzoek dienaangaande; de Hollanders zijn ook zoo geduldig, en de publieke opinie schijnt een ruime mate van onverschilligheid te bezitten voor die zaken; men heeft de Hilversumsche schandalen van de groot- en klein-kinder-fabriek-nijverheid, door Coronel aan het licht gebracht, eenvoudig met Hollandsche bedaardheid doodgezwegen.
Maakt de Noordduitsche Bond wat wetgeving betreft een goed figuur, - reeds is een ontwerp van wet op het strafrecht gereed om ingediend te worden, - minder is dat het geval met de financiën; men zou daarover een hoofdstuk kunnen schrijven met het opschrift: een zonderlinge geschiedenis; de Regeering wilde de Rijksafgevaardigden overhalen om de heffing van nieuwe belastingen toe te staan; zij zouden helaas! noodig zijn, want de kas voorspelde een tekort; in allerijl werd een staat opgemaakt, volgens welken het tekort wel 10 millioen zou bedragen. Men was hierover tamelijk verrast; in '66 was er een zoo wel gevulde schatkist, dat men zonder leening te sluiten, een kostbaren oorlog kon voeren; en nu een te kort! Kon er ook achter schuilen, dat de Regeering de schatkist wilde vullen om te gemakkelijker een nieuwe verhooging van het budget van oorlog voor te slaan? Hoe het ook zij, de Rijksafgevaardigden vonden geen vrijheid om verhoogde of nieuwe belastingen toe te staan. Nu moet het deficit op nieuw ter sprake komen in den Pruisischen Landdag, die den 6den October zal geopend worden, maar hoe meer het tijdstip van die opening nadert, hoe meer het deficit volgens de officieuse bladen blijkt te slinken; de staatsinkomsten zijn meêgevallen, handel en nijverheid hebben zich door het verlevendigen van het vertrouwen hersteld, en zoo er een deficit zal zijn, zal het zeker gering wezen. Wij zullen zien.
Bismarck ging intusschen ongesticht en ongesteld naar Varzin om wat uit te rusten en zijn verwarde zenuwen te laten bedaren. Men wil, dat hij ook de zitting van den Landdag niet zal bijwonen en tot
| |
| |
1 December te Varzin zal blijven; de vraag zou kunnen gedaan worden, of, indien iemand werkelijk ongesteld is, de beterschap zich dan zoo lang vooruit en zoo vast laat bepalen; de Graaf was zoo ziek niet, of hij kon zijn opwachting gaan maken bij zijn koning, die bij Stettin het manoeuvreeren der troepen wilde zien, en liet zich zelfs eene uitnoodiging aan de koninklijke tafel welgevallen; toch moet hij daar zeer stil geweest zijn. Zou Bismarck dan werkelijk ontevreden zijn, dat de koning zijn ministers niet laat gaan en geen mannen kiest, die wel geen oudgedienden zijn, maar die meer de sympathie der natie zouden wegdragen? Misschien, maar Bismarck zal wel zoo verstandig zijn, om aan zijn gedachten dienaangaande geen publiciteit te geven. Groot kan zijn sympathie voor de tegenwoordige ministers niet zijn, anders zou hij met het prestige van zijn persoonlijkheid hun de behulpzame hand wel komen bieden in den strijd met den Landdag, want het laat zich aanzien, dat die zittingen niet zoo kalm zullen afloopen.
De zittingen van het Tolparlement hebben weinig belangrijks opgeleverd, of het moest zijn dat wij dit zochten in de verschijning van den vorst van Hohenlohe, Beiersch minister van buitenlandsche zaken en de zaken van den Noordduitschen bond van harte toegedaan, belast met het geheele beleid der regeering in Beieren, waar de Koning het te druk heeft met zijn kunstliefhebberijen. De Zuidduitsche leden zijn op een soirée genoodigd bij den graaf von Bismarck en natuurlijk uiterst minzaam ontvangen.
De eigenaardige inrichting van de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie maakt, dat dàar gewichtige staatsaangelegenheden zijn afgehandeld, terwijl overal elders de gewone zomer-vacantie werd gehouden; Oostenrijk en Hongarije hebben een gemeenschappelijk ministerie voor oorlog en buitenlandsche zaken; zij worden behandeld in de vergaderingen der delegatiën van de beide landen, en wel in dezen tijd, om de zittingen niet te doen samenvallen met die der land- of rijksdagen. De Oostenrijksche rijkskanselier, de graaf von Beust, verschijnt daar in al zijn bedrijvigheid en ontwikkelt er al zijn kracht, hij komt daar met een lijvig boekdeel dépêches, het Roode Boek; weinig woorden te gebruiken is zijn zwak niet; hij is breedsprakig en gerekt. De korte inhoud van zijn schrijverij kwam hierop neder, dat de betrekkingen met Frankrijk zeer intiem waren, met Italië, Oostenrijksch oude vijand, minzaam; tegenover Rome had hij het non possumus moeten uitspreken van den constitutioneelen staat; de betrekkingen met de andere Mogenheden lieten zich in de gewone termen van vriendschappelijk of bevredigend samenvatten, uitgezonderd die met Pruisen; het deed den Rijkskanselier leed, maar met dat Rijk ging het niet zooals het moest, en de schuld lag toch wezenlijk niet aan hem, hij had al gedaan wat hij kon, maar het baatte niet; stel u voor, en de heer von Beust werd roerend toen hij hierover sprak in de vergadering, stel u voor, dat ge iemand de hand toesteekt, een hartelijke hand; maar de ander
| |
| |
weigert bestendig haar aan te nemen, wat kunt ge meer doen? Zoo is het met Oostenrijk en Pruisen; vooral in het belang van den vrede van Europa was een goede verstandhouding tusschen Oostenrijk en Pruisen zoo noodig, zoo wenschelijk, maar alles vergeefsch, Pruisen wilde maar niet.
De schriftelijke onaangenaamheden met Pruisen, die hiervan het gevolg geweest zijn, behoeven wij niet in bijzonderheden na te gaan; de daarover gewisselde diplomatieke dépêches zijn vlinders van den dag; de woorden er in gebruikt, de vormen die men bezigde, alles is er conventioneel, en zoo al niet onoprecht dan toch zeer weinig geschikt om de ware verhouding weêr te geven. Het laat zich niet aannemen, dat de verhouding tusschen Pruisen en Oostenrijk zoo vriendschappelijk is, beide Mogendheden zijn te lang mededingers geweest naar de oppermacht in Duitschland; in '66 is Oostenrijk met het naaldgeweer uit Duitschland verdreven, en door onmacht gedwongen, heeft het moeten beloven nooit meer met de aangelegenheden van Duitschland zich te bemoeien; er ligt iets onnatuurlijks in die bepaling van den vrede van Praag, dien Oostenrijk in '66 heeft moeten onderteekenen; Oostenrijk zelf telt 8½ millioen Duitschers, en zelfs het Tolverbond houdt aan de Oostenrijksche grenzen op; de onvoorwaardelijke scheiding moge men dus op papier brengen, in werkelijkheid gevoelen de stamverwante volken, éen in taal, éen in denkwijze, zich tot elkander aangetrokken, en moeten trachten naar nauwere gemeenschap. Daarbij verandert de positie van Oostenrijk bij de vorming van een groot en machtig rijk als het éenig Duitschland op zijn grenzen; kan het ongestoord den Noord-Duitschen Bond laten voortschrijden over de Mainlinie? In de staatkunde is het nu eenmaal: wacht u voor uw buren. Oostenrijk dreigt op dien weg ingeklemd te raken tusschen Rusland en Duitschland.
De hoofdoorzaak van de minder goede verstandhouding tusschen Oostenrijk en Pruisen ligt misschien niet alleen in de traditie der beide rijken, niet alleen in de politiek, maar vooral in de persoonlijkheid van den heer von Beust zelven; bij de onmiskenbare verdiensten van den Rijkskanselier als staatsman, is hij als minister van Buitenlandsche zaken voor Oostenrijk wellicht de minst wenschelijke persoon, omdat hij persoonlijk Pruisen vijandig is en daarbij buitengemeen eerzuchtig; hij kan zijn eigen persoon niet laten rusten, en de algemeene vrede komt als het hinkende paard achteraan, wanneer hij eigenlijk wil zeggen, waarom hij met Pruisen op geen goeden voet is. Men heeft te Berlijn dan ook zoo weinig hoop op een vriendschappelijke verstandhouding met Pruisen, zoolang von Beust aan 't roer staat van de Buitenlandsche zaken, dat men daar de wijste partij gekozen heeft, en te Weenen verzocht, op de zaak maar niet meer terug te komen, daar men de quaestie voor uitgeput hield.
En Oostenrijk heeft waarlijk genoeg te doen in eigen hof, om daar- | |
| |
buiten zich geen moeilijkheden op den hals te halen; het dualisme, het vergelijk met Hongarije scheen in 1866 het redmiddel, dat alle wonden van Oostenrijk zou genezen; maar het heeft tot nog toe weinig aan de verwachting beantwoord; vooral de goede verstandhouding met Hongarije begint veel te wenschen over te laten; in twee zaken vooral, in de quaestie over de Lloyd-belasting en die over de Militaire Grenzen, kwam het eigenbelang van Hongarije zoo sterk op den voorgrond, dat een bittere stemming zich van de Oostenrijkers meester maakte, te meer, daar zij in een gemeenschappelijke zitting van de beide delegatiën overstemd werden door de combinatie van de Hongaren met de Polen.
Men klaagt in Oostenrijk, en niet ten onrechte, dat Hongarije wel veel bijbrengt om de moeilijkheden van Oostenrijk te vermeerderen, maar weinig hulp biedt om aan den Staat die vastheid te verleenen, die hij noodig heeft om den strijd tusschen de verschillende nationaliteiten tot een oplossing te brengen.
Het ministerie wil weêr een nieuwe poging beproeven om aan de constitutie meer vastheid te geven. Het centrum van de staatsregeling is de Rijksraad; maar nu zweeft dat lichaam telkens in gevaar om buiten werking gesteld te worden. De afgevaardigden toch van den Rijksdag worden benoemd door de Landdagen; maar vooral in Bohemen en Galicië, misschien ook in Tyrol, bestaat gedurig de vrees, dat de Landdagen dit zullen weigeren om daardoor de constitutie krachteloos te maken: zoo kon de tijd voor Oostenrijk komen, dat de Rijksdag bij gebrek aan genoegzaam aantal leden, onverrichter zake naar huis moest gaan. Nu wil de Regeering, na het advies van de Landdagen te hebben ingewonnen, de leden van den Rijksraad voortaan doen benoemen door middel van directe verkiezingen. Men ziet, het is een noodsprong, geen maatregel, die zijn oorsprong ontleent aan het streven om op den weg van vooruitgang te blijven. De Rijksraad kan daardoor gered worden, want wie niet stemt bij de directe verkiezingen wordt niet meêgerekend. Toch is het twijfelachtig of de Regeering hiermeê haar doel bereiken zal en de oppositie onschadelijk maken; komt de wet eenmaal in werking, dan is er alle kans dat de strijd der nationaliteiten, de kanker van Oostenrijk, naar den Rijksraad zal worden overgebracht en daar afmetingen aannemen, die men daar tot nog toe niet heeft gekend, en de agitatie zal in het land op een bedenkelijke wijze kunnen toenemen; de oppositiepartij bevroedt reeds, dat het de Regeering vooral te doen is met dezen maatregel om haar onschadelijk te maken; van daar dat al terstond de directe verkiezingen bij sommigen zijn veroordeeld. En wat zal de Regeering doen, wanneer sommige Landdagen weigeren? Zal zij aan die Landdagen een regt kunnen ontnemen, dat zij wettig aan hen heeft toegekend? Niemand kan met eenige zekerheid voorspellen, wat er uit Oostenrijk nog kan worden.
| |
| |
De Roomsche geestelijkheid, ontevreden over de invoering der constitutioneele wetten, vischt natuurlijk als naar gewoonte in troebel water en voegt zich bij de tegenstanders van het ministerie. Er komen voor Oostenrijk gewichtige dagen; de woelingen van de verschillende volksstammen nemen toe; het oude Oostenrijk is niet meer, en het nieuwe is nog in zijn wording, en moet nog blijken geven van levensvatbaarheid, en wie weet, als er nog recht is op aarde, kon het nieuwe Oostenrijk wel eens te gronde gaan door de feilen, welke het oude heeft begaan; in den strijd der nationaliteiten wordt het woord vervuld van den Griekschen dichter: ‘het afgemeten recht brengt eens den kelk, dien gij vergiftigt u aan uw eigen lippen weêr;’ Oostenrijk plukt de wrange vruchten van het vroeger gewetenloos toegepaste: verdeel en heersch.
Wij noemden daar de Geestelijkheid; wat men de Oostenrijksche Regeering ook moge verwijten, tegenover haar handhaaft zij streng haar beginsel; zij heeft den bisschop van Linz voor de rechtbank gedaagd en daarmede feitelijk het concordaat verbroken, dat de rechtsbevoegdheid van den Staat over de geestelijkheid niet erkent; de macht der Oostenrijksche traditie deed den bisschop ongevraagd gratie schenken, die bijna nog geweigerd is. Rome heeft nu evenwel gezien, dat de Regeering durft door te tasten, en de vervolging van de Katholieke Kerk in Oostenrijk levert weêr goede stof voor de volgende pauselijke allocutie.
Met een enkel woord gewagen wij van de beruchte kloostergeschiedenis te Krakau, die op zich zelf weinig beteekende; toch is de Europesche vermaardheid, welke Barbara Ubryk verkregen heeft, een eigenaardig teeken des tijds, een bewijs hoe anti-kloosterlijk de algemeene geest is. Dat er in de kloosters veel gebeurd is en nog gebeurt, dat het daglicht niet mag zien, is een bekende zaak, maar met hoeveel plaatsen en inrichtingen hebben de kloosters dit niet gemeen. In de Krakauer geschiedenis kan men die nonnen weinig meer verwijten, dan dat zij verbazend achterlijk zijn in de kennis van de behandeling der krankzinnigen; in vroeger jaren was zulk een behandeling algemeen, men sloot die ongelukkige wezens in hokken op als wilde dieren en liet hen met kermis bekijken als een beestenspel. Ook Barbara is krankzinnig, lijdt aan de ongeneeselijke erotomanie, en haar onnatuurlijke levenswijze alleen is reeds genoegzaam om het ontstaan van die ziekte te verklaren. De rechtbank heeft dan ook zeer wijs gedaan met de twee nonnen, die beschuldigd zijn van aanslag tegen de individueele vrijheid, voorloopig op vrije voeten te stellen. Volgens de laatste berichten is de opgave van de abdis, dat zij gehandeld heeft op voorschrift van den generaal der orde te Rome, gebleken onjuist te zijn; de generaal wist van het heele geval niets af, en de zaak zal nu spoedig voor de rechtbank dienen; maar welke termen er in de Oostenrijksche wet kunnen bestaan, om de Krakauer nonnen te veroordeelen, is nog een raadsel.
| |
| |
Dat er door Barbara Ubryk een beweging is ontstaan tegen de kloosters, in bijna alle landen der beschaafde wereld, is bekend; men beschouwe die evenwel afgescheiden van deze geschiedenis, zij is in waarheid niet meer dan de toevallige en wel wat onrechtvaardige aanleiding; men beschouwe die beweging meer als een verzet van het volk tegen een onnatuurlijke instelling, als een openbaring van afkeer van deze parasieten der menschelijke maatschappij.
Werpen wij ten slotte nog een blik op het Oosten; de opening van de landengte van Suez is een zaak, waar ieder meê bekend is; het is misschien de éenige verdienste van den Onderkoning van Egypte, dat hij die zaak met alle kracht heeft ondersteund; wellicht heeft hij daarvoor gehoopt op de hulp en den bijstand van de Westersche Mogendheid bij zijne eerzuchtige bedoelingen om zich van zijn leenheer te Constantinopel geheel onafhankelijk te maken; maar hij is daarin bitter teleurgesteld; hij reisde geheel Europa af, dacht zelfs aan een bezoek aan den aartsvijand van den Sultan, den Keizer van Rusland; maar het scheen, of men hem niet begrijpen wilde, en hij ontving meer dan éen wenk, dat hij met zijn voogd op goeden voet moest blijven; de gemoderniseerde Egyptische Sultan trachtte daarop zijn tijd nog wat te dooden bij de baden, maar keerde op eens naar zijn land terug. Turkije, de ‘zieke man’, krijgt plotseling een gevoel van kracht en wil den vasal, die zich gedraagt alsof hij heer en meester is, tot zijn plicht brengen. De Khedieve, die als het er op aan komt, niet veel moed bezit, schrijft een brief, vol van betuigingen van eerbied, gehechtheid en trouw; de Sultan laat zich echter door al die fraaie woorden niet van zijn stuk brengen; onmiddellijk wordt het wederantwoord afgezonden, dat dit alles goed en wel was, maar dat de zaken in orde moesten zijn; wilde de Khedieve den vrede, dan moest hij zich onderwerpen aan de wetten en eischen, hem bij den Firman van 1841 gesteld; hij moest zijn leger beperken, de mooie gepantserde schepen afbestellen, waarvan hij zich zooveel had voorgesteld, en de nieuwe geweren; geen leeningen meer aangaan, zonder toestemming van den Sultan, en.... elk jaar de begrooting van Egypte ter goedkeuring opzenden naar Constantinopel, in éen woord men wil te Constantinopel voortaan baas zijn over de wapenen en de beurs van den Egyptenaar, hem machteloos en daarmeê onschadelijk maken.
Dat de Onderkoning die voorwaarden zoo zal aannemen, is niet waarschijnlijk, en de Sultan zal, als het moet, ook wel wat laten afdingen; in elk geval, het genoegen, dat de Khedieve zich had voorgesteld van de bezoeken bij de opening van de landengte van Suez, is vergald; als vernederd man verschijnt hij voor de prinsen, die hij zoo hupsch is gaan uitnoodigen. 't Is te hopen, dat de twist voor dien tijd is bijgelegd; bevreesd voor een oorlog behoeven wij ons trouwens niet te maken; noch Turkije, noch Egypte past die op dit oogenblik en zal hun waarschijnlijk wel nooit meer gelegen komen.
| |
| |
Indien zij een of anderen dwazen stap doen, dan zijn de Westersche Mogendheden daar, die nooit intervenieeren, wanneer zij er geen belang bij hebben, maar minder kiesch zijn in het tusschen beiden komen, wanneer zij er hun voordeel in zien, en zij vreezen het wederoprijzen van de Oostersche quaestie als de nachtmerrie, zij pogen haar uit te stellen van den eenen dag tot den anderen; de Sultan moet in elk geval op de been gehouden worden en gesteund, want wanneer hij valt, zal zijn erfenis niet zoo gemakkelijk te deelen zijn. 't Is te hopen, dat de openbare meening dan zoo machtig zijn zal, dat noch Frankrijk noch Engeland van een Krim-oorlog meer durven spreken.
In ons vaderland werd een strijd gestreden, dien wij niet met stilzwijgen mogen voorbijgaan; de liberale partij stond tegenover een, niet door zijn beginsel maar door een compromitteerende coalitie sterken vijand; zelf had deze het terrein gekozen, waarop hij haar wilde afwachten, de onderwijsquaestie; toen het bleek dat hij zich in het Nederlandsche volk had vergist en de liefde voor de volksschool alle weifelenden aan onze zijde bracht, trachtte hij wel van tactiek te veranderen, maar te laat; de liberale partij behaalde een schitterende overwinning; zal zij haar weten te gebruiken, zal zij wijzer geworden zijn en niet door tweedracht in eigen boezem, zich de vruchten der overwinning laten ontrooven?
20/9.
Noorman.
|
|