De Tijdspiegel. Jaargang 26
(1869)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijVertalingen en herdrukken.De Struikrooverij in den Kerkelijken Staat. Gedenkschriften van Antonio Gasbaroni, vermaard rooverhoofdman in de provincie Frosinone, te boek gesteld door Pietro Masi, zijn metgezel in het gebergte en in den kerker, naar het oorspronkelijke handschrift bewerkt door een stafofficier bij de Fransche bezetting te Rome. Amsterdam, J. Leendertz, 1868. 278 bladz. met portret.La renommée de Gasparoni a laissé bien loin derrière elle tous les noms qui l'ont précédée. Toen in de laatste dagen van October de dagbladen het bericht mededeelden dat de abt Campbell, onderdirecteur van het collegie der Schotsche kweekelingen, bij gelegenheid van hunne villeggiatuur, om zoo te zeggen onder de muren van Rome door struikroovers en dat wel onderdanen van den Paus was opgelicht en naar het gebergte gevoerd, terwijl die bandieten een ronde som van 100,000 francs als losprijs vorderden, zal menigeen zich de vraag gedaan hebben, hoe zoo iets toch mogelijk is. Wat mij betrof, ik vond dit bericht volstrekt niet onwaarschijnlijk; niet, dat er niet nu en dan, ja in sommige jaren zelfs op gezette tijden, ver- | |
[pagina 234]
| |
dichte verhalen van stoute daden der hedendaagsche struikroovers in Griekenland of Italië door de couranten zijn overgenomen: deze waren even geloofwaardig als vele beursberichten voor of door beursspelers bedacht, en moesten als afleiders dienen of voor een ander doel, dat in de bureaux van diplomatie of politie wel bekend was. Andere berichten van die soort ontstonden op eene andere wijze, als b.v. het verhaal toen de spoorweg van Rome naar Frascati was geopend, zou de trein op die vlakte zijn aangehouden door roovers, de reizigers geplunderd, enz. volgens de Augsburgsche Allgemeine Zeitung; maar de schrijver van dit bericht had, zooals ik van nabij weet, alles verzonnen om zijne beurs, die zonder het onwederstaanbare geweld van bandieten geledigd was, door medelijdende familie te laten vullen, welke bovendien dankbaar was, dat hij er nog zoo goed was afgekomen. In die dagen behoorden de struikroovers gelukkig tot de geschiedenis, en in 1858 tot 1860 heb ik noch op de eenzame Campagne buiten Rome, noch op het late avonduur in de Abruzzen, noch bij de ruïnes van Paestum, noch op geheel Sicilië iets gemerkt of gezien van bandieten, overal was het toen in Italië even veilig als in een land van goede justitie. Het was slechts om de wille van de traditie, dat wij des avonds in het gebergte elkaar het gevreesde ‘bocc' a terra’ toeriepen, dat onwederstreefbare bevel der roovers, waarbij zij de reizigers, na hen beleefd en wel uit de rijtuigen geholpen te hebben, gelasten met het gezicht op den grond te gaan liggen, en geen vin te verroeren op straf van onmiddellijk te worden doodgeschoten door het pistool van den wachthoudenden bandiet, terwijl de bende het rijtuig ongestoord leegplundert. Als bij uitzondering gebeurde het nog, dat de pauselijke diligence in de Romagna werd aangehouden, maar dat viel dan gewoonlijk samen met geldtransport, en wie weet welk aandeel de conducteur in den buit kreeg, waarvoor hij de gelegenheid had verschaft. Wel werd toen een vreemde bisschop tusschen Civita Vecchia en Rome door eenige spoorwegarbeiders aangerand, doch deze waren niet de ouderwetsche bandieten in optima forma. Geheel anders was het weinige jaren later, toen het koningrijk Italië werd geboren niet zonder de hulp van Garibaldi's vrijscharen. Toen veranderde die veiligheid, dank de in de mode gebrachte toestemming zijne vijanden of tegenstanders neer te schieten. En evenals in vroeger jaren de Napelsche reactie om aan de bovendrijvende partij kwaad te doen den beruchten Fra Diavolo in stilte voorthielp, zoo zullen de staatkundige belangen er ook nu invloed op hebben gehad, en kon die kwaal zich uit de Italiaansche bergen weder op verschrikkelijke wijze vertoonen. De lotgevallen van den Engelschman W.J.C. Moens, die in 1865 ontzettende dingen heeft ondervonden in eene bende echte Italiaansche roovers, zijn daar om het gezegde te bewijzen. Een groot gedeelte van die droevige bladzijden uit diens merkwaardig dagboek is in een onzer tijdschriften verschenen, en kort daarop heeft S.J. van den Bergh het ‘verhaal zijner gevangenschap’ onder die roovers in zijn geheel vertaald met platen te Schoonhoven uitgegeven. Vele lezers van genoemde lotgevallen zullen daaraan herinnerd zijn bij het hooren van de oplichting van abt Campbell; wat mij betreft, ik werd daardoor tevens herinnerd aan eene belofte, de aankondiging namelijk van Gasbaroni's Gedenkschriften, waartoe de redactie van ‘de Tijdspiegel’ mij voor geruimen tijd had uitgenoodigd, de Mémoires ‘van den voornaamsten held der struikrooverij, die haar wetten heeft gegeven, en haar tot een onverdelgbare macht in den Kerkelijken Staat verheven had, evenals Fra Diavolo in het koningrijk Napels.’ Telkens had ik deze taak verschoven, niet zoozeer om het boek, als wel omdat ik geen hart heb voor die roovers en moordenaars. Want moordenaars zijn zij, daarmede begint een bandiet zijn nieuwe loopbaan, of liever om aan de wrekende hand der gerechtigheid te ontkomen wegens een bij ongeluk of in drift beganen manslag, maken | |
[pagina 235]
| |
zij zich zelven tot bandiet, dat is zij gaan een zwervend leven lijden in 't gebergte, zij gaan in vrijwillige ballingschap, terwijl zij de maatschappij met hare instellingen vervloeken, welke hen uitstoot volgens hunne opvatting; dan voegen zij zich bij lotgenooten, mannen van groote vermaardheid en beproefde stoutmoedigheid, en verspreiden schrik en onrust in den geheelen omtrek. Zij laten door herders zich van het noodige gemakkelijk voorzien, daar deze het met hunne kudden anders duur moeten betalen, en rooven en plunderen, met pistool en dolk gewapend, om de bedreiging ‘je beurs of je leven’ kracht bij te zetten, want ‘zij hebben eenmaal een onverzoenlijken strijd op leven en dood met de maatschappij aangegaan, en voeren dien uit roeping en met voorliefde uit,’ om de woorden van Gasbaroni, den meester in het vak, te bezigen. De eerbied voor hun moed en onverschrokkenheid, deugden, die de Italiaansche roovers in groote mate bezitten, staat nu eenmaal bij mij niet hoog; die heldendaden zijn en blijven ongeoorloofd, ik heb een afkeer van moordenaars. Van daar dat ik de gelegenheid ongebruikt voorbij liet gaan, toen ik te Civita Castellana had overnacht, ‘den vermaarden rooverhoofdman uit de provincie Frosinone’ in zijnen kerker op het fort te bezoeken; ik verlangde toen veel meer naar het doel van de reis, de Eeuwige Stad; slechts weinige uren was ik van Rome verwijderd; dus liever dadelijk na het ontbijt weggereden, dan tijd verloren met naar de citadel te wandelen, aan den kommandant, de officieren van de wacht en verdere gevangenbewaarders den voor dat doel onvermijdelijken tol te betalen, om eenige woorden te wisselen met dien ‘koning der bergen,’ die als een leeuw in een beestentuin daar was opgesloten met ‘de overblijfselen der geduchte bende, die den Kerkelijken Staat en Napels, niettegenstaande de ontzaggelijke offers van menschen en geld, tien jaren lang teisterde, en sedert 1825 opgesloten een plantenleven leidt’ tot aan den dood. Was ik een verzamelaar geweest van handteekeningen voor mij of voor goede vrienden, wie weet wat ik nog gedaan had om een autograaf van dien bandiet uit Sonnino; op verkoopingen van handteekeningen zou die wat hebben opgebracht, vooral als tegenhanger van die van kardinaal Antonelli, die ook uit het rooversnest Sonnino geboortig is. Hoe het zij, als ik daarom er heen was gegaan, zou ik buiten den waard gerekend hebben, want ik wist niet, dat ‘de schrik van Frosinone’ niet kon schrijven, en men ‘om die handteekening te verkrijgen Gasbaroni's hand over het papier moest besturen;’ zoo zou men met eigen hand echte autografen van een ander maken. Overigens is de verschillende spelling van Gasparoni's naam een gevolg van verschil van uitspraak. Had ik kunnen gissen, dat ik er later toe zou komen Gasbaroni's Gedenkschriften te lezen, en wat meer zegt, er een Hollandsche vertaling van aanbevelen, waarin het portret van dien gevreesden bandiet prijkt, zeker had ik die ‘merkwaardigheid’ nog in het voorbijgaan waargenomen; dan zou ik tevens nu kunnen zeggen of dit portret van den ouden roover gelijkt met zijn roovershoed op het hoofd, het éénig kenteeken, dat hem van zijn vroeger bedrijf overgebleven is. Eerbiedwekkend is die groote witte baard, en het vuur van die oogen, die zooveel gezien hebben, is nog niet gedoofd op zijn ruim 70jarigen leeftijd; hij is namelijk in 1793 geboren, en het portret is gemaakt in 1866, dus niet lang voor zijn dood; nu ongeveer een jaar geleden is de dappere bandiet gestorven. De vorm, waarin Gasbaroni's gedenkschriften gegoten zijn, is wel wat ongewoon: de rooverkapitein was een van de vele duizenden onderdanen des pausen, die niet hadden leeren lezen en schrijven; gelukkig dus voor de ‘geschiedenis der beschaving’ dat een zijner ‘metgezellen in het gebergte en in den kerker’ met name Pietro Masi de lotgevallen van Gasbaroni uit diens mond heeft opgeteekend en ‘zijn tijd gedurende een gevangenschap van 40 jaren aan de verlevendiging en de mededeeling van Gasbaroni's herinneringen heeft toegewijd.’ Men moet name- | |
[pagina 236]
| |
lijk weten, dat ‘deze roover-wijsgeer enkele boeken voor zijne spaarpenningen gekocht had, dank zij de milddadigheid der reizigers, die hem kwamen bezoeken; hij had zich zelfs eene zekere mate van bekendheid van de Fransche taal verworven. Ongelukkig vond hij geene liefhebbers voor zijn geheel in 1851 voltooid werk getiteld: Geschiedenis van Antonio Gasbaroni, vermaard rooverhoofdman in de provincie Frosinone, hoe zonderling en belangrijk het ook was, hetzij om het hooge van dien prijs, hetzij om het weinig uitlokkende van het formaat, hetzij om het slechte Fransch. Hij hield zich dus voortaan slechts bezig met er korte uittreksels uit te maken; zulke hebben verscheidene toeristen en Fransche officieren tot een aandenken van hun bezoek op het fort van Civita Castellana meegebracht, maar de officier de B.... is de éénige, die in het bezit is van een compleet exemplaar. Sedert is het aan Masi verboden zelfs de beknoptste uittreksels van zijn handschrift te verkoopen, waarschijnlijk om de vijandelijke en hatelijke uitvallen, waarmede Masi zijn werk gestoffeerd heeft.’ Ik zou geneigd zijn hier de gissing te wagen, dat de gevangenbewaarders het hem hebben belet, omdat zij niet genoeg deelden in het voordeeltje, dat Masi daarvan trok. Een ‘stafofficier bij de Fransche bezetting te Rome’ heeft nu bedoeld volledig handschrift in handen gekregen en vond ‘in den beginne den stijl barbaarsch, onsamenhangend en duister, maar werd getroffen door den stempel van waarheid en naïeveteit, die daarop gedrukt is, alsmede door de juiste en somtijds zeer vernuftige opmerkingen, hij ontdekte niet alleen daarin verscheidene geschikte onderwerpen voor drama's, waarin zich de hartstochtelijkste en bloedigste tooneelen en de ongeloofelijkste avonturen vereenigd vinden, maar tusschen de vele noodelooze uitweidingen en overvloedige bijzonderheden in eene beredeneerde en volledige geschiedenis der struikrooverij in Italië sedert 1799. De oorsprong van dien geesel, zijne oorzaken en zijne ontwikkeling, de uiterste en toch altijd mislukte maatregelen tot zijne vernietiging genomen, de zonderlinge, wreede en verschrikkelijke tooneelen, waartoe hij aanleiding heeft gegeven, is in dit werk met de meeste juistheid uiteengezet.’ Sedert 1862 hielp onze Franschman te Rome de orde handhaven overeenkomstig de plannen van Napoleon III; natuurlijk kwam hij herhaalde malen in de gelegenheid de sedert verrezen struikrooverij met hare schadelijke stoutmoedigheid en wreede gevolgen van nabij te zien, geen wonder dat hij zich aangetrokken gevoelde tot deze gedenkschriften, en lust kreeg ze ‘in duidelijker en zuiverder stijl’ over te gieten; deze omwerking, in haast vervaardigd, werd door verschillende personen gelezen, die den schrijver aan de hand deden het publiek te maken, omdat het geschikt is eene quaestie die aan de orde van den dag is, te verhelderen. In allen gevalle bezit dit werk een geheel eigenaardig karakter van echtheid en oorspronkelijkheid. Pietro Masi was als echte bandiet getuige geweest van de ontzettendste drama's; nu levenslang met zijn opperhoofd en zijne kameraden in den kerker opgesloten, was hij dood voor de verwachtingen en de belangen van de wereld, door de gevangenis is hij in een schrijver, wijsgeer en moralist herschapen, hij werd Gasbaroni's secretaris en in het 36ste jaar van hunne gevangenschap zijn levensbeschrijver; hij wijdt den lezer in de geheimen van zijn bedrijf in, hij noemt getrouw de plaatsen, de namen en de datums, schrijft niet om de lezers te vermaken, maar vermeldt met eenvoud en juistheid de gebeurtenissen met vele bewijzen voor oprechtheid en waarheidsliefde.’ Doch genoeg afgeschreven om den lezer te laten zien met welk soort van een boek wij te doen hebben. Men verwacht nu hoogstwaarschijnlijk mijn oordeel over deze gedenkschriften en over de vertaling daarvan. Welnu, het heeft op mij denzelfden indruk gemaakt als op dien Franschman, dat is, het boek heeft geheel het karakter van een vertrouwbaren getuige; men mag den struikroover in zijne voorstelling partijdig vinden, maar zijn de officiëele berichten onpartijdig? Kon de | |
[pagina 237]
| |
regeering altijd de waarheid te weten komen? Immers neen. Bovendien waren Gasbaroni's misdaden en heldenstukken allengs in den mond van het volk en dus ook van de reizigers verre boven de ware toedracht opgesierd, zoo zelfs dat ik in vele opzichten werd te leur gesteld bij het lezen van 's mans gedenkschriften; ook hier ligt derhalve de waarheid in het midden. En deze laat zich vinden door hem die eenige kennis van het land en het volk heeft opgedaan en met de rechte en slinksche wegen bekend is geraakt, welke het bestuur en de bestuurden nu en dan inslaan. Ik beweer derhalve, dat Gasbaroni's Mémoires een zeer bruikbare bijdrage bevatten voor de geschiedenis der struikrooverij; men moet tusschen de regels kunnen lezen, dat is, er wat bij en afdoen met behulp van zekere bekendheid met zeden en gebruiken, maar dit boek mag voortaan niet ontkend worden. Door de omwerking geloof ik niet dat de waarheid geleden heeft; de schrijver meent dit te kunnen bewijzen door te zeggen, dat hij verscheidene hoofdstukken aan Gasbaroni heeft voorgelezen, waarvan deze de juistheid bevestigde, terwijl Masi hem verlof gaf tot de uitgave; ik zou aan die goedkeuring van den Italiaan, die hier en daar een plaats uit een Fransch boek hoort lezen, niet veel hechten. Wat betreft de bewerking van den stafofficier, zeker is de vorm beter dan die Masi er aan had gegeven, maar deze laat toch wel wat te wenschen over; het is zeker soort van vertellen, of laat ik liever zeggen opsnijden van verhalen, zooals de Franschman, die zeker ook de onderste rangen heeft doorgeloopen, in die militaire kringen moet gehoord hebben, zoo ik en weet niet wat, dat aan ‘de mannen van de wacht’ eigen is. Ik maak hiervan volstrekt geen verwijt, ik stip het slechts aan, ten einde de lezers van dit boek zouden weten van welk standpunt het moet worden beschouwd. En wat ten derde de vertaling van dit compres maar duidelijk gedrukte werk van 280 bladzijden aangaat, die is vrij goed uitgevallen; men oordeele over een en ander naar hetgeen ik hierboven afschreef. In het voorbijgaan wil ik van een twaalftal vergissingen, die ik heb opgeteekend, er eenige verbeteren, waarmede de vertaler bij een volgende gelegenheid zijn voordeel kan doen. Fra Diavolo heeft namelijk aan het Fransche leger ten tijde van den eersten consul niet zooveel leed (bl. 143) berokkend als bepaald kwaad (du mal) gedaan. Op bl. 156 is een boer niet uitgezonden ten einde het geld voor het rantsoen der acht opgegelichte monniken te halen, le rançon heet losprijs, en tegenwoordig bezigen wij rantsoen voor het aan de soldaten verstrekte voedsel. Wij spreken niet op ‘den toon van verzekerdheid’ bl. 134, ook niet van de uitvoering van een vonnis, bl. 70, noch van de ontploffing van een geweerschot, bl. 110, 197, 213; ik ben geen vriend van gewone voorzichtigheid en wantrouwigheid’, bl. 187, terwijl ik de uitdrukking ‘aan de weet komen’ bl. 89 en bl. 119 ‘voor een lafaard aanmaken’ niet durf overnemen. Had de vertaler hier en daar zijn lezer enkele bijzonderheden gespaard, die de Fransche bewerker ‘als bewijzen voor Masi's bijzondere nauwgezetheid in het uiteenzetten van ondergeschikte omstandigheden’ niet wilde overslaan, zijn werk had er bepaald door gewonnen. Ik heb het oog op de beschrijving van Lauretti op bl. 89 die als een fontein van levend water sprak, zooals men dat noemt, en op de bijdrage omtrent Gasbaroni op bl. 93, toen hij in de gevangenis trouwde, het is de zin, waarin prémices bovendien niet gelukkig vertaald is. Heeft soms een lezer van dit tijdschrift deze aankondiging opgeslagen in de verwachting van er een proefje van het romantische en avontuurlijke van de struikrooverij in te vinden, dan spijt het mij dat hij zich zal teleurgesteld vinden; ik ben namelijk niet voornemens eenige bladzijden uit dit boek over te schrijven, al kan ik het aanbevelen om den inhoud. Zij die zich aangetrokken gevoelen tot de prikkelende lectuur van het eigenaardig stoute van het rooversbedrijf, zullen | |
[pagina 238]
| |
met voldoening Gasbaroni's gedenkschriften ter hand nemen; zij zullen uit den mond van den bandiet vernemen een reeks van moorden en mishandelingen, waardoor zij zich zullen overtuigen dat hetgeen de heer Moens heeft uitgestaan en daarna beschreven, in alle opzichten geloof verdient, wanneer iemand nog aan de oprechtheid van dien Engelschman wilde twijfelen. Het zal hun duidelijk worden, hoe het mogelijk is geweest, dat zulke misdaden op zoo groote schaal konden bedreven worden in een streek, die in mijn oog voor de struikrooverij is gemaakt; zoo zorgde de natuur als het ware voor veilige schuilhoeken bij de hinderlagen aan den grooten weg. Is iemand een liefhebber van dramatische heldendaden, welnu, de lotgevallen van een Massaroni en een Mactari, van een Carboni en een Decesaris zullen hem welkom zijn, met die bloedige tafereelen van moord en verraad; voor tooneeldichters levert dit boek ruime stof op. Maar er is nog eene andere soort van lezers, aan welke ik deze geschiedenis der struikrooverij in den Kerkelijken Staat van 1799 tot 1825 wil aanbevelen; ik bedoel de heeren, tot wier werkkring het behoort de broeders van het gild van Gasbaroni te bestrijden. Het is daarom, dat ik nog wil blijven stilstaan bij de verschillende maatregelen, die de gewapende macht heeft gebruikt om het onrecht te wreken, en de ingezetenen van de groote gevaren te verlossen, waaraan de struikrooverij in den pauselijken staat hen zoo lang bloot stelde. In de geschiedenis der Italiaansche bandieten staan de Franschen gedurende het Napoleontische tijdvak geboekt als strenge maar goede heelmeesters van deze maatschappelijke kwaal, die door de aanhangers der anti-bonapartisten, men denke slechts aan Fra Diavolo, uit haat tegen de regeering werd gevoed. Met kracht en geweld hebben zij zich laten gelden tegen hen, die het recht van den sterkste boven de billijke aanspraak van den eigendom wilden stellen; zij pasten het heilzame beginsel toe: ‘die wat verdient, die moet wat hebben,’ zonder aanzien van personen straften zij het onrecht veel beter dan de bevolking het zou doen, bij welke de alom gepredikte en dagelijks toegepaste leer van goddelijke erbarming en grenzenlooze vergiffenis tot medelijden opwekt. Niet dat ik een medelijdend hart veroordeel, of vergeving zou afkeuren, maar ik beweer, dat het medelijdende ‘poveretto’, die arme man, dat bestorven ligt in den mond van het Italiaansche volk, niet als zij spreken over den bestolene of vermoorde maar over den misdadiger als zij hem zien overleveren aan de justitie, dat dit medelijdende woord de brug is tot het laten ontsnappen van den schuldige, die natuurlijk van voren af aan en des te stouter zal beginnen, omdat hij gevoelt hoever hij van de menschelijke zwakheid misbruik kan maken. Tot de maatregelen door de Franschen genomen, behoorde het oplichten van de bloedverwanten der struikroovers tot in den tweeden graad; deze werden naar Corsica, Sardinië en Elba gebracht met het doel aan de bandieten den toevoer van levensmiddelen af te snijden. Doch velen werden niet door hunne familie, waarmede zij juist in onmin leefden, onderhouden, maar door de herders, die met het weiden van het vee in het gebergte hunne schuilplaatsen naderden; de stoutheid der bandieten was de machtige hefboom om op die herders te werken; wilden deze hunne kudden, en die bestaan uit honderden schapen en ossen, niet te veel laten havenen, dan moesten zij wel de roovers van kruit en lood en al het overige voorzien. Om dit tegen te gaan werd toen de zoogenaamde ‘ristretta’ uitgevaardigd, dat is, de herders mochten voortaan slechts onder het opzicht der gewapende macht de kudden voortdrijven en moesten ze des nachts binnen beperkte plaatsen houden, terwijl het landvolk geene levensmiddelen naar het dikwerf ver van huis verwijderde werk mocht meênemen. Deze bepalingen waren bezwarend voor al het landvolk en nadeelig voor de eigenaars der kudden; het vuurtje bleef smeulen en werd eerder aangestookt dan uitgedoofd. Hoe zou er anders met de restauratie, toen Pius VII naar Rome terug zou komen, sprake | |
[pagina 239]
| |
geweest zijn van amnestie welke de regeering aan die bandieten wilde verleenen, overwegende ‘dat de struikrooverij de dochter der revolutie is,’ welken geesel men dus nu moest uitroeien. Welnu, het aanbod was niet overbodig, het werd gretig aangenomen, de lijst der 40 booswichten, die van de pauselijke genade in Mei 1814 gebruik gemaakt hebben, deelt Masi op bl. 54 en 55 mede. Maar weldra bleek de natuur sterker te zijn dan de leer. De leer van vergeten en vergeven mag en moet gepredikt en gehandhaafd worden, maar zij kan niet door iedereen ongestraft worden toegepast. Is het schoon en gewettigd, daar waar geen gelegenheid bestaat voor het vervallen tot vroeger kwaad, te vergeven, het is onverantwoord amnestie te verleenen aan hen, van wier gegeven woord en toegezegde beterschap men niet zeker is: in dat geval is straffen plicht, want de vergeving werkt slechts des te nadeeliger op den ongelukkige, die de herhaling van een misdaad dubbel moet boeten, om nog niet te spreken van het kwaad door hem bedreven met zijne gevolgen. Zoo moet het gaan in elken kring, waar een overheid bestaat, die de macht heeft en die verplicht is ze uit te oefenen. Dezelfde oorzaken werken met dezelfde gevolgen in de school of op de kinderkamer als in de groote maatschappij, en zoo gebeurde het dat de Romeinsche roovers het vergeven en vergeten verkeerd toepasten, door de afspraak van hun vroeger bedrijf te laten varen, te vergeten en zich te voegen bij de Napolitaansche bandieten, die niet in de amnestie begrepen waren geweest en dat leventje op hunne wijze bleven voortzetten. Weinige maanden later werd er wederom hevig geklaagd over de struikrooverij, en nog voor dat het jaar om was, had de kardinaal Gonsalvi een edict uitgevaardigd, waarbij de regeering 25 kronen d.i. rijksdaalders uitloofde aan ieder, die een bandiet, en het dubbelde van die som aan ieder, die een rooverkapitein zou vermoord hebben. Dat loven en bieden om het hoofd van een booswicht of om een misdadiger in de handen der justitie te spelen, stuit mij tegen de borst. Ik noem dat officieel aanmoedigen van verklikkers en spionnen, en de geschiedenis leert dat die stelsels het meest voorkomen in de landen, waar het zedelijk gevoel diep is gezonken; de treffendste bewijzen van die noodlottige stelsels levert de geschiedenis van het koningrijk Napels. De justitie plaatst zich zelve lager, wanneer zij tot omkooping hare toevlucht neemt; zij doe zelve niet, wat zij morgen misschien zal moeten straffen in een ander. Ik weet niet of ik goed gehoord heb, toen er mij iets in de ooren woei van zulke middelen, ook door onze politie wel eens te baat genomen; maar zeker was het een onteerend verschijnsel, dat wij voor eenige maanden hebben waargenomen, ik bedoel het bericht van de som gelds in de dagbladen uitgeloofd voor hem, die den schuldige aan den brand der Amersfoortsche kazernen - iets, dat den lande trouwens geen kleinigheid kost - zou aanbrengenGa naar voetnoot(*). Dit moge in Engeland of in het vaderland der Fenians niet stuiten, omdat het daar vrij gewoon is, bij ons te lande behoort het gelukkig niet te huis; mij dunkt, wij deden beter, daarvan de proef niet te nemen en liever zulke middelen aan Griekenland over te laten, waar de Wetgevende Vergadering in November l.l. 10 à 20,000 drachmen besloot te geven aan ieder, die een rooverkapitein in handen der regeering doet vallen. Doch genoeg over dit punt, ik loop reeds gevaar genoeg als een theoreticus van het studeervertrek te worden tegengesproken of uitgelachen, die niet weet, dat de practijk zulke loopjes eischt, en die niet begrijpt, dat zoo'n kunstje tegenover het vele kwaad door den patient bedreven, niet in vergelijking komt. Het moge | |
[pagina 240]
| |
zoo zijn, maar ik mag toch op mijne beurt vragen, of ongeoorloofde middelen door de dienaren der justitie mogen worden gebezigd, door de macht, die meermalen zoozeer het recht handhaaft, dat zij den beschuldigde bij gebreke van het wettelijke bewijs ongestraft moet laten gaan, al is men zedelijk overtuigd van het gepleegde misdrijf. Behalve de uitgeloofde prijzen, die mij van den weg brachten, waren ook straffen afgekondigd, dat is ieder, die roovers gezien had, moest daarvan bericht geven aan de overheid, wilde hij niet voor zijn leven naar de galeiën gaan; al de gemeenten, door boden verwittigd van de nabijheid van bandieten, moesten dan de alarmklok luiden. Men begrijpt, dat vooreerst de prijs op de roovers gezet, te laag was om verdiend te worden, en dat de bandieten, door het luiden der klok gewaarschuwd, tijdig huiswaarts keerden; terwijl menige herder, die hunne tegenwoordigheid aldus heeft ruchtbaar gemaakt, toen wel aan de galeien ontkwam, maar dat verraad, zooals de roovers dit volgens hunne beschouwing van recht noemden, later met een doodenden kogel van een wrekenden moordenaar moest betalen. Op drie na werden al de geamnestieerden tegelijkertijd in hechtenis genomen, waarvan er eenige na een proces zijn doodgeschoten en andere naar de galeiën gezonden. Men was de bandieten toch niet meester, en in het volgende jaar beloofde de Paus in een edict de vrijheid aan iederen roover, die het hoofd van een zijner kameraden aan de overheid bracht. Uit het oordeel door Masi hierover uitgesproken, blijkt, dat eerst deze bepaling doeltreffend was, en niets is natuurlijker; die bandieten zijn van een zeer prikkelbaar gestel, hun drift en jaloezie bracht hen tot moord, en zoo werden zij struikroovers; maar welke rooverbende kan jaloerschheid buiten sluiten? dat is onmogelijk, en zoo is haat en wrok met al de gevolgen daarvan onvermijdelijk. Welnu, die booswichten, van aart jaloersch en dus wantrouwend, waren geen oogenblik zeker van niet door een hunner eigen kameraden uit nijd wegens ongelijk verdeelden buit b.v. te worden vermoord, waarna hun hoofd bovendien tot vrijspraak voor hun moordenaar zou gebruikt worden. De liefhebberij om in die bende te worden opgenomen was dus door dien voortdurenden argwaan merkbaar verminderd. En toch gaf dit niet den nekslag aan het kwaad, want in 1816 werd zulk verraad, zooals de bandieten dit niet ten onrechte noemden, met een premie van 500 kroonen en een plaatsing bij de gendarmerie beloond; onwillekeurig rijst de vraag op, of eerlijke onderdanen, die nooit iemand hadden vermoord, zoo'n plaatsing met zulk eene premie niet konden verdienen. Hoe het zij, de bloedige wraak heeft toen menig slachtoffer doen vallen, de premie werd een te sterke verleiding. Het was met dat al ernstig gemeend om dien kanker uit te roeien; de regeering schreef een amnestie uit aan al de roovers, die de wapenen zouden neêrleggen, dat is de straf, die zij verdiend hadden, zou met twee derde worden verminderd. Hiermede lieten zich 15 liefhebbers vangen in de dubbelde beteekenis van het woord, want het bleek, dat in het rechterlijke collegie de handelstactiek was doorgedrongen, volgens welke ieder kooper in Italië wil afdingen en dus overvraagd wordt, en elke koopman overvraagt, omdat hij wat moet laten vallen, zoo als men in Italië dagelijks ondervindt; hoe het zij, het getal jaren gevangenisstraf werd twee derde hooger gesteld, ten einde zich aan de overeenkomst van den beloofden afslag te houden. Hoe zou het anders bij iemand opkomen veroordeelingen tot 90, tot 60 en tot 45 jaren uit te spreken; zoodoende bleven die geamnestieerden ten minste 30 of 20 of 15 jaren achter slot. Met zulk een middeltje kan een regeering ééns zijne vijanden beet hebben, voor de tweede maal zal het wel niet gelukken. Dat dit vonnis de bandieten tegenviel, is natuurlijk, en evenzoo dat zij hoe eer hoe liever poogden te ontsnappen, waartoe zij zich gerechtigd waanden. Vier | |
[pagina 241]
| |
hunner slaagden hierin na zeer groote inspanning, waarvan de beschrijving bepaald romantisch is; hierbij was de hoofdman Decesaris, die een duren eed had gezworen nooit meer van een amnestie van de regeering gebruik te zullen maken, maar met de wapenen in de hand in het gebergte het leven te laten; het was bij hem een beginsel geworden, dat al wat aan de struikrooverij vijandig was, moest uitgeroeid worden. Men ziet, het was de leer van: sla je mij, ik sla je weer; maar in die worsteling is de maatschappij overwinnaar gebleven, die bandiet is in 1820 in het gebergte doodgeschoten, maar niet dan nadat een reeks van wreede moorden van weerskanten waren bedreven, en de op zijn hoofd gezette premie tot 3000 kronen was verhoogd! Kort nadat hij was losgebroken uit Civita Vecchia, lichtte hij kardinaal Fesch op, den oom van Napoleon I, te Frascati; gelukkig vergiste hij zich en bleek het, dat hij maar een Franschen schilder had gevangen, deze leverde hem evenwel toch 500 kronen op aan losgeld. De rooverij was dus niet ten einde gebracht, en zoo ging het in 1817 weder met nieuwe verwoedheid, zoo zelfs, dat de gewapende macht bij nachtelijke aanvallen deerlijk geteisterd het onderspit moest delven. Dientengevolge gaf de regeering orde om voortaan niet meer bij nacht de soldaten van de eene plaats naar de andere te laten trekken, welke voorzorgsmaatregel steeds is toegepast. Maar er moest toch een eind aan komen, zeide men, en zoo noodigde de kardinaal Gonsalvi de heeren aanvoerders der benden in Februari 1818 naar Terracina te komen om in een schikking te treden. Zoo kwam men er derhalve reeds toe om die aartsbooswichten met ontzag te behandelen; de afgevaardigden van de regeering bleven als gijzelaars bij de bende, en de beruchte aanvoerder Masocco kwam in zijne volle wapenrusting, die niet alleen schilderachtig maar ook zeer prachtig was, een zekere eer stellende in zijn bedrijf, tot den kardinaal, die hem de eer aandeed van hem met groot gevolg op te wachten; voor heeren schilders een zeer geschikt onderwerp voor een historiestuk. En de gevreesde bandiet schijnt voor de fatsoenlijke behandeling met al hare statie en deftigheid gezwicht te hebben, hij onderwierp zich met elf roovers, wier namen op bladz. 87 te lezen staan, op voordeelige voorwaarden. Nu was er geen sprake van een op één derde verminderde straf, zij zouden slechts één jaar op het kasteel van San Angelo te Rome blijven, en daar een daggeld van 30 soldi of halve stuivers krijgen om in hun onderhoud te voorzien, terwijl iedere vrouw en ieder kind, die zij daar bij zich mochten hebben bij dag en bij nacht, en die vrijelijk mochten uitgaan, daarenboven 5 soldi daags kreeg. Deze maatregel klinkt misschien vreemd, en men zal geneigd zijn haar te verklaren als bewijs van welwillendheid jegens die bandieten, maar men bedenke, dat het niet ongewoon was in Italië de geheele familie van een gevangene het gratis verblijf in die overigens alles behalve aanlokkelijke woning van den staat te zien betrekken. Te Napels waren er eenige daarvoor ingerichte gevangenissen, en dit hing samen met het stelsel van verpachting der menschenkrachten, als ik dat zoo mag noemen; het werk der gevangenen was verpacht, en nu woekerde de pachter met de gevangenen en wist hij van de vrouwen en kinderen best partij te trekken; over de zedeloosheid, die hiermede gepaard was, bekommerde hij zich niet, en wanneer de bevolking vermeerderde, dan had de ondernemer weinige jaren later twee handen meer. Toen in 1860 eene commissie uit het nieuwe bestuur de vele gevangenissen van koning Bombardino had onderzocht, verscheen daarvan een verslag, en hieruit teeken ik aan dat in de zoogenaamde Formello, eene gevangenis in de stallen van S. Caterina te Napels, 170 gevangenen door een lakenfabriekant werden gebruikt met hunne vrouwen en kinderen, en dat er te San Stefano 707 gevangenen zaten insgelijks met hunne geheele familie. Het gevangeniswezen liet over het geheel zeer veel te wenschen over in Italië; zoo maakte het b.v. een diepen indruk op | |
[pagina 242]
| |
mij, toen ik te Terni in den Pauselijken Staat en op Sicilië te Sciacca de gevangenis voorbijgaande, door een troep verwilderde menschen van achter de tralies werd aangeroepen om voedsel of een aalmoes, waarvoor zij met houten klompjes aan een stok hengelden; het is een alleronaangenaamst gezicht en doet menigen reiziger uit afschuw en medelijden de beurs ontsluiten; maar dat wenschte men, want zoo werd men te gemoet gekomen in het onderhoud der gevangenen. Keeren wij tot onze bandieten uit Sonnino terug, waaronder Antonio Gasbaroni was, de held van dit boek; deze huwde, want hij was alles behalve onverschillig voor het vrouwelijk geslacht, in de gevangenis, zeker al zeer eigenaardig voor zoo'n moordenaar, en wel met de zuster van een spitsbroeder, die zijn zwager was, en voor wien zij het huishouden deed. Volgens zijn gedenkschriften nu wisten zijne medegevangenen hem verdacht te maken, dat hij brieven schreef met boosaardige plannen na de gevangenschap, maar de arme man kon niet schrijven en kon het dus niet gedaan hebben, een ongeluk is toch ergens goed voor! Hoe het zij, de regeering vertrouwde hem niet geheel, en zoo konden wel de overigen naar een stad gaan in de buurt van Rome, waar zij volgens afspraak hun leven lang zouden blijven wonen met een maandgeld van 9 kronen, maar werd Gasbaroni en nog twee andere spitsboeven verplicht afzonderlijk te gaan wonen in drie hun aangewezen steden in de Romagna. De aanvoerder van de bende werd om zijn moed en fierheid tot bargello verheven, dat is aanvoerder van de boogschutters, zooals de vertaler dat noemt, volgens het woordenboek; ik zou liever van scherpschutters spreken, want al heeten de bersaglieri woordelijk boogschutters, zij zijn niet meer met pijl en boog gewapend; men mocht dit soms denken van een land, dat in vele opzichten lang achterlijk bleef. Het stelsel dieven met dieven te vangen zou nu ter dege toegepast worden door Masocco, op de 18 overgebleven bandieten, ware hij niet kort daarop bij onderhandelingen met die booswichten verraderlijk vermoord. Onderwijl had de regeering eene poging aangewend het kwaad niet alleen tegen te gaan maar het zelfs te voorkomen in zijn oorsprong; zij beloofde namelijk straffeloosheid aan iedereen, die zich schuldig maakte aan het toebrengen van een wond, zelfs aan het plegen van een moord, mits hij niet naar het gebergte de wijk nam, dat is een struikroover werd. Volgens Masi moet deze maatregel goed gewerkt hebben, en kwamen er toen geen nieuwelingen bij de bende. Het gedwongen verblijf in de Romagna beviel onzen gewezen bandiet niet best, hij beweerde dat het werk aan de dijken van de Po te ruw was voor zijne handen, en hij kon het verwijt niet uitstaan door de regeering te worden onderhouden; geen wonder, dat hij er 3 jaren galeistraf aan waagde en in Augustus 1820 naar zijn geboorteplaats trok met een paar andere lotgenooten. Nauwelijks was hij daar, of hij had weder een moord begaan, namelijk op een herder, die hem vroeger had aangegeven; natuurlijk werden andere aanrandingen ook op Gasbaroni's rekening gezet. Men moge zeggen wat men wil, maar Gasbaroni was en bleef een booswicht. Hij trok dus weder naar het gebergte, waar hij zich aansloot bij een ander roover, die sedert 1814 dat bedrijf uitoefende. De regeering deed overigens haar best om het kwaad op dezelfde wijze te bestrijden; wederom werd een amnestie aangeboden te Terracina, waarvan in October van hetzelfde jaar Gasbaroni's broeder met een bende van 15 struikroovers, zie hunne namen op bladz. 130, gebruik maakte; van den anderen kant werden de maatregelen tegen de bandieten verdubbeld. Een corps van 1000 man werd ten dien einde opgericht, al de bloedverwanten der roovers tot in den derden graad werden gevangen genomen, de huizen van die booswichten werden verwoest en met de strengste straffen werd ieder bedreigd, die ‘Gasbaroni, dien vijand van het menschelijk geslacht’, durfde bij te staan. Bovendien werden de apothekers gelast aangifte te doen van zonder bewijs van een geneesheer verkochte genees- | |
[pagina 243]
| |
middelen, als er een gevecht had plaats gehad, terwijl zij die aangerand waren, verplicht werden alles haarfijn op te geven wat zij gezien en ondervonden hadden. Toen Pius VII in 1823 door Leo XII was opgevolgd, bood deze uit zeker traditioneel maar verkeerd begrip van het verleenen van gratie, vóór de vasten van het volgende jaar volledige amnestie aan alle struikroovers, op voorwaarde dat zij de wapenen zouden afgeven. De onderhandelingen werden echter afgebroken door dat Gasbaroni vier herders vermoordde. Welk een uitbreiding de kwaal ondertusschen weder gekregen had, blijkt uit de op bl. 208-210 medegedeelde lijsten van 50 roovers in den pauselijken staat, behalve 9 in het Koningrijk Napels. En dat wel in weerwil van de ontzettende sommen door de regeering aan de spionnen betaald en voor het corps scherpschutters. Men vermoedde dan ook, dat de gewapende macht wel eens medeplichtig was, die de bandieten maar niet meester werd; ik geloof met Masi dat de reden meer schuilt in den meerderen moed der roovers, die hun leven hoe ook willen redden, terwijl de soldaten door liefde voor vrouw en kroost min of meer weerhouden worden hun leven op het spel te zetten. Hoe het zij, in Mei 1824 kwam er met verandering van personeel een groote wijziging in de zoo dure en toch niet afdoende maatregelen der regeering. De familie der roovers werd losgelaten als onschuldige kostgangers, evenals de van medeplichtigheid verdachten; de scherpe wetten werden afgeschaft, zelfs het kostbare corps scherpschutters werd ontbonden en wel op grond van een bul van Sixtus V, waarin te lezen staat ‘dat men te veel eer aan de bandieten bewijst, als men hen door de gewapende macht laat vervolgen’, alsof er van een eerewacht sprake was! Een burgerwacht moest in de plaats daarvan in elke gemeente voor haar eigen gebied zorgen, en 500 kronen betalen voor elke misdaad binnen haren kring door de bandieten gepleegd; op het hoofd van Gasbaroni bleef 2500 kronen als premie staan en 1000 op dat van ieder anderen roover, terwijl de andere premies voor de spionnen evenals de verplichte aangiften vervielen. Met recht noemt Masi die dagen ‘de gouden eeuw’ der struikrooverij. Men zou dan ook geneigd zijn deze maatregelen belachelijk te vinden, men bedenke evenwel dat zij in sommige omstandigheden doelmatig toegepast uitmuntend voldaan hebben; op Sicilië b.v. liet voor twintig of dertig jaren de veiligheid op den openbaren weg veel te wenschen over; wel nu, de regeering richtte een corps marechaussées op, gekozen uit de moedigste roovers, gaf hun goed geld, schreef een strenge discipline voor maar gaf hun vrijheid het corps te verlaten na een tijdig opzeggen van den dienst, terwijl elke afdeeling met hare kas aansprakelijk was voor het vergoeden van al wat bewezen werd op den openbaren weg in haren kring gestolen te zijn; de belangen der beurs werden door de familie der dienaars van de politie behartigd en binnenkort was het geheele eiland zoo veilig als men verlangen kon. Er waren nog geene 14 dagen na de afkondiging van deze schoone bepalingen verloopen, of Gasbaroni had een ouden wrok op eene verschrikkelijke wijze gekoeld in de kerk van Pisterzo. Nu kon dit plaatsje de 500 kronen niet betalen, en werd er beslag gelegd op het vee, dat daar wel geweid werd, maar waarvan de eigenaars daar niet woonden. Een anderen stouten zet waagde Gasbaroni kort daarna op een plaats gelegen op de grenzen van drie gemeenten, en zoo werden deze alle drie in de boete geslagen. Geen wonder dat die gouden eeuw slechts 45 dagen kon duren en een buitengewoon delegaat werd gezonden naar Frosinone, die de strengste maatregelen voorschreef en een groot corps gendarmerie oprichtte tegen de 30 struikroovers. Of Gasbaroni toen bang is geworden of het vak moede werd, weet ik niet, maar het blijkt, dat hij een poging deed om zich met de regeering te verzoenen, want toen hij zulk een rekest voor kardinaal Ercolani dicteerde, werd hij door een herder verklapt. Een reeks van moorden en aan- | |
[pagina 244]
| |
randingen scheen het gevangennemen van al de in 1820 geamnestieerde bandieten te wettigen; deze bleven tot 1831 als medeplichtigen in verzekerde bewaring. Een der veiligste schuilplaatsen is voor een struikroover een bosch, en zoo laat het zich hooren dat Gasbaroni in den winter van 1834 op straffe des doods aan de houthakkers van Terracina verbood een enkel boompje om te hakken, ‘omdat de struikroovers alleen meesters over de bosschen der aarde zijn’. Natuurlijk is deze bedreiging afgekocht door den eigenaar van het bosch, die gedwongen werd te leveren: 2 vaten wijn, 90 kop macaroni, 30 pond stokvisch, 2 kazen en voor elk der 27 roovers 2 wittebrooden en een nieuw schoeisel. Wel had er bij de levering een schermutseling plaats, maar zooals meestal schoot de gewapende macht te kort, en hadden de bandieten een goeden maaltijd met kerstmis. In de eerste maanden van 1825 liet de regeering van Napels voorstellen doen aan al de struikroovers om zich over te geven, maar de bedoeling om hen met de pauselijke macht te omsingelen bleek weldra, en zoo kwam daarvan niets; natuurlijk werd die gelegenheid gebruikt om zich van de noodige levensmiddelen te voorzien. Daarop bood de pauselijke regeering in de maand April amnestie aan, men kon nu niet meer aankomen met één jaar gevangenis, en liet zelfs aan de booswichten over het bepalen van de voorwaarden; verder kon de overheid toch wel niet gaan. Doch tegenover deze amnestie stond weder de bedreiging van onherroepelijke ballingschap voor al de bloedverwanten van de roovers, die zouden weigeren. De bandieten vernamen dit alles van hunne familie, maar toen schijnt uitgelekt te zijn, dat in stilte volkomen vrijheid was toegezegd aan de nabestaanden van dien roover, die Gasbaroni zou dooden. Men ziet wat er al niet beproefd werd om een eind te maken aan de vreeselijke kwaal. Ongelukkig bleven deze pogingen vruchteloos; de amnestie was toen niet verlangd integendeel stoute ondernemingen volgden daarop. En zoo werd de regeering als het ware genoopt nog strengere maatregelen te nemen. In Mei 1825 werden bijna al de bloedverwanten der struikroovers gevangen genomen, zonder onderscheid van leeftijd of kunne, de ouden en zwakken werden in de provincies verspreid en in goede bewaring gehouden, terwijl de 92 overigen in een pauselijk korvet geheel Italië omzeilden en op de grenzen van Modena in het fort Urbano gezet werden, waar zij tot 1831 bleven. De regeering liet het hier nog niet bij, en zond nog eens een vicaris om Gasbaroni, het kostte wat het wilde, te bewegen zijne wapenen neder te leggen, daar met hem de kwaal in het hart getroffen zou zijn. De paus wilde ‘vóór het einde van het jubeljaar deze afgedwaalde schapen naar de schaapskooi terugvoeren.’ Twee vrouwen werden als bemiddelaarsters gebruikt voor dezen keer; en nu schikte het den hoofdman beter onderhandelingen aan te vangen; wegens aangeknoopte liefdesbetrekkingen wilde Gasbaroni vrijer zijn in zijne bewegingen en begon hij met te eischen, dat de gewapende macht zich niet buiten de steden zou vertoonen, terwijl hij de toen vrij wel uit één gespatte bende liet bijeenroepen. De bandieten kwamen dan alle te zamen op 19 September in de kerk der Madonna della Pieta bij Sonnino, waar de vicaris Pellegrini hun vergiffenis en de pauselijke genade aanbood, en aan ieder die in zijn vroegere woonplaats een middel van bestaan had, zou toelaten dat daar weder op te vatten, terwijl de overigen tot gevangenbewaarders zouden worden aangesteld; zij moesten echter naar Rome gaan om daar de genade te ontvangen. Door 8 bandieten werden de wapenen afgelegd en daaronder was Gasbaroni, de overigen wilden eerst afwachten totdat hunne kameraden vrij en wel uit Rome zouden terugkeeren; met dat al was de laatste dag der struikrooverij aangebroken. Het achttal werd naar Rome gebracht met een militair geleide, ten einde hun geen kwaad zou overkomen, of omdat zij zich niet zouden bedenken onder weg | |
[pagina 245]
| |
en naar het gebergte terugkeeren? Onderwijl slaagde de vicaris er in ook de overige roovers op te halen, en zoo kwamen er dan 22 in het fort San Angelo, waar ieder 20 soldi daags voor onderhoud kreeg. Of de vicaris verder gegaan is met beloften dan hij mocht, om die bende met een zoet lijntje te bemeesteren, dan of soms de regeering van inzicht veranderde, toen al dat gevaarlijke gespuis eindelijk binnen was gehaald, dit blijkt niet uit Gasbaroni's gedenkschriften; tot mijne bevreemding bewaart Masi zelfs het stilzwijgen over de overeenkomst, welke volgens het in Italië algemeen verspreid zeggen, door die roovers met de regeering zou gesloten zijn, en juist over dit punt heeft de bewerker der gedenkschriften Gasbaroni bepaald ondervraagd, waarop alle gevangenen Masi's opgaven bevestigd hebben. Ik geloof daaruit te mogen besluiten, dat de regeering zich niet zoo vernederd heeft, als men steeds beweerde, en de booswichten stil op de genade heeft laten wachten, die zij te Rome zouden krijgen. Uit Masi's mededeelingen blijkt natuurlijk, dat de bende woedend was om het verraad, zooals zij de valsche beloften van Monsignore Pellegrini noemden, en dat er nog een instructie van elks allereerste misdaad werd ingesteld, alsof al de latere misdrijven buiten rekening zouden blijven. De vrouwen die met de bende meegegaan waren, werden naar huis gezonden, en acht maanden later werden allen zonder vorm van proces, dus niet veroordeeld maar als gewone gevangenen van de ergste soort geboeid, naar Civita Vecchia overgebracht, en werd de soldij van 20 op 5 soldi verminderd maar werd hun geregeld rantsoen verstrekt; alleen Gasbaroni en een ander hoofdman werden afzonderlijk en met meer eerbied behandeld. Ondertusschen werd hunne plaats in San Angelo ingenomen door 52 jongelieden uit die gevaarlijke provincie, van wie men zou kunnen vreezen voor eene herhaling van rooverij; laatstgenoemden bleven tot 1831 gevangen. Toen in 1848 de Franschen de goedheid hadden in de verwarde zaken van Pius IX tusschen beide te komen, bezetteden zij het eerst Civita Vecchia, en zoo werden toen die kostgangers naar Spoleto verplaatst, doch ten einde het ongezonde klimaat hunne levensdagen niet zou verkorten, werden zij in Augustus 1851 naar het fort van Civita Castellana overgebracht, waar er in 1861 nog 14 van de 22 bandieten over waren. Daar zullen zij wraak blijven schreeuwen over den strik, waarin zij geloopen zijn door zich over te geven; daar zullen zij hunne overige levensdagen doorbrengen in afwachting dat de dood hen uit den kerker verlost, terwijl de regeering voor het onderhoud van die gevaarlijke misdadigers zorgt en hen ten algemeenen nutte schadeloos maakt voor de maatschappij, waartegen zij herhaaldelijk zich zoo vergrepen. De maatregel moge kwaad geweest zijn, dat het een noodzakelijk kwaad was, zal de lezer van Gasbaroni's gedenkschriften, door hem zelven in de pen gegeven aan zijn kameraad Masi, moeten toegeven. Leiden. W.N. du Rieu. | |
Dagboek eener moeder. Naar het Engelsch, van Elisabeth Sewell, schrijfster van ‘Geertruida, of de liefde des geloofs. De beproevingen des levens,’ enz. enz. Door Antonia. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1867.'t Is aan de opvoedkunde, dat de begaafde schrijfster van ‘Geertruida’ in dit boek hare krachten en talenten heeft gewijd. Een schoon en belangrijk doel voorzeker; te meer daar de kunst der opvoeding, - een der edelste en gewig- | |
[pagina 246]
| |
tigste, maar ook zeker een der moeijelijkste - niet immer als zoodanig wordt gekend en beoefend. Wat tal van jeugdige, onervaren menschen toch aanvaarden die moeijelijke taak, zonder zelfs over het gewigt daarvan na te denken. Hoe ligtvaardig wordt het aan vreemde, aan onreine handen maar al te vaak opgedragen, om te waken over de eerste, meestal zoo beslissende ontwikkeling der kinderlijke zielen en ligchamen beide. Hoe weinig beseffen het de moeders, dat de toekomst in hare handen ligt besloten, dat het lot van werelden en volken, voor zoo'n groot deel, door haar wordt geleid. Daarom noemen we het belangrijk en lang niet overtollig, dat doel der schrijfster, om eenige grondbeginselen der opvoedkunde in beeld te brengen. Een der eerste die ons als zoodanig beginsel in het oog springt, in de hoofdpersoon die de denkbeelden der schrijfster verpersoonlijkt, heet liefde en geduld, of liever geduldige liefde. Die moeder die we daar aanschouwen, als opvoedster van vreemde en eigene kinderen tevens, - zeker wel het moeijelijkste punt in de opvoedkunde, - wordt geleid en als geïnspireerd door een liefde zoo ernstig als vriendelijk, streng en zachtmoedig tevens. 't Is een liefde, die kracht heeft om zich zelve te verloochenen en te overwinnen, zoodat ze immer in hare handelingen het waar belang en het geluk van haar kinderen bedoelt, maar nooit bevrediging van eigen hartstocht of eigen gevoel. Dat is de sleutel die den toegang opent tot het hart der kinderen, omdat daardoor wederkeerige liefde en vertrouwen bij hen wordt gewekt. Een even magtig vermogen als dat der liefde, zoo niet magtiger nog, doet ons de schrijfster aanschouwen in de kracht van het voorbeeld, bij de opvoedkunde. Mevr. Austrather trachtte hare theoriën in hare daden en handelingen aanschouwelijk te maken, zoodat daaruit geene inconsequentiën voortkwamen, die door den scherpzienden blik van het kinderoog zoo spoedig worden waargenomen. Daardoor was ze ook streng en naauwlettend jegens zich zelve en duldde niets in haar eigen gedrag, wat ze niet door hare kinderen wenschte nagevolgd te zien. Wij gelooven met de schrijfster dat uit deze beide beginselen - wanneer ze althans, als hier, in een waarlijk vroom en edel gemoed gegrond zijn, - de beste en noodigste theoriën voor de opvoedkunde zich als van zelve ontwikkelen zullen. Wij brengen alzoo der schrijfster gaarne allen lof toe, wat de strekking van haar boek aangaat, ook al kunnen we niet in elk opzicht, vooral niet in dat der theologie, met haar zamen stemmen. Die stroeve, sombere geest van het Engelsche piëtisme heeft, vooral ook met het oog op de opvoedkunde, niets dat ons aantrekt; maar we hebben eerbied voor ieders godsdienstige overtuiging, waar ze werkelijk overtuiging is, en uit een waarlijk opregt en rein hart voortkomt. - Geheel anders dan over de strekking van Elisabeth Sewell's boek, is ons oordeel over den vorm, of liever over de aesthetische waarde daarvan. De roman toch heeft, meenen we, evenzeer aan de eischen der aesthetica als aan die der zedekunde te voldoen, en waar aan de eene wordt voldaan ten koste van die der andere, daar noemen we dit een smet op het werk als geheel beschouwd. Een zoodanige fout nu, beweren we, dat door de schrijfster is begaan. 't Is een ware tendenz-roman, in den zin dat de vorm aan de strekking is opgeofferd. Ten bewijze: eerstens is er geen eigenlijk slot aan het boek; we maken kennis met verschillende personen, van wie sommigen in meer of minder moeijelijke of verwikkelde toestanden geraken en daardoor onze belangstelling opwekken, terwijl aan het eind van het boek de ontknooping of afloop daarvan zelfs niet te vermoeden is. Nog meer. Aan 't begin van het verhaal wordt door de hoofdpersoon een belofte of liever een plegtige gelofte aan haar stervenden echtgenoot afgelegd. Alles doet u vermoeden, dat dit de knoop zal zijn van het weefsel, waarin de draden der verschillende gebeurtenissen zamen loopen. Niets daarvan. Ge hoort er niets meer van. De personen op wie zij betrekking heeft treden in het gansche verhaal niet persoonlijk op. Die gelofte heeft iets zwevends, is eigenlijk | |
[pagina 247]
| |
een onding. Het geheele boek, het romantische deel althans, laat iets onbevredigends na, dat in het ongeacheveerde daarvan ligt. Het is blijkbaar, dat de schrijfster het zedelijk doel van haar werk bereikt achtte, bij de toetreding der beide stiefdochters van mevrouw Austrather als leden tot een der christelijke kerkgenootschappen, - of daarmeê nu het opvoedingswerk inderdaad als voltooid was te beschouwen, en de resultaten harer opvoedings-theorieen en beginselen zich in dat feit kenbaar maakten durven wij betwijfelen. Daar het echter zeer moeijelijk is het juiste tijdstip daarvoor aan te wijzen, en het aanvaarden van het christelijk lidmaatschap een zekere zelfstandigheid en zelfkennis bij het jeugdig lid doet vermoeden, kan men dit der schrijfster vooral bij hare gevoelens, niet euvel duiden. Maar dat ze door die gebeurtenis ook plotseling, à tort et à travers, een eind maakt aan het romantische gedeelte, en personen en feiten zoo maar in het midden van de handeling doet verdwijnen, noemen we een bepaalden misgreep, kennelijk ter wille der tendenz begaan. En daarom, hoe edel en waar die strekking dan ook zij, noemen we dat een smet op het geheele werk. Ondanks het min gunstige, dat we, bij het goede, ook van het ‘Dagboek eener moeder’ moesten getuigen, ontraden we de lezing daarvan geenszins. Integendeel, er is veel, oneindig veel goeds uit te leeren, en de groote belangrijkheid van het onderwerp doet ons de kennismaking daarmeê sterk aanbevelen. Onze min gunstige aanmerkingen waren we schuldig aan de waarheid en aan onzen eerbied voor de regten der kunst, want immers de roman behoort ook tot het gebied der kunst. Op de vertaling hebben we geene aanmerking. De stijl en verhaaltrant van Elisabeth Sewell zijn van te gunstige en algemeene bekendheid, om daarop als een aanbeveling voor de lezing van haar werk te wijzen, wat we anders gaarne zouden doen. L....e. | |
De Newcomes. Gedenkschriften van eene allerdeftigste familie. Door W.M. Thackeray, schrijver van de ‘Geschiedenis van Arthur Pendennis.’ Uit het Engelsch door den vertaler van de ‘Geschiedenis van Arthur Pendennis.’ Drie deelen. Deventer, A. ter Gunne. 1868.‘Goede wijn behoeft geen krans.’ Maar ‘quand le vin est tiré il faut le boire,’ natuurlijk omdat hij anders verschaalt. Van deze twee spreekwoorden aan den wijn ontleend - vergeef mij, lezer! dat ik zoo vol ben, niet van zoeten wijn, maar van wijngedachten: de wijnmaand nadert, in Duitschland, waar ik zooeven van daan kom, zijn aller oogen op de Reben gevestigd, voorts gij weet het: Wer nicht liebt Wein enz., - van deze twee spreekwoorden dan is het eerste volkomen toepasselijk op de werken van Thackeray. Unanimi consensu toch staat William Makepeace Thackeray met Dickens aan het hoofd der Engelsche romanschrijvers, en is en blijft de laatste altijd meer populair, de fijne kenners zullen u allen zeggen, dat de eerste hem verre te boven streeft in kennis van het menschelijke hart, en vooral in karakter en zedebeschrijving. Ook na zijn, helaas! al te vroegtijdigen, dood blijft men hem in Engeland vereeren en is het te verwachten dat zijn werken altijd klassiek zullen blijven, of, zooals onze overzeesche buren het uitdrukken, Standard Works zullen worden. Reeds zijn er verscheidene jaren verloo- | |
[pagina 248]
| |
pen, sedert ‘de Newcomes’ het licht zagen, en het is te verwonderen dat onze uitgevers, die anders zoo gretig aanvallen op elken Engelschen roman, vooral van een bekend auteur, dezen zoo lang hebben laten rusten. Hij behoort toch stellig tot de beste, ten minste tot de aangenaamste, van Thackeray. Hindert het u wel eens, vooral in Vanity fair, dat de mensch altijd van zijn slechtste zijde beschouwd wordt, zoodat men er niets dan halve duivelen aantreft, hier vindt ge, natuurlijk altijd in gezelschap van veel boozen en zedelijke monsters, zulke voortreffelijke karakters, dat zij bijna tot de idealen kunnen gerekend worden, en de zachtheid van hun gemoed, waartegen de ruwe wereld die hen omgeeft dikwerf zulk een schreeuwend contrast vormt, u meermalen de tranen in de oogen doet springen. Zulke wijn echter verschaalt niet, en heden en morgen en nog gedurende verscheidene jaren zal men ‘de Newcomes’ van Thackeray met steeds klimmende bewondering kunnen lezen. Met vol vertrouwen bevelen wij dus dit werk aan alle Leesgezelschappen aan, oneindig verre staat het toch boven zoo veel prullen, als b.v. uit het Duitsch onder den naam van ‘geschiedkundige Romans’ vertaald, en dan nog dikwijls op de allerellendigste manier vertaald worden. Op de vertaling van dezen Roman hebben wij geen aanmerking. Alleen hindert mij het gebruik van het Oud-Hollandsche, maar thans verouderde, woord juffer voor Miss. Wilde men dit laatste woord niet onvertaald laten, waarom dan niet liever, op echt Hollandsche wijze, telkens den voornaam van de juffer voor haar geslachtsnaam gezet, zoo ware dat leelijke woord gemakkelijk te vermijden geweest. Maar - ubi plura nitent in carmine, non ego paucis offendar maculis.
- R - |
|