| |
| |
| |
Mengelwerk.
Herinneringen aan het zuiden.
van Celestine.
I.
Alice.
't Is November. In het Noorden loeit de wind onheilspellend door de bosschen, langs de velden en wegen.
Het weelderig groen, eerst geel, daarna rood, wordt afgerukt en voortgezweept, dwarrelt ritselend een tijd lang in 't rond, totdat de regen het doorweekt en tot rust brengt.
Groene beemden en landouwen zijn in moerassen herschapen; het vee is opgestald. De drassige velden zijn verlaten, naakt en kaal staan de boomen en struiken. De zomer is van zijn kroon beroofd; de winter nadert met stoute schreden. Zijn eerste werk is vernietigen, en hij doet dit niet ten halve. Al wat in de lente ontknopte, al wat de zomer tot wasdom bragt en met rijkdom van kleuren tooide, het is verflenst, verwelkt, verwoest!...
De winter zwaait zijn killen scepter.
De wateren stollen, de bodem verstijft, en aan den scherpen noodkreet van het gevogelte paart zich de laatste zucht der stervende natuur, die, in haar wit doodskleed gehuld, den langen slaap insluimert.
In de steden verweert men zich moedig tegen den onverbiddelijken heerscher. Huilt ook de wind door de schoorsteenen, wat nood, het vuur brandt er des te heller om, en de koude, wordt haar niet paal en perk gesteld door die kolossale huizen met dubbele vensters? Daar buiten mag alles verstijven en bevriezen, hier wordt de winter met krachtige wapenen bestreden; wrevelig trekt hij zich terug om zich dubbel te wreken op de nooddruftigen in hun ellendige stulpen.
| |
| |
Niet tevreden met de middelen om hier de koude te bestrijden, trekt een heirleger van bevoorregten naar het zoele Zuiden.
Waarom zouden ze het ruwe jaargetijde trotseren? Zijn er niet streken waar de bloemen altijd bloeijen en het groen niet verdort? waar de zon altijd schijnt, waar het water vloeibaar blijft en de bodem niet verhardt? Gewis, daarheen dus!
Overvol zijn de spoortreinen. Zwaar zuchten de locomotieven onder den last dien ze voortslepen. Dag noch nacht rusten ze en bereiken slechts de plaats hunner bestemming om ijlings terug te keeren en nogmaals nieuwen toevoer aan te brengen. Duizenden vreemdelingen trekken naar den vreemde en - daar ginds!... O men verwacht ze.
Reeds zijn de beste woningen voor hen in gereedheid gebragt, de voorraadschuren gevuld, de stallen bezet.
Van alle steden die 's winters den vreemdeling trekken, is Nice zeker de voornaamste. Schooner natuur en zachter klimaat vindt men dan ook niet in Europa. Reeds de Romeinen voerden hunne zieken naar Nice. Boogvormig aan de Middellandsche zee gelegen, door een driedubbelen ring van bergen tegen den Noordenwind beschut, heeft Nice dan ook alle regt op den roem die van haar uitgaat. 't Zij men den omtrek doorkruist, of de Promenade des Anglais langs de zee afwandelt, overal wordt het oog geboeid en de ziel in verrukking gebragt door den gloed, de warmte, de verscheidenheid eener natuur, die naarmate de zon rijst of daalt en de zee zacht kabbelt, of woest opstuivend tegen het strand slaat, verandert en een nieuwen treffenden indruk geeft. De aantrekkingskracht eener bevoorregte natuur, maar oneindig meer nog de zachtheid van een gematigd klimaat hebben voorzeker de eerste zieken naar Nice gelokt; sinds echter de modewereld zich die plaats tot winterverblijf uitkoos en er pracht en praal, weelde en grootheid bragt, zoeken de zieken weder hun genezing te Mentona, waar het goud matiger wordt uitgestrooid. Tusschen de bonte, opgeschikte menschenmassa van alle natiën, die zich op de Promenade des Anglais letterlijk verdringt en door haar schitterende kleeding de aandacht trekt en de bewondering tracht af te persen, ziet men evenwel nog een enkele kranke, die bleek en uitgeteerd nog in een handwagentje voortgetrokken, met matten blik dit gejoel, geros en gerij gadeslaat en dan vermoeid het hoofd afkeert om zich te verdiepen in het rusteloos spel der golven.
Menschengejoel ter linker, golfgeklots ter regter zijde, overal beweging, nergens rust! en toch.... welk een verschil van aanblik!
Hier, een geheimzinnig fluisteren over het Oneindige, het Goddelijke, een sprake van het geestelijke tot den geest, - ginds een jagen naar wuft genot, werelddienst, stofvergoding! - Hier, stemmen uit het verleden, klanken voor de toekomst, een rustig toeven bij het eigen ik, vaak door neigingen en hartstogten her- en derwaarts geslingerd als de golven der zee; hier een zelfveredelend en zelfverhef- | |
| |
fend opstijgen tot de bron van alle licht en kennis, een zoeken naar waarheid, een dorsten naar het geestelijke, een grijpen naar het eeuwige! - Ginds, een leven bij het tegenwoordige, een geestdoodend peinzen over zwierigen tooi, een grenzelooze zucht naar dagelijksche afleiding, een ontvlugten van zichzelf, een jagen naar schijn, een ligtzinnig dwarrelen van het stof in het stof, een ijskoude onverschilligheid voor al wat daar buiten ligt.
Neen, de schoone natuur moge een groote aantrekkingskracht voor ieder bezitten, spreken doet ze slechts tot enkelen. De zee heeft bovendien een eigenaardige sprake, te fantastisch, te geheimzinnig voor de modewereld.
- Alice, wat zegt de zee van daag? -
Met deze woorden was ik gewoon elken morgen mijne kleine Engelsche vriendin toe te spreken. Ze zat daar in een handwagentje, het kleine hoofdje voorover gebogen, het tengere ligchaam door een tal van kussens ondersteund, de groote blaauwe oogen onafgewend naar de zee gerigt. Wie was ze? Van waar kwam ze? Ik wist het niet; maar waar ze heenging, dat was maar al te duidelijk.
Bij mijn eerste toespraak had ze verwonderd de schitterende oogen op geslagen en de zachte verheven uitdrukking van dat kleine bleeke kindergelaat had mij diep getroffen.
- Waaraan denkt ge? - had ik gevraagd.
Zij antwoordde niet, maar strekte het doorschijnende handje uit naar de zee en drukte daarna de vingertjes veelbeteekenend op hare lippen. Ze legde mij het stilzwijgen op. Ik gehoorzaamde en sloeg haar met belangstelling gade. Ze bleef verdiept in hare beschouwing en scheen mijn tegenwoordigheid te vergeten.
- Spreken doet ze niet gaarne! - klonk een stem over de heg die de Promenade des Anglais van het strand scheidt.
Ik wendde het hoofd om.
Daar stond een vrouw van middelbaren leeftijd, met een goedaardig uiterlijk, maar plompe manieren.
- Zijt gij haar oppaster?
- Ja, maar er valt niet veel op te passen. Ze zit maar stijf en stil uren achtereen.
- Doet de zeelucht haar goed?
- Veel goed is er niet meer aan te doen, denk ik.
- Hoe ongelukkig!
De vrouw haalde de schouders op, plaatste zich weder op de bank die ze had verlaten als wilde ze verdere vragen ontwijken, en zocht afleiding in het gekrioel der voorbijgangers.
- En de ouders? - had ik willen vragen. - En de moeder? - Is ze verre, nu de laatste levensure zal slaan van haar wegkwijnend kind? -
| |
| |
Daarover peinzend was ik verder gewandeld, maar den volgenden ochtend rigtten zich mijne schreden onwillekeurig weder naar dezelfde plek. Het kind zat even bewegingloos als gisteren naar de zee te staren. Verscheiden knapen speelden op eenigen afstand en sloegen nu en dan een nieuwsgierigen blik op de zieke.
- Wilt gij dit mooije steentje? - riep een hunner haar toe.
Het kind verroerde zich niet.
Aarzelend, half verlegen, maar met de onweêrstaanbare begeerte om haar oplettendheid te trekken, sloop de knaap naderbij en herhaalde zijn vraag.
Het meisje zag hem aan met denzelfden wonderlijk schitterenden blik, dien zij gisteren op mij vestigde; een zweem van een glimlach vloog over haar bekoorlijk gelaat. Ze nam het steentje aan en beschouwde het oplettend.
- Sprak het niets? - vroeg ze zacht.
- Een steen spreken! - mompelde hij.
- Alles spreekt!
- Wat zou dan die steen kunnen zeggen? - vroeg lagchend de van gezondheid blozende knaap. - Dat woû ik wel eens hooren!
- De steen lag diep, diep onder het zand bedolven, maar de zee stuwde hem op en daar zag hij de wateren over zich heen vloeijen.
Ze kwamen van zeer verre en ze hadden veel gezien en gehoord...
- Maar spreken konden ze niet en daarom weet de steen er ook niets van! - dus viel haar de knaap ongeduldig in de rede, en snel wegloopende verdween hij met zijne kameraden achter de heg. Daar hoorde ik ze spotten en lagchen over het malle meisje dat een steen woû laten verhalen. Hoe allergekst!
- Wie heeft u geleerd dat alles in de natuur spreekt, mijn kind? - vroeg ik nu, vast besloten om een gesprek met haar aan te knoopen.
- Niemand.
- Hoe weet ge het dan?
- Ik hoor het.
- Wat hoort ge?
- Die groote golf ginds... ziet ge die?
- Ja.
- Daarop zit een zeenimf.
- Die zie ik niet.
- Ik ook niet, maar ik weet het.
- Hoe weet ge dat dan?
- Ze spreekt tot mij, dat hoor ik.
- Hoe jammer dat ik dit ook niet kan hooren.
- Ja, wel jammer! Maar ik zal 't u zeggen als gij er bedroefd om zijt.
- Gaarne.
- De zeekoningin heeft haar uitgezonden om te vragen of ik nu
| |
| |
spoedig wil komen om in haar kristallen paleis te wonen. Daar zal ik zijn als de andere kinderen en geen pijn........
Een kuchje, waarvan het fijne gezigtje zamentrok, belette haar voort te spreken. De oppaster snelde toe; ik reikte mijn zakdoek aan en toen ik dien terug ontving, zag ik er een roode vlek in.
Het hart werd mij toegenepen.
Was het de medelijdende blik waarmede ik het kind beschouwde, de teederheid waarmede ik haar hoofdje tegen mijn borst drukte en daar liet steunen totdat de benaauwdheid geweken was, of was het een instinktmatige toenadering, een natuurlijke aantrekkingskracht, die Alice en mij van dit oogenblik af zoo innig verbonden? Ik weet het niet, maar zeker is het dat sinds dit uur mijn komst dagelijks door haar reikhalzend werd te gemoet gezien. Mijn ongewone deelneming had dit kinderhart met storm veroverd. De vrouw, meer en meer verbaasd over de toenadering en welsprekendheid van het anders zoo teruggetrokken meisje, dat zelden met iemand een woord wilde wisselen, betoonde zich zeer tevreden over deze wederkeerige vriendschap, die haar vrijheid verleende om heen te gaan als ik de zorg voor Alice op mij nam.
Als ik mijne lippen op het klamme voorhoofd had gedrukt en haar toegestoken handje in de mijne hield geklemd, begon ik haar ten genoegen iederen morgen weêr met dezelfde vraag.
- Alice, wat zegt de zee van daag?
Ook nu had ik die geuit, ofschoon een blik op haar vervallen gelaat mij meer drong naar haar toestand te vragen. Ik wist echter dat Alice liefst alle toespeling daarop ontweek, en ik vermeed zorgvuldig alles wat haar onaangenaam was. Nog meer; ik volgde haar lijdelijk in al hare fantasiën, hoe duister en verward ook. Want in die kinderziel, opgevuld met sprookjes van zee- en boschnimfen, van elfen en engelen, heerschte de grootste wanorde. Meermalen perste haar onzin mij een glimlach af, doch in hetzelfde oogenblik trof mij een diepe gedachte, die uit den mond van het negenjarig meisje mij dubbel verbaasde. In dat brooze ligchaam huisde een geest zóó verheven, een gevoel zóó ontwikkeld, dat ze mij een geheel bijzonder wezen toescheen, waarin de kiem van hooger leven, ofschoon beperkt, begrensd door het stof, nogtans krachtig ontloken, opgewassen en vroegtijdig gerijpt was om te worden overgeplant in beter aarde.
Geheel onder den invloed van haar aetherisch bestaan voelde ik mij in hare tegenwoordigheid, als bij een hemelinge, van eerbied doordrongen. Ook het onbezielde had voor haar een sprake. Zij bevolkte de natuur met onzigtbare wezens; boomen, planten en struiken, ja, de steenen spraken tot haar en vooral uit de zee ruischten haar ontelbare stemmen tegen. Daarom had Alice de zee zoo lief. Ze begreep het niet dat die frissche lucht, bragt ze haar al geen genezing aan, toch heilzaam en bedarend op haar ligchaamssmart werkte, dat die lucht haar geest opwekte en haar gemoed verruimde; maar ze voelde het
| |
| |
toch, al schreef ze het toe aan de weldoende feën waarmede ze het schuimend element had bevolkt.
Heden was de zee onstuimig. Bulderend en bruisend sloegen de golven over en nog eens over, totdat ze als een kookende massa pijlsnel tegen het strand opstoven of ginds tegen de rotsachtige kust wild en woest uiteen sloegen en in 't rond spatteden. De ochtendzon zond hare stralen door de blaauwe lucht en verspreidde een rijkdom van kleuren en tinten zoowel op de rotsachtige ringvormige kust, als op de driedubbele rij bergen die de stad omsluit. De toppen der sneeuwbergen gloeiden. Ver over de zee teekende zich de korsikaansche kust. Een doorzigtig blaauw waas temperde het zonnelicht.
't Was een prachtig schouwspel.
Tegen haar gewoonte bleef Alice mij het antwoord schuldig.
Ik zag haar oplettend aan. Haar oogen brandden koortsachtig, een verraderlijk blosje verwde hare wangen, ze was beeldschoon maar toch..... om den kleinen mond trof mij een trekje dat mij schrik aanjoeg.
Een onheilspellend onweerswolkje aan den helderen horizon; er schuilde verraad achter, 't zou verwoesting en verderf aanbrengen.
Werktuigelijk herhaalde ik mijn vraag. Met een diepen zucht ontwaakte Alice uit hare droomerijen en streek met het handje eenige keeren over het blanke voorhoofd.
- Ze roepen mij... overal!... Dearest! en ik... ik wil wel komen, maar ik kan nog niet!...
Dearest! zoo noemde Alice mij.
- Wie roept u, mijn kind?
- Dàt kan ik niet onderscheiden!... Straks dacht ik, het is de zeekoningin. Maar die woont in haar kristallen paleis, diep, diep in de zee. En ziet ge, de zeekoningin kan wel boden uitzenden, maar zelve komt ze over dag niet. Weet ge waarom niet?
Ik nikte ontkennend.
- Omdat ze wit is als sneeuw en stralend als het zonnelicht. Ik zou blind worden als ik haar zag.
- Hebt ge dat gelezen?
- O neen, maar ik weet het toch! Doen niet mijne oogen reeds pijn van het geschitter der golven? Nu, de golven zijn immers slechts haar dienaars? Ze zijn van daag mooi aangekleed, vindt ge niet? Blaauw en wit; zoo heb ik mama ook wel eens gekleed gezien, maar dat was toch geheel anders!
Mama!
Voor het eerst hoorde ik dien naam van Alice's lippen.
- Zie ze eens schuimen! - vervolgde het kind, - de menschen zijn er bang voor, maar de zeenimfen niet... ze wiegelen er zich op... en zingen... hoort ge 't wel?
- Hoe zou ik het hooren! Voor mij spreken ze niet.
- Weet ge wat ze zingen, Dearest?
| |
| |
- Neen Alice!
- Hoor... al weêr!... ‘Bij ons is het altijd licht!... Bij ons is het altijd licht!... altijd!... altijd!!...’
Luisterend hield Alice op; toen ging ze half fluisterend voort.
Ach, het stemmetje werd zoo zwak!
- 's Nachts als het donker is kan ze wel komen, en dan zie ik duidelijk dat ze mij wenkt! O, wat is ze mooi!
- Wie, Alice?
- Wel, de zeekoningin! Daarover spreek ik immers!... ‘Waarom zoudt ge hier blijven?’ zegt ze dan. ‘Bij mij worden de kinderen gezond. Ze hebben geen pijn, nooit! Ik laat ze spelen op de golven en zend ze uit om anderen te roepen en te vertellen hoe goed het hier is!’ Maar Dearest! mama lacht er om... ze zegt, dat is gekkepraat!...
- Mama!
- Ja. Ze zegt dat de zee niet kan praten, en de boomen niet, en de dieren ook niet. Alleen de menschen praten, meent ze. Daarover is de zeekoningin zeer boos geworden en ze heeft op een dag toen mama uit varen ging het bootje woest heen en weêr geslagen, zoodat mama bang was om te verdrinken. Ik zag het van hier en ik bad... Och toe, lieve zeekoningin! Spaar toch mijn mamaatje! Spaar haar toch!...
Dat hoorden de golfnimfen en ze bragten het over. ‘Daar zit een kind op het strand te weenen,’ hebben ze gezongen, ‘omdat ge haar moeder wilt verdrinken, o koningin! ze bidt u het niet te doen!... Spaar haar!’ ‘Wel, vraagt de zeekoningin, dat kind bidt voor haar moeder, heeft de moeder wel eens voor haar kind gebeden?’ Dat wisten de zeenimfen niet en ze kwamen vliegend terug om het mij te vragen. Ik wist het ook niet!...
Tranen vloeiden langs Alice's bleeke wangen.
- Wist ge het niet?
- Hoe kon ik het weten? Ik spreek en zie mamaatje zoo zelden! Weet ge...
Het hoofdje boog zich naar mij toe.
- Ik geloof dat mamaatje niet van mij houdt!...
- Onmogelijk, Alice!
- Of zich over mij schaamt. Ik ben ook altijd ziek en zoo leelijk... en zij is zoo mooi, o zoo mooi, bijna zoo mooi als de zeekoningin!
- Gekheid, Alice! over u behoeft mama zich niet te schamen.
- Allen hebben het mij verteld.
- Allen? wat bedoelt ge?
- De boomen hebben het gefluisterd, de beeken hebben het gemurmeld... de wind heeft het gesuisd en de zeekoningin... heeft ze niet gevraagd, ‘dat kind bidt voor haar moeder, heeft de moeder wel eens
| |
| |
voor haar kind gebeden?’ ‘Zoo keerden dan de golven terug en zeiden... Alice weet het niet.’ ‘Dat is zeer treurig,’ antwoordt de zeekoningin, ‘zeer, zeer treurig!’ We willen het kind niet nog meer bedroeven; slinger de boot behouden op het strand, de moeder zal leven. Maar het kind wil ik bij mij nemen; als ze hier is, behoeft niemand voor haar te bidden, dan heeft ze 't goed.’ Sinds dien tijd roepen de golfnimfen: ‘Kom, kom! Alice, kom!!...’ Is dat niet aardig, Dearest?
Ik kon niet antwoorden, maar drukte zacht het magere handje.
- En 's nachts, Dearest!... luistert ge?...
- Zeker!
- 's Nachts komt de zeekoningin zelve aan mijn bed en wenkt mij.
Ja, van nacht toen ik erg benaauwd was; heeft ze mijn hoofd tegen haar borst gedrukt; dat was lief, niet waar? En ik dacht, ze doet juist zooals Dearest en toen sprak ik over u.
- Over mij?
- ‘Kom!’ zeide ze, ‘het is tijd; sla uwe armen om mijn hals, ik neem u mede.’ ‘Ach, antwoordde ik, dat doe ik wel gaarne, maar laat het mij toch eerst aan Dearest zeggen, ze zal niet weten waar ik ben heengegaan als ze mij niet aan het strand vindt’.
- Hebt ge waarlijk aan mij gedacht, Alice?
Ontroerd sloeg ik mijn arm om het tengere ligchaam. Ze vleide zich vertrouwelijk tegen mij aan.
- Hoor eens, Dearest! Hoe of ik daar nu zoo aan denk, weet ik niet, maar toen ik hier voor het eerst zat, zag ik de kinderen vrolijk om mij heen spelen, en de moeders waren er bij en kusten de kinderen omdat zij ze zoo lief hadden, en toen dacht ik: ‘Wie heeft Alice zoo lief? Wie? Wie?’ ‘Niemand!...’ zongen de golfnimfen, ‘niemand!...’ Toen werd ik zeer bedroefd en wilde hier niet meer komen, maar liet mij daar ginds naar dat hooge slot rijden. Ach! daar waren ook al weêr kinderen die met hunne moeders lachten en sprongen van vreugde. ‘Wie heeft Alice zoo lief? Wie? Wie?...’ begon ik op nieuw te vragen.
‘Niemand!...’ zuchtte alles in 't rond. ‘Niemand!...’ Is dat niet treurig?
En het meisje staarde mij droevig aan.
- Alice! dat is verbeelding! Waarom zou men u niet liefhebben?
- Dat weet ik niet. Daarover peinsde ik dag en nacht. Ik wilde niet meer naar buiten gebragt worden, maar de dokter zeide het moest, en toen kwam ik weer hier en luisterde aandachtig naar het lied van de zee of ik wel goed gehoord had. Maar het bleef zingen: Niemand!...
‘Niemand houdt van Alice!...’ ‘Ben ik dan anders als de andere kinderen?’ vroeg ik schreijend. Dàt wisten de zeenimfen evenmin als de boschnimfen, maar ze gingen heen om het te vragen. Ze bleven zeer lang weg, maar eindelijk kwamen ze toch terug, en sinds dien tijd
| |
| |
roepen ze, ‘kom Alice! kom!!’ En nu weet ge wat ik denk, vervolgde het meisje geheimzinnig.
- Wat dan, mijn kind?
- De zeekoningin houdt wèl van mij! Waarom zou ze mij anders roepen?
Ik kuste haar.
- Ziet ge... daar ben ik zeer blij om, en toch... nu ben ik weêr bedroefd over u!
- Bedroefd over mij, Alice? En waarom? Heb ik dan iets gedaan dat u bedroeft?
- O neen! denk dat toch niet, denk dat toch nooit!...
Met een uiterste poging trachtte het kind hare armen om mijn hals te slaan.
- Neen, 't is geheel iets anders, Dearest! Weet ge waarom? Gij hebt gedaan zooals andere moeders met hare kinderen deden, en toch zijt ge mijn moeder niet!...
- Ik heb u lief, Alice! Gij ziet wel dat de zeekoningin gejokt heeft!
- Toch niet. Ze wist dat ik er over treurde en ze zond u. Maar nu ga ik heen, en ik houd zooveel van u! Zult ge dikwijls hier komen om met mij te spreken?
- Zeer zeker.
- Zoudt ge niet meê willen gaan?
- Waar gij heen gaat? O ja! Maar niemand kan komen voordat hij geroepen wordt.
Alice bleef een oogenblik nadenken.
- Niemand kan komen voordat hij geroepen wordt! - herhaalde ze.
- Als ik u roep zult ge dan komen, Dearest?
- Ja, als ik kan.
- Gij zult kunnen.
- Meent ge?
- Als ik roep, dan moogt en kunt ge. De zeenimfen roepen ook niet uit zich zelve.
- Gij bedoeldt dat er een hooger magt is die u zou laten roepen, niet waar?
- Juist, Dearest!
Ik staarde het kind verbaasd aan. Zooveel nadenken in dat jeugdige brein grensde aan het wonderbare. Het scheen mij toe alsof haar voorkomen ieder oogenblik meer en meer den stempel van het aardsche verloor. Er was iets hemelsch in den glimlach op haar gelaat, iets verhevens in de uitdrukking van haar zielvollen blik. Ik geloof niet dat zij toen meer leed. Althans de pijnlijke trek om den mond, die mij straks zooveel angst aanjoeg, was geheel verdwenen. De kwaal had uitgewoed.
Het afgemartelde, veege ligchaam was gereed om den gevangen geest zijn vrijheid te schenken.
| |
| |
- Alice! voelt ge ook pijn? - vroeg ik bezorgd.
- Neen, maar van nacht was ik zeer benaauwd en...
- Gij hebt toen bloed opgegeven?
- Zij knikte toestemmend. Het spreken begon haar moeijelijk te vallen.
- Veel?
- Ik was flaauw... de vrouw meende dat ik zou sterven.
- En uw mama? - kon ik niet nalaten te vragen.
- Mama... komt altijd zeer laat thuis!
Ik rilde.
- Sterven zal ik niet... Dearest!... Ik heb gehoord... dat alles leeft... alles!... Kon mama het ook maar hooren... dan...
- Welnu, ga voort!
- Dan zou ze mij ook kunnen verstaan als ik van verre... tot haar spreek... en... wie weet of ze... dan niet... bij mij mag komen...
Mag komen!
Begreep Alice reeds dat er meer vereischt wordt dan een ligtzinnig leven om het ware leven deelachtig te worden?
‘Dat kind bidt voor haar moeder, heeft de moeder wel eens voor haar kind gebeden?’ zoo ruischten mij de golven tegen. Ja, nu begon ik ze ook te verstaan.
Alice scheen vermoeid en sloot hare oogen. Een kwartier lang bleef ze zoo liggen. Ik zag dat het oogenblik van sterven met rassche schreden naderde en mijn vochtig oog staarde onafgewend op dat hemelsch schoone kindergelaat. Daar opende ze de groote oogen, waaruit allengskens de glans verdween. Haar handje zocht de mijne.
- Ik sterf wel niet... maar toch... ze nemen mij mede!... Wilt ge mij niet alleen laten... Dearest?... Van nacht was het zoo akelig... Ik verlangde naar u... en... gij waart er niet!... Gaat de zou onder?...
De zon scheen nog even helder, maar - geen twijfel meer, Alice's levenszon ging onder.
Ontsteld riep ik de oppaster. Een oogenblik later rolde het wagentje behoedzaam langs de Jardin Publique, waar een opwekkende militaire muzijk honderden menschen had gelokt. Was welligt Alice's moeder daarbij?
De stervende sloeg even de oogen op Ik bukte mij naar haar toe.
- Is er muzijk?
- Ja.
- Ik hoor... ook muzijk, maar... dat is deze niet!...
- Gij hoort gewis het gezang der engelen, mijn kind!
- Het klinkt zeer... zeer mooi!... Ga niet heen!...
- Neen, ik blijf bij u, wees gerust!
Weder zocht het uitgeteerde handje de mijne.
- Zijn wij er spoedig? - vroeg ik angstig.
| |
| |
- Dadelijk; deze straat nog ten einde, - antwoordde de vrouw.
- Schokt het u ook, mijn beste?
De groote oogen werden nog eenmaal opgeslagen. Een wereld vol teederheid straalde er uit.
- Gij goede.... goede Dearest!..... Maar... ik zie u niet meer!.... Wilt ge mij nog eens een kus geven?....
Ik deed het.
- Dat.... dàt zal ik nooit..... vergeten!... prevelden de bleeke lipjes.
- Wat zult gij nooit vergeten?
- U niet en.... neen..... haar... ook niet...... Ze is....... mijn.... mamaatje....... Dearest!...... Dearest!!........
Een zwakke kreet, een naauw merkbare rilling door het ligchaam en.... Alice's geest was vrij!
Haar laatste gedachte gold de moeder die haar steeds verwaarloosd had.
- Hier zijn we er! - sprak de oppaster. - Slaapt de stumpert?
- Ja, ze slaapt! en wèl u en mij als ook wij eenmaal zóo kunnen inslapen!
De vrouw verbleekte. Voor het eerst zag ik eenige ontroering op haar gelaat.
- Van nacht zou het mij niet bevangen hebben, maar nu....
Ik tilde het lijkje behoedzaam uit het wagentje, en volgde de vrouw die een fraai huis was binnen getreden.
- Kunt ge wel? - riep ze mij toe, - wij moeten den trap op!
- Ik kan.
Zij wendde het hoofd om; haar oogen zwommen in tranen:
- God zal het u vergelden! - sprak ze zacht.
- Het is mij reeds vergolden door de liefde van dezen engel! - las ze uit mijn blik.
Wij traden een kostbaar gemeubileerd vertrek binnen.
- Hier niet! - sprak de vrouw, - mevrouw zou schrikken als ze haar hier zag!
- Zoo, kan ze nog schrikken? - vroeg ik verbitterd.
Zwijgend haalde de oppaster de schouders op. Zij wilde haar meesteres niet afvallen; ze was trouw! Jammer, dat die trouw zulk een ontrouwe moeder gold!
Zij bragt mij in Alice's slaapkamer.
- Dat is haar bed, leg het schaap daar maar neêr; wat is ze mooi!
En vol eerbied staarde de vrouw op de doode, straks zoo wonderlijk spraakzaam en nu zoo stil, zoo aandoenlijk stil! Toen liet ze de venstergordijnen vallen - ze vergat de vormen niet - en scheen verlegen dat ik nog geen aanstalten maakte om te vertrekken.
- Ik blijf nog!
- Zooals gij verkiest! Gij hebt er het regt toe.
| |
| |
Hoe lang ik daar bleef weet ik niet. Ik was in een hoek der kamer op een stoel neêrgezakt en hield den blik onafgewend op Alice's ernstig bleek gelaat gevestigd. Nu bevond zij zich bij de zeekoningin zooals zij verwachtte, bij God, zooals ik geloofde. Zij zou het er goed hebben, daaraan was geen twijfel! Ik mogt noch wilde dien verlosten geest terug wenschen in haar teeder aardsch omhulsel, maar toch.... ik miste haar! Ik had haar nog zoo gaarne een rijkdom van die liefde geschonken waarmede zij hier zoo karig was bedeeld. Hoe dierbaar zij mij was geworden gevoelde ik eerst nu levendig. Ik voelde een leegte in mijn hart, waarvan het pijnlijk te zamen kromp.
De schemering viel in, maar ik lette er niet op. Voor mij scheen het ligchaam der doode met een lichtkrans omstraald. Ik sprak met Alice, ik dacht met haar. Ik zocht haar verleden te ontwarren en haar toekomst te doorgronden; ik verdiepte mij in een tal van raadselen, het een al duisterder dan het andere. Zoo verliep de tijd. Plotseling werd ik uit mijn gepeins opgeschrikt door het openen der deur. Ik hield mijn adem in. Een slanke gestalte naderde het bed. Alice?.....
Neen, zinsbedrog!... dat was Alice niet, die wonderschoone vrouw in kostbaar fluweel uitgedost, de bloote hals met een parelsnoer omhangen, de blonde lokken met bloemen versierd! Neen! dàt kon Alice niet zijn! deze prachtige roos, prijkende in de kracht harer volle schoonheid! en toch.... Alice's gelaat was een afdruk van het hare! zoo zou de vroeg afgevallen knop geworden zijn als ze tot een bloem had kunnen ontluiken.
De slanke gestalte boog zich over het kinderlijkje heen. Ze weende niet, ze jammerde niet, ze staarde als verwezen op de schoone ernstige trekken, die de hare weêrkaatsten. Toen rigtte zij zich op. Ik zag hoe ze met geweld haar aandoening bedwong en de stem van haar geweten tot zwijgen bragt. Onwillekeurig ontsnapte haar een enkele kreet, die raauw en akelig door het vertrek klonk. Er sprak een wereld vol jammer uit! Toen vlood ze heen; dof viel de deur achter haar in 't slot.
- Dat is de moeder! - Klonk de stem der oppaster naast mij.
- Zij is... hier daalde de stem tot een fluistering. 't Geen zij verhaalde mogt slechts gefluisterd worden.
Ik wist, ik begreep nu alles!
De reine, onschuldige Alice had het levenslicht te danken aan een wulpsche vrouw.... aan een verworpelinge der maatschappij!... Liefde en schoonheid hadden haar ten val gebragt. Na het verlies van eer en deugd schenen alle goede eigenschappen door den verschroeijenden adem harer hartstogten uit dat verminkte hart voor goed gebannen; want onmagtig om zich op te rigten, onwillig om smaad en hoon het hoofd te bieden en een vreugdeloos leven vol onthouding te leiden, zonk ze al dieper en dieper, tot dat ze eindelijk haar schoonheid aan den meest biedende verkocht.
| |
| |
God zij geloofd en geprezen dat ze alleén haar ligchaamsschoon aan het kind der schande kon vermaken en niet haar verzinnelijkten geest! Hij zelf ontstak de hemelvonk in de teedere kinderziel.
Als een ster schitterde ze boven allen die haar met verachting beschouwden en met onbarmhartige koudheid den smet der moeder op haar wreekten.
God zij geloofd en geprezen, dat Hij de teêre plant uitrukte, vóordat het onkruid haar kon verstikken!
Ik jubel nu in Alice's dood!
Nog eenmaal staarde ik op haar verstijfd gelaat, drukte een langen, innigen kus op het ijskoude voorhoofd, en snelde heen.
Den volgenden ochtend stond ik alléen aan het zeestrand en luisterde afgetrokken naar het lied der golven.
- Wat zouden ze Alice van daag verteld hebben? - dacht ik.
Wat Goddelijk is keert tot God terug?
Neen, dàt was Alice's sprake niet.
Daar steeg een stofwolk op in de verte. Een schitterende équipage kwam aangereden. Ik wendde het hoofd om. Een beeldschoone vrouw lag achteloos tegen de kussens van het rijtuig geleund. Een doodelijke bleekheid schemerde door het kunstmatig rood harer wangen heen, maar toch... zij lachte en schertste met den fraaijen jongman aan haar zijde.
Toorn en afgrijzen vervulden mijne ziel; dreigend strekte ik de hand uit.
- Dát zij u straf, ellendig wezen! - sprak ik luid, - lagchen, als u de wroeging verteert, dartelen als u het harte bloedt, juichen als u van smart de keel wordt toegesnoerd! Tot aan uw laatsten snik zal er een hel in uw binnenste branden! Ja, vloek over u! Gij, die beneden het redelooze dier, de natuurstem hebt gesmoord door de verloochening van uw moederlijk gevoel. Vloek over u, vloek!... -
Hoe?.... Een vervloeking... hier op dezelfde plek waar ‘dat kind bad voor hare moeder’?...
Neen! Noem het inbeelding, noem het waanzin, noem het dwaasheid; dank zij Alice, verstond ik de stem die nu tot mij doordrong. 't Was het fluisteren van den Oneindigen Geest, die - gelijk de wind tonen ontlokt aan de Eolusharp, - de gevoelssnaren in ons binnenste doet trillen, ze hooger stemt, tot dat ze zuiver zamenklinken in het alles doordringend, alles bezielend, alles vermogend grondakkoord der reinste Liefde!...
Ik bad God voor de afgedwaalde!
|
|