De Tijdspiegel. Jaargang 26
(1869)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 262]
| |
Vertellingen van een duivel.
| |
[pagina 263]
| |
het gedrag van zijn dienaar, ontsloeg de Koning zijne spionnen van verder onderzoek en verheugde zich een zoo trouwen wachter gevonden te hebben. Na verloop van eenigen tijd ontstond er eene groote hitte; maar ongestoord bleef de krijgsman ook onder de brandende zonnestralen op zijn post; en toen daarna, bij 't naderen van den regentijd, donkere wolken zich kwamen vertoonen, en eindelijk dag en nacht de regen in digte stroomen nederviel, bevond hij zich nog altijd aan de poort van het paleis. Eens des nachts zelf zich willende overtuigen of zijn dienaar nog aan de poort was, stond de Koning op, en riep naar omlaag: - ‘Vriend! zijt gij nog daar?’ - ‘Hier ben ik!’ - antwoordde 's wachters stem. - ‘Inderdaad! - dacht de Koning terwijl hij zijn leger weder opzocht, - ik heb daar een dienaar, dien ik wel in eere mag houden!’ Een andermaal, terwijl weêr zware regen nederstroomde, riep de Koning nogmaals midden in den nacht met luider stemme den wachter aan, en wederom overtuigde hem het antwoord dat deze niet week van zijn post. Daar, op eens, werd in de verte een klagend geluid, als van eene weenende vrouw, vernomen. - ‘Wat dat zijn mag - dacht de Koning verwonderd, - in mijn rijk leeft, voor zooveel ik weet, geen ongelukkige en geen arme; hoe dan is er eene die daar eenzaam weent in den nacht?’ En door medelijden bewogen riep hij zijn dienaar toe: - ‘Vriend! hoort gij wel hoe daar eene vrouw in de verte weent? Ga, bid ik u, en onderzoek eens wie dat is en waarom zij klaagt!’ Terstond gehoorzamend aan het bevel ging de krijgsman op weg door den donkeren nacht, terwijl het onweder steeds heviger werd en onder zware donderslagen de hagelsteenen in menigte nedervielen. De Koning, met zijn dienaar begaan, en ook zelf nieuwsgierig naar 't geen hij vinden zou, greep snel zijn zwaard en volgde den wachter ongemerkt. Deze op het geluid der kreten afgaande, kwam spoedig buiten de stad aan een meer, waar hij te midden der golven eene weenende vrouw ontwaarde en haar hoorde uitroepen: - ‘Helaas, mijn Vorst! Mijn Heer en gebieder! Wat zal er van mij worden zonder u?’ Medelijdend vroeg haar de edelman, door den Koning gevolgd: - ‘Wie zijt gij, en waarom klaagt gij?’ - ‘Heer! - antwoordde zij, - weet dat ik de geest der Aarde ben, wier gebieder thans uw edele en regtvaardige Koning is. En nu moet, eer drie dagen voorbij zijn, die Koning sterven! Hoe en wanneer zal ik ooit weêr zulk een meester vinden? Zoo klaag ik thans om het verlies dat mij te wachten staat.’ | |
[pagina 264]
| |
Verschrikt vroeg daarop de ander: - ‘Maar is er dan, o Godin! geen middel waardoor die voortreflijke Vorst nog gered kan worden.’ - ‘Er is een middel, - antwoordde de Aarde, - en gij alleen kunt het ten uitvoer brengen.’ - ‘Zoo zeg het mij! - riep de edelman uit, - opdat ik het terstond aanwende. Wat waarde heeft anders ook mijn leven?’ - ‘Inderdaad! - sprak de Aarde, - wie kan er trouwer dienaar van zijn Vorst zijn dan gij? Maar verneem nu wat het middel is! In de nabijheid van het Koninklijk paleis bevindt zich een heiligdom, door den Vorst ter eere van de Godin DoergàGa naar voetnoot(*) opgerigt. Breng aan haar uw zoon ten offer, en dan zal de Koning niet sterven, maar lang nog en gelukkig zal zijn leven zijn. Zoo niet, hij sterft vóór den derden dag.’ - ‘Ik ga, o Godin! - zeide de edelman, - en zal u gehoorzamen.’ - ‘Gij handelt regt!’ - zeide de Aarde, en verdween. De Koning inmiddels had uit zijne schuilplaats alles aangehoord. De edelman, altijd door den Koning gevolgd, begaf zich nu terstond naar huis, wekte zijne vrouw en meldde haar wat de Aarde hem medegedeeld en hem bevolen had. - ‘Heer! - antwoordde zij, - het leven des Konings moet gespaard blijven! Zoo wek dan uw zoon en zeg hem wat verlangd wordt.’ Hierop zijn slapenden zoon wekkend, zeide hem de vader wat hij vernomen had, en dat de Koning sterven moest indien hij door hem niet werd gered. - ‘Mijn vader! - sprak de knaap onvervaard, - ik ben te vrede als de Koning leven mag door mijn dood. Ik heb zijn brood gegeten, en ben hem dus trouw verschuldigd. Voer mij dan naar den tempel van Doergâ en koop door mij het leven van den Vorst!’ - ‘In waarheid, gij zijt mijn zoon!’ - sprak de krijgsman, den knaap prijzend, terwijl de Koning heimelijk beider moed en trouw bewonderde. De moeder had intusschen ook hare dochter gewekt en volgde met deze haar echtgenoot en haren zoon naar den tempel van Doergâ, terwijl de Koning onbemerkt hen in 't oog bleef houden. Bij den tempel gekomen, boog zich de knaap eerbiedig voor de Godin, en sprak onvervaard: - ‘Moge de Koning leven door het offer van mijn leven, en moge nog lang, o Godin! en gelukkig zijne regering zijn!’ | |
[pagina 265]
| |
- ‘Regt zoo, mijn zoon!’ - sprak plegtig de krijgsman, en zijn zwaard trekkend, hieuw hij met één slag hem het hoofd af, en bragt het ten offer aan de Godin. Toen werd er eene stem gehoord uit de lucht: - ‘Gij hebt wèl gedaan! Geen trouwer dienaar van zijn Koning dan gij. Hem zij het leven geschonken dat gij hem gekocht hebt door het offer van uw éenigen zoon!’ Doch nu wierp zich de jeugdige dochter des edelmans, overweldigd van smart, op het lijk van haar broeder; en, terwijl zij het afgehouwen hoofd kuste, brak haar het hart en viel zij dood ter neder. Daarop sprak de vrouw van den ridder: - ‘'s Konings leven is thans gered, maar wat is het leven nog voor mij, nu beide onze kinderen ons genomen zijn? Willens hielp ik mijn zoon ten offer brengen aan de Godin; maar schenk mij thans ook de vrijheid en vergun mij, de mijnen te volgen in den dood! Laat mij tot den brandstapel gaan opdat ik mij hereene met hen!’ ‘Het zij u vergund, - antwoordde de edelman zuchtend, - wat levensgeluk kon er voor u, mijne dierbare vrouw! ook nog bestaan, nu gij beide uwe kinderen op deze wijze verloren hebt? Waarom mogt ik mij zelf niet ten offer brengen? Dan ware u deze ramp bespaard gebleven! Wacht nu tot ik den brandstapel zal hebben opgerigt van takken die ik bij den tempel ga verzamelen.’ Zoo sprekende zocht hij takken van droog hout bijeen, vormde een brandstapel, en deed spoedig de lijken zijner kinderen tot asch verteeren in het hel vlammend vuur. Daarop wierp zijne vrouw zich aan zijne voeten, en de Godin aanroepend, sprak zij: - ‘Moge ik in een ander leven dezen mijnen man weder begroeten als mijn gemaal! Den Koning echter strekke ook mijn dood tot heil!’ En moedig en zonder aarzelen stortte zich de deugdzame vrouw in de flikkerende vlammen, die haar terstond als met gouden kransen omwonden. - ‘Mijn pligt jegens den Koning, - sprak nu de dappere ridder tot zich zelven, - heb ik volbragt gelijk de Godin mij bevolen had; mijne schuld heb ik afgedaan aan den Vorst wiens brood ik at. Maar van wat nut kan nu mijn eenzaam leven nog zijn? Allen die mij dierbaar waren, mijne vrouw en kinderen, zijn niet meer. En welligt ook dat mijn offer aan Doergâ nog welkom kan zijn. - Eere zij u! - riep hij uit, zich naar het heiligdom van Doergâ wendend, - eere aan u, die u met doodsbeenderen tooit, en eer ook aan Çiva, uwen gemaal! Den Koning winne ook mijn dood uwe gunst!’ En snel zich in zijn zwaard stortend stierf hij voor de oogen des Konings, die zwijgend en verslagen dat alles uit zijn schuilhoek had aangezien. - ‘Helaas! - riep de Vorst thans uit, - wat ongehoorde daden | |
[pagina 266]
| |
bedreef die edele, die om mijnentwil te gronde ging met zijn gansche gezin! Waar op de geheele wereld is ooit weêr zoo grootmoedig een man te vinden die alles over had voor zijn Vorst? Wat waarde heeft nog al mijne magt nu ik hem verloor, en wat sleep ik verder nog een ijdel en ondankbaar leven voort?’ En zijn zwaard trekkend en tot de Godin zich wendend, sprak de Koning: - ‘Hoor mij, o magtige! Eéne gunst vraag ik u, die trouw u steeds vereerde. Neem het offer van mijn leven, maar moge de edele ridder die voor mij stierf, ook met de zijnen in het aanzijn wederkeeren!’ Doch terwijl na deze aanroeping de Koning zich gereed maakte om zich in zijn zwaard te storten, kwam er eene stem uit den hemel, en sprak: - ‘Laat af! Het is genoeg! Ik ben voldaan door de handelingen dier deugdzamen. Uw dienaar herleve met zijne vrouw en zijne kinderen.’ En toen de stem zweeg, herrees plotseling weêr levend de edelman even als zijne vrouw en zijne kinderen beide. Haastig trok tevens ook de Koning zich weêr in zijne schuilplaats terug, terwijl hij zich naauw kon verzadigen aan het verwonderlijk, maar verblijdend gezigt. De krijgsman, als uit den slaap ontwaakt, en zijne vrouw en kinderen weêr om zich ziende, vroeg verwonderd: - ‘Hoe nu? ik zag u tot asch verteerd, en levend staat gij vóór mij! En ik zelf, die stierf door mijn zwaard, ben weder opgestaan uit den dood! Kan dit alles eene begoocheling zijn, of is het eene gunst der Godin?’ - ‘Wel hebben wij ongetwijfeld, - sprak zijne vrouw, - aan de Godin te danken dat wij met u in het leven zijn weergekeerd.’ Snel bragt nu de krijgsman zijne vrouw en kinderen naar zijne woning terug, en haastte zich toen als te voren zijn post aan de poort van het paleis te hervatten. De Koning van zijn kant was eveneens spoedig naar zijn paleis teruggekeerd, en riep toen als te voren: - ‘Zijt gij daar aan de voorpoort, vriend?’ - ‘Hier ben ik, - antwoordde de wachter, - en op uw bevel, o Vorst! heb ik de vrouw gezocht, die daar weende. Maar als een spook verdween zij toen ik nader kwam.’ En hooger klom nog op het vernemen dezer woorden de verwondering van den Koning. - ‘Weinigen, - zoo dacht hij, zijn er, die goed handelen; maar al zeer weinigen, voorwaar! die het goede zullen verzwijgen dat zij verrigt hebben.’ Hierop keerde hij stil naar zijn binnenvertrek terug, en legde zich ter ruste voor het overige gedeelte van den nacht. Den volgenden morgen, toen de raadsvergadering geopend was, en de edelman zich tot den Koning ten gehoore had begeven, verhaalde | |
[pagina 267]
| |
de Vorst al wat er dien nacht was voorgevallen aan zijne ministers, en groot was ook de verwondering van hen allen. Den trouwen dienaar stelde daarop de Koning in het rijksbewind van een uitgestrekt vorstendom, dat aan zijn gebied onderworpen was; en sinds dien tijd leefden, elkander waardig en gelijkelijk ook elkander eerend, in trouwe vriendschap de Koning en zijn edelmanGa naar voetnoot(*). - ‘Zeg mij nu, o Vorst! - vroeg de duivel thans aan 't eind van zijn verhaal, - wie was wel de voortreflijkste van allen? Gij kent de straf, als gij, 't wetend, het niet zegt!’ - ‘Onder hen, - antwoordde terstond Vikrama, - was de voortreflijkste de Koning.’ - ‘Hoe? - riep de vetâla uit, - en houdt gij dan dien edelen ridder niet voor den beste, een man gelijk er niet ligt een tweede op deze aarde gevonden wordt? Of is het niet zijne vrouw die den hoogsten lof verdiende, zij die kon toelaten dat haar eigen zoon voor hare oogen ten offer werd gebragt? Of die zoon zelf, die, schoon nog een knaap, toch reeds zoo rijk zich betoonde aan moed en aan deugd? En hoe kunt gij nu zeggen dat juist de Koning de voortreflijkste was?’ - ‘Een regt edelman inderdaad! - antwoordde Vikrama, - heeft zich 's Konings dienaar betoond, die zijn Vorst redde ten koste van zijn eigen leven en van zijn gansch gezin. Hem waardig ten volle was ook zijne vrouw, wier deugd in gehoorzaamheid en vereering van haar echtgenoot hare wedergade niet vindt. En de zoon uit die beiden geboren bewees de waarheid van het spreekwoord, dat het kleed is zooals de draden zijn. Niettemin was de Koning nog beter te noemen dan zij, omdat hij zich dankbaar betoonde en zijn leven wilde laten voor die hem trouw gediend en van den dood hem gered hadden.’ Op deze woorden van Koning Vikrama gleed de duivel met het lijk van zijn schouder, en liep weg. Maar spoedig had de Koning hem weêr van den boom gehaald, en terwijl hij nu weder met hem voortging, begon de duivel een nieuw verhaal. | |
VI.‘Er was eens een minister, die een knappen zoon en eene beeldschoone dochter had. Deze nu, huwbaar geworden, liet zich niet weinig op hare schoonheid voorstaan, en gaf door hare moeder aan haar vader en broeder te kennen, dat zij met geen ander trouwen wilde dan met een dapper krijgsman, of met een waarzegger of met een kunstenaar. | |
[pagina 268]
| |
Nadat de minister al geruimen tijd naar zulk een man voor zijne dochter had uitgezien, werd hij door den Koning tot een Vorst uit het Zuiden gezonden, die daar met een leger naderde, om een verbond met hem te sluiten. En toen hij zijn last had volbragt zag hij een brahmaan tot zich komen, die hem om de hand zijner dochter vroeg. - ‘Mijne dochter, - antwoordde de minister, - wil geen ander trouwen dan een krijgsman, een waarzegger of een kunstenaar. Wat nu zijt gij van dat alles?’ - ‘Ik ben een kunstenaar, - zeide de ander. - ‘Welnu, - hernam de minister - laat mij dan eens wat zien van uwe kunst!’ Daarop maakte de kunstenaar een wagen waarmeê men door de lucht kon rijdenGa naar voetnoot(*), deed den minister opstijgen, reed met hem naar den hemel en naar andere werelden, en voerde hem eindelijk terug naar de plaats van waar hij kwam, juist boven het leger van den vreemden Koning. Wel voldaan beloofde hem de minister de hand zijner dochter, en bepaalde de verloving op den zevenden dag. Terzelfder tijd kwam in de residentie een ander man bij den broeder, en vroeg hem om de hand zijner zuster. - ‘Zijt gij een krijgsman of een waarzegger of een kunstenaar? - vroeg de ministerszoon, - want een ander man wil mijne zuster niet hebben.’ - ‘Ik ben een krijgsman, - antwoordde gene en toonde hem werkelijk, hoe bedreven hij als boogschutter was. Daarop beloofde de zoon van den minister hem zijne zuster, en bepaalde den zevenden dag voor het verlovingsfeest. Maar juist omtrent denzelfden tijd kwam tot de moeder, die van dit alles niets vernomen had, een derde met hetzelfde aanzoek om de hand der dochter. En toen de moeder hem gevraagd had, of hij een krijgsman, een waarzegger of een kunstenaar was, noemde hij zich een waarzegger. Daarop vroeg zij hem naar het voorleden en de toekomst, en beloofde hem, wel met zijne antwoorden voldaan, de hand harer dochter tegen den zevenden dag. Den volgenden morgen kwam de minister te huis, en deelde aan zijne vrouw en zijn zoon de belofte mede welke hij aan den kunstenaar gedaan had; maar toen zij van hunne zijde verhaalden wat zij beloofd hadden, bevond zij zich in geen geringe verlegenheid om te beslissen tusschen de drie. Inmiddels naderde de zevende dag, en de kunstenaar, de krijgsman en de waarzegger kwamen alle drie in de woning van den minister. Plotseling echter bleek, dat de dochter, om wier hand zij aanzoek de- | |
[pagina 269]
| |
den, spoorloos verdwenen was. Zeer ontsteld vroeg de minister aan den waarzegger: - ‘Weet gij waar mijne dochter gebleven is? Zeg het mij dan terstond!’ - ‘Een reusGa naar voetnoot(*), - antwoordde de waarzegger, - heeft haar geroofd en haar medegenomen naar zijne woning in de bosschen van het gebergte.’ - ‘Wee ons! - riep de minister, nog meer verschrikt dan te voren uit, - hoe krijgen we ze dan terug en wat zal er nu komen van haar huwelijk?’ - ‘Houd moed! - sprak de kunstenaar, - ik zal u brengen waar de waarzegger beweert dat zij zich bevindt.’ En terstond, als te voren zijn luchtwagen gereed makend, deed hij de anderen opstijgen, en voerde hen, op aanwijzing van den waarzegger, naar de woning van den reus in het woud. Zoodra nu ontwaarde de reus hen niet, of hij kwam toornig op zijn strijdwagen naar buiten; maar dapper viel de krijgsman hem aan, en hoe moeilijk de reus ook te overwinnen was, den krijgsman gelukte het toch in 't eind hem te verslaan en met zijn zwaard hem het hoofd af te houwen. Terstond haalden zij nu de schoone gevangene uit haren kerker en reden blijde met haar op den wagen van den kunstenaar naar de woning des ministers terug. Nauwelijks echter waren ze daar weder te zamen of een hevige twist ontbrandde er tusschen de drie medeminnaars. - ‘Als ik niet gezegd had waar zij was, - sprak de waarzegger, - zoudt gijlieden ze niet hebben teruggevonden. Daarom moet zij ook mijne vrouw zijn.’ - ‘Als ik den luchtwagen niet gemaakt had, - antwoordde de kunstenaar, - zoudt gij haar verblijf niet bij tijds bereikt hebben, en zonder mijn wagen hadt gij ook den reus met de zijnen niet kunnen bevechten.’ - ‘Alles goed en wel! - riep de krijgsman uit, - maar als ik den reus niet gedood had, zou al uwe moeite u toch niets hebben geholpen, en zoudt gij haar toch niet hebben teruggebragt.’ En terwijl zij dus twistten, stond de minister zwijgend in hun midden en wist niet wat hij beslissen moest. - ‘Daarom, o Koning! - dus besloot de vetàla, - zeg mij, op de straffe, die ge kent, aan wien nu de hand der dochter behoorde geschonken te worden!’ - ‘Aan den krijgsman! - antwoordde de koning, - aan den ridder die met gevaar van zijn leven en door de kracht van zijn arm haar verloste uit de magt van den reus. De waarzegger en de kunstenaar waren anders niet dan zijne helpers, en waartoe inderdaad, zijn die | |
[pagina 270]
| |
lieden anders bestemd dan om dienst bij ons, vorsten en edelen te doen?’ Nadat koning Vikrama het stilzwijgen dus wederom verbroken had, verdween ook op nieuw de duivel met het lijk; en toen de Koning hem nogmaals had teruggehaald, begon hij ook op nieuw een verhaal: | |
VII.‘In eene groote, en om hare heiligheid beroemde stad bevond zich voorheen een fraaije tempel van DoergàGa naar voetnoot(*), en niet ver van daar een heilig meer, aan de Godin gewijd, werwaarts jaarlijks gedurende den zomer vele vromen togen om te baden. Eens op een dag kwam daar ook met dat doel een jongeling uit een naburig dorp, en ontmoette er een jong meisje, waarvan de schoonheid hem zóó trof dat hij weldra op haar verliefd werd. Na uitgevorscht te hebben wie zij was, begaf hij zich naar hare woning; maar zoo terstond durfde hij haar niet ten huwelijk vragen, en bleef nu geruimen tijd en zonder voedsel te nemen in de nabijheid van het huis vertoeven. De moeder van het meisje intusschen merkte hem spoedig op, en toen hij, op hare vragen haar zijn wensch had medegedeeld, begaf zij zich tot haar broeder en vertelde hem het geval. Deze ging den jongeling opzoeken en troostte hem met de belofte, een goed woord voor hem bij zijn zwager te doen. Niet lang ook inderdaad of het aanzoek des jongmans werd toegestaan; het huwelijk ging spoedig door, en zeer gelukkig keerde de dorpsbewoner met zijne jonge vrouw naar zijne woonplaats terug. Eens op een zomerdag nu kwam de zoon van zijn schoonvader bij hem, en noodigde in naam zijns vaders hem en zijne vrouw tot het bijwonen van het feest der Godin. Met genoegen namen beide het voorstel aan, en den volgenden morgen togen zij met hun drieën naar de woonplaats van den vader. In de nabijheid der stad gekomen, ontwaarden zij spoedig den hoogen tempel van Doergâ, en terstond sprak de jonge man tot zijne beide reisgenoten: - ‘Komt, laat ons binnengaan om de Godin te vereeren!’ Maar zijn schoonbroeder antwoordde: - ‘Hoe willen wij de Godin gaan vereeren als wij met ledige handen daar binnen komen en niets te offeren hebben?’ - ‘Nu, zoo als gij wilt, - hernam de ander, - dan ga ik alleen. Wacht mij zoolang hier.’ Den tempel daarop binnen getreden zijnde en de Godin aanschouwend met de zinnebeelden van dood en verschrikking getooid, voelde hij zjch | |
[pagina 271]
| |
eensklaps door eene opwelling van bijzondere vroomheid bezield, en terwijl hij zich eerbiedig boog, dacht hij: - ‘Wat tal van menschen eert niet de Godin door het offer van hun leven! Waarom zou ik niet hetzelfde doen?’ Zoo mijmerend greep hij een zwaard, dat daar in den ledigen tempel door anderen was achtergelaten, bond zijne haren stevig aan het koord waarmeê de klok geluid werd, en hieuw zich toen het hoofd afGa naar voetnoot(*). Geruimen tijd wachtte de schoonbroeder daarbuiten met zijne zuster; doch toen de ander niet terugkwam, werd hij ongerust en begaf zich mede in den tempel om hem te zoeken. Daar echter zijn schoonbroeder met afgehouwen hoofd vindend, werd hij door wanhoop aangegrepen, en het zwaard opvattend hieuw hij zich eveneens het hoofd af. Toen nu ook hij niet terugkwam, trad de jonge vrouw zeer verontrust op hare beurt den tempel binnen, en stortte daar, op het gezigt der beide lijken, met een kreet van smart ter aarde. Uit hare bezwijming ontwaakt, gevoelde zij dat ook voor haar het leven thans geen waarde meer had, en, eerbiedig opziende tot de Godin, sprak zij: - ‘O gij die de toevlugt aller verdrukten zijt en het leed doet ophouden door den dood! waarom werd mij mijn echtgenoot en ook mijn broeder door u ontnomen? Verdiende ik dat aan u, die ik trouw steeds heb geëerd? Maar verhoor dan nu ook, heilige! mijne bede! Waar ook ik in een ander leven moge herboren worden, daar mogen die beide ook weder mijn gemaal en mijn broeder zijn!’ Daarop ging zij naar een açokaboom in de nabijheid en sloeg een koord om een der takken. Maar terwijl zij bezig was, zich den strik om den hals te binden, kwam er eene stem uit den hemel, en sprak: - ‘Dochter! beneem u het leven niet! Ik ben voldaan over uwe vroomheid. Maak dat koord los en begeef u tot uw broeder en uw echtgenoot. Neem elks hoofd en plaats het op het ligchaam, en beide zullen herleven door mijne gunst.’ Onmiddellijk op het hooren van dat welkom bevel, maakte de jonge vrouw het koord weêr los, en snelde naar de plaats waar de lijken lagen. Doch, in de volheid harer vreugde niet naauwkeurig toeziende toen zij de hoofden opnam, plaatste zij in overijling het hoofd van haar man op het ligchaam van haar broeder, en het hoofd van haar broeder op het ligchaam van haar man. Terstond nu verrezen beiden, tot het leven weêrgekeerd, schoon met verwisselde hoofden en ligchamen; en alle drie begaven zij zich, in 't eerst nog niets daarvan bemerkend, na der Godin hun eerbiedigen groet gebragt te hebben, te zamen weêr op weg naar de stad. Doch wat was niet de schrik der ongelukkige vrouw toen zij al gaande weg | |
[pagina 272]
| |
bemerkte, aan wat schromelijke vergissing ze zich had schuldig gemaakt! - ‘En nu zeg mij, o Koning! - dus sprak de duivel, - op de boete die gij kent, wie van die twee was nu de echtgenoot en wie de broeder van die vrouw?’ - ‘Degene, - antwoordde de Koning, - op wien het hoofd van den echtgenoot kwam te zitten. Want het hoofd is meer dan de ledematen, en aan zijn hoofd herkent men ook een mensch.’ Zoodra de Koning dus gesproken had was het lijk met den duivel ook weêr weg, en noopte den Vorst, het op nieuw terug te gaan halenGa naar voetnoot(*). | |
VIII.- ‘Heer! - sprak thans nog eenmaal de duivel in het lijk, - gij beantwoordt al mijne vragen en raadt al mijne raadsels. Welnu, ik wil het nog eens met u beproeven! Luister! ‘In het Zuiden regeerde eens een edel en regtvaardig Koning, die eene zeer schoone vrouw had en eene niet minder lieftallige dochter. Juist echter omstreeks den tijd dat deze laatste huwbaar was geworden, geraakten de bloedverwanten met hem in twist, onttroonden hem en verdeelden onder elkander zijn rijk. In allerijl vlugtte de Vorst met zijne vrouw en dochter en met zijne draagbare schatten uit het land, om in het nabijgelegen rijk van zijn schoonvader diens bijstand en bescherming te gaan inroepen. Om daar evenwel te komen had hij woeste bosschen in het hoog gebergte door te trekken, die door wilden en roovers dikwijls zeer onveilig werden gemaakt. En zoo kwam hij te voet met de zijnen ook in de nabijheid eener legerplaats van wilden, die zoodra zij hem, rijk gekleed en met de medegevoerde kleinoodiën getooid, ontwaarden, terstond kwamen aanloopen om hem te plunderen. Het gevaar ziende dat ook zijne vrouw en dochter bedreigde, riep hij haar toe, zich te verbergen in het bosch, en trad daarop alleen en enkel met zwaard en schild gewapend den roovers te gemoet. Dapper vocht hij een tijd lang met hen, en verscheidene der wilden, die hem met hunne pijlen en spietsen aanvielen, had hij reeds verslagen, toen de aanvoerder der bende hem van achteren een doodelijken houw op het hoofd toebragt. Daarop beroofden hem de wilden van wat hij van waarde bij zich had, en maakten zich voort terwijl zij het lijk lieten liggen op den weg. | |
[pagina 273]
| |
Na het vertrek der bende waagde zich de Vorstin met hare dochter uit haren schuilhoek, en het treurig lot ziende dat haar echtgenoot getroffen had, ging zij bedrukt verder, en trachtte den togt voort te zetten, terwijl zij tegen de hitte van den dag zich door de schaduw van het hoog geboomte poogde te beschutten en in het gebruiken van koele vruchten eenige lafenis zocht. Zoo kwamen beide ten laatste aan den oever van een eenzaam gelegen meer, waar ze zich nederzetten onder de schaduw van een açoka-boom, om er eenige oogenblikken uit te rusten. Terzelfder tijd kwam daar in de nabijheid van het meer een edelman met zijn zoon te paard van de jagt. En toen hij daar in het zand het voetspoor van de Koningin en haar dochter ontwaarde, sprak hij tot zijn zoon: - ‘Zie eens, wat nette kleine vrouwenvoeten daar langs zijn gegaan! Ik geloof stellig, als wij die vrouwen mogten ontmoeten, wis zal eene van haar de regte voor u zijn om ten huwelijk te vragen.’ - ‘Inderdaad! het kon wel zijn, antwoordde de zoon; maar dan neem ik degene aan wie de kleinste voet toebehoort, want die zal waarschijnlijk wel 't best met mij overeenstemmen in leeftijd. En gij, vader! moest dan de andere trouwen met dien ietwat grooter voet, en die dus ook wel wat ouder zal zijn.’ - ‘Hoe nu? - sprak de edelman, - niet lang nog geleden is uwe goede moeder naar den hemel gegaan, en nu zoudt gij willen dat ik, na zulk eene vrouw verloren te hebben, alweêr aan eene andere ging denken?’ - ‘Spreek zoo niet, vader! - hernam de zoon, - het huis van een man van uw rang en stand is ledig als er geene vrouw is. Wat gast zou er willen vertoeven in eene woning waaruit de vreugde is geweken?’ Door deze woorden overgehaald, stemde de vader toe in het voorstel, en, het spoor der vrouwen volgend, kwamen beiden weldra aan de plek waar de Vorstin met hare dochter zich bevond. Op den aanblik der beide mannen sprong de Koningin verschrikt op; maar hare dochter toonde zich geruster: - ‘Vrees niets! - zeide zij, - dat zijn stellig geen dieven. Ze zijn rijk gekleed en zien er goed uit. Waarschijnlijk zijn het heeren die van de jagt komen.’ En terwijl nog de Vorstin weifelde wat haar te doen stond, was reeds de edelman, die even als zijn zoon terstond door hare schoonheid en die harer dochter zich getroffen voelde, van het paard gestegen; en eerbiedig naderend, vroeg hij in beleefde en deelnemende woorden, welke omstandigheid haar beide daar zoo verlaten naar dat woeste oord had gevoerd. De diep bedroefde vrouw verhaalde daarop haar wedervaren; en toen nu de edelman gewaar werd, dat zij eene vrouw van hoogen rang | |
[pagina 274]
| |
was en die haar man verloren had, sprak hij nog vleijender dan te voren, en noodigde haar uit, met hare dochter onder zijn geleide en dat van zijn zoon den togt naar veiliger oord te ondernemen. De beide vrouwen stemden daarin toe; de edelman nam de moeder en zijn zoon de dochter op het paard; en niet lang of de reizigers bereikten in welstand de aanzienlijke en rijke woning van den edelman in de stad waar hij zijn verblijf hield. Toen nu echter na verloop van eenigen tijd vader en zoon inderdaad hunne huwelijksvoorstellen aan moeder en dochter gingen doen, bleek het, dat de moeder de kleinste en de dochter een weinig grootere voeten had; en vermits nu geen van beiden durfde afwijken van het eenmaal wederkeerig gegeven woord, zoo kon het wel niet anders of de zoon trouwde de moeder en de vader de dochter. En zoo werd dan door dit dubbel huwelijk de dochter de schoonmoeder harer moeder, en de moeder de schoondochter van hare dochter. En in verloop van dagen kwamen er uit beide huwelijken ook weder zoons en dochters, en uit deze alwederom andere. - ‘En nu is de vraag, o Koning! - zei de vetàla aan 't slot van zijn verhaal, - de vraag die gij op de u bekende straffe te beantwoorden hebt, althans zoo gij het antwoord weet: hoe bestonden nu die kinderen elkaar?’ Lang dacht de Koning na over die vraag; maar hij kon het regte antwoord niet vinden; en zwijgend schreed hij dus voort op zijn weg. En nu bleef ook het lijk op zijn schouder hangen; maar de duivel, die er in zat, dacht bij zich zelven: - ‘Het wordt nu toch tijd, den Koning te waarschuwen en hem het middel aan de hand te doen om ons beiden van dien bedelmonnik te ontslaan.’ Mitsdien zeide hij tot den Vorst: - ‘Uwe volharding, o Koning! om uwe belofte gestand te doen en met uw last naar den boeteling terug te keeren, heeft mij wèl behaagd. Ga thans voort en voer dit ligchaam mede; ik ga het inmiddels verlaten. Maar hoor vooraf nog wat ik u te zeggen heb, en handel dien overeenkomstig! Die bedelmonnik heeft het toegelegd op uwe kroon, en tracht ze, tegelijk met de heerschappij over het rijk van Vidhyâdhara, door mijne hulp magtig te worden. Als gij hem nu het lijk gebragt zult hebben, zal hij door middel van eene bezwering mij daarin oproepen en mij met tooverceremoniën vereeren als Koning der vetâla's. Vervolgens zal hij tot u zeggen: - “Breng, o Vorst! eere met mij aan hem die in dit ligchaam woont, door met acht leden den grond aan te raken.” - Gij dan zegt: - “Ik wil het wel doen, mits gij mij vooraf toont hoe zulk een groet te verrigten is.” - En als hij zich dan vóór u op den grond werpt om het u te toonen, dan neemt gij het zwaard en houwt hem het hoofd af. Daarmede zal de heerschappij over het rijk van Vidhyâdhara, welke hij voor zich be- | |
[pagina 275]
| |
geert, u toevallen door mijne gunst. Doet gij echter met wat ik u zeg, dan zult gij door de toovermagt van dien monnik te gronde gaan. Met opzet hield ik, om uw moed en standvastigheid te beproeven, u zoolang terug op uw weg. En nu ga, en heil zij u!’ Daarop het doode ligchaam verlatend, verdween de vetâla. En ongehinderd schreed Koning Vikrama met het lijk op zijn schouder voort. | |
IX.Toen nu de bedelmonnik, op de begraafplaats tusschen zijne doodsbeenderen gezeten, en verlicht als vroeger door den rooden gloed der brandstapels, den Koning van verre met zijn last zag aankomen, was hij niet weinig verheugd; en, in de meening, reeds het doel zijner wenschen bereikt te hebben, dankte hij den inmiddels nabij gekomen Vorst met uitbundige betuigingen voor de dienst welke hij hem bewezen had. Daarop nam hij het lijk van 's Konings schouder, legde het te midden van den tooverkring dien hij op den grond had getrokken, riep door eene bezwerings-formule den duivel in het ligchaam, en begon toen dezen te vereeren met allerlei ceremoniën, waarbij een omgekeerde schedel de dienst deed van offerschaal. Vervolgens handelde hij ook juist zooals de vetâla aan den Koning voorzegd had. Hij noodigde hem namelijk uit, om den duivel, als opperhoofd aller bhoêta's, te vereeren door met acht leden den grond aan te raken. En nadat de Koning hem verzocht had, hem de ceremonie eerst voor te doen, wierp hij zich ter aarde om het hem te vertoonen. Nu greep Koning Vikrama zijn zwaard, hieuw den monnik het hoofd af, sneed hem het hart uit het lijf, en bood dit als een welgevallig offer zijn vriend den duivel aan. Wèl voldaan sprak nu deze, terwijl ook al de andere vetâla's en bhoêta's in 't ronde op verschillende wijzen hunne vreugde te kennen gaven: - ‘Het rijk van Vidhyâdhara, dat die boeteling voor zich zelven begeerde, zal thans, o Koning! binnen kort het uwe zijn. Heb ik u straks een weinig geplaagd, ik verzeker u thans deze gunst.’ - ‘Ik zeg u dank, - antwoordde de Koning, - maar nog ééne gunst vraag ik u daarenboven. Mogen de vertellingen, waarmede gij straks mij den tijd hebt gekort, ook in vervolg van dagen tot vermaak strekken van heel de wereld!’ - ‘Het zij zoo!’ - sprak de vetâla, en het doode ligchaam verlatend, zei hij den Koning vaarwel, en verdween. Koning Vikrama van zijne zijde keerde naar zijn paleis te Pratishthâna terug. En niet lang daarna of hij veroverde inderdaad, gelijk de vetâla hem had beloofd, het rijk van Vidhyâdhara en regeerde ook daar nog lang en gelukkig vele jaren na dien. | |
[pagina 276]
| |
De belofte, door den vetâla aan Koning Vikrama toegezegd, - dat zijne vertellingen eenmaal nog der gansche wereld tot vermaak zouden strekken, - werd vervuld in eene mate, waarvan zeker geen van beiden eenig vermoeden kon hebben. Die ‘gansche wereld’ was, ook nog voor Somadeva en de zijnen, niet veel meer dan het beschaafde gedeelte van Hindostân; en zeker kon de dichter zoo min als eenig ander zijner tijd- en landgenooten droomen, dat zijne sprookjes eenmaal nog in het verre, hun onbekende Westen althans door hen met wezenlijk genoegen konden gelezen worden, die in de gelegenheid zijn, zich met het oorspronkelijke bekend te maken. Doch vanwaar dan, mag men vragen, het verschijnsel, dat schijnbaar toch zoo onbeduidende verhaaltjes ook na eeuwen nog en onder gansch andere volken hun alouden roem blijven handhaven, terwijl zooveel wat van oneindig meer beteekenis schijnt, te loor gaat en vergeten wordt? Zou het niet zijn, dat onder al die schijnbare onbeduidendheid toch nog zekere wezenlijke waarde, hier een trek van regte menschenkennis, daar een sprank van echten humor schuilt, die onvergankelijk onder elken vorm, als de waarheid zelve, blijft? Of, willen we al zoover niet gaan, zou de eigenaardige aantrekkelijkheid, welke zelfs die anders zoo kinderachtige sprookjes ook voor ons nog blijven behouden, niet misschien hierin vooral gelegen zijn, dat ze zoo volkomen den regten verhaaltrant weten te treffen, en bijkans overal het talent van den dichter verraden om ons bezig te houden, en zelfs nu en dan te boeijen, zonder iets anders van ons te vergen dan een willig oor? In ons Westen heeft men menigmaal dien echt Oosterschen verhaaltrant pogen na te volgen, en somtijds met bijzonder geluk; maar in den regel lijdt toch nagenoeg alles wat men ten onzent vertelling gelieft te noemen aan een belangrijk gebrek: de verkeerde zucht namelijk om eene zedelijke strekking aan het sprookje te geven, het ongelukkig pogen om niet enkel vermakelijk, maar ook daarenboven steeds nuttig en leerzaam te zijn. De lezer of hoorder wenscht een oogenblik te worden bezig gehouden, en wel met iets, waarbij hij in 't geheel niet behoeft na te denken, en waarover hij, het verhaal eenmaal aangehoord hebbend, ook niet verder te denken heeft; maar de Westersche verteller jaagt meest naar het tegendeel, en wordt daardoor te ernstig voor zijn onderwerp, terwijl hij veelal toch ook weêr niet ernstig genoeg blijft voor het doel 't welk hij zich heeft voorgesteld. De Oosterling daarentegen maakt aan die feil ten minste zich niet schuldig: hij vertelt enkel en alleen om iets te vertellen, om in een oogenblik waarin gij toch niets beters te doen of althans geen lust hebt iets ernstigers uit te rigten, u den tijd te korten. Kunt gij nu daarenboven nog iets leeren uit zijn sprookje, des te beter, maar hij jaagt er niet naar, en zoekt het u nooit op te dringen. Nederig als zijn streven dan ook zijn moge, hij bereikt het toch meerendeels; en wèl, omdat hij dat ééne steeds voor oogen houdt, en niet zoo als de meesten onzer, met bijbedoelingen | |
[pagina 277]
| |
het vermengt. En vandaar ook, gelooven wij, de blijvende waarde zijner scheppingen, terwijl de onze, al gaan ze ook van hooger standpunt uit, en al verbeelden ze zich ook veel meer te beteekenen, toch voor 't grootste gedeelte aldra weêr aan de vergetelheid worden prijs gegeven. De verhaaltjes nu, van welke wij hier enkele trachtten na te vertellen, behooren noch tot de allerbeste, noch tot de minste, die uit het verre Oosten zijn tot ons gekomen; maar zij vertegenwoordigen almede op niet ongeschikte wijze juist dien bijzonderen verhaaltrant waarop wij doelden, en die, den Indiër zoo bijzonder eigen, ook ons nog in dezen tak van letterkunde ten voorbeeld kan strekken. Ook uit dit oogpunt derhalve was de mededeeling alligt niet gansch onnut. De hoogst ernstige man intusschen, die ten allen tijde verstandig en vooral niets anders dan verstandig poogt te blijven, verbeuzele zijn kostbaren tijd met de lezing niet; alleen hij kan, afgezien van het meer bepaald historisch-litterarisch belang dier vertellingen, in een verloren oogenblik alligt aangenaam zich daarmeê bezig houden, en zelfs nu en dan zich er mede vermaken, die zich niet schaamt, een enkele keer nog eens een groot kind te zijn. De waarschuwing komt misschien wat laat, en had misschien aan de mededeeling zelve vooraf moeten gaan; maar welk schrijver zal zijn arbeid aanvangen met terstond zijne lezers, althans een deel hunner, van de kennisneming af te schrikken? De gunst voor 't overige, welke de Koning van Pratishthâna ten slotte nog van zijn vriend, den vetâla, verwierf, vragen wij voor ons werk geenszins; zelfs niet wat het tegenwoordig Nederland betreft. Als de vertellingen van Somadeva, ook in dezen, meer gebrekkigen vorm den lezer niet te zeer verveeld, maar inderdaad eenige oogenblikken hem den tijd hebben gekort, achten wij ons reeds genoegzaam voldaan. Meer evenwel nog indien de geleverde proeven anderen mogten aanlokken, niet alleen om een deel van hun tijd aan de studie van het oorspronkelijke te wijden, maar tevens ook om van dit en van zooveel nog, wat, ten onzent nog nagenoeg gansch onbekend, slechts op den Hollandschen bewerker wacht, het een en ander in passend gewaad ter kennis te brengen van onze landgenooten. |
|