| |
| |
| |
Letterkunde.
Vreugd? vrucht? of de moriaan gewasschen?
Open brief aan den schrijver van ‘Volksfeesten in verband met de afschaffing van de kermis.’ Middelburg, J.C.W. Altorfer, 1867.
Onze vermaken, door Mr. R.B. Baron van Hugenpoth tot den Berenclaauw. Utrecht, Kemink en Zoon, 1868.
Wij kondigen hier twee brochures aan van geachte handen. De eerste kwam ons ter hand, nadat een vroeger artikel in dit Tijdschrift over ‘Volksfeesten enz’ bereids was geplaatst. Het boeksken van den heer Hugenpoth geeft ons gelegenheid om het toch nog hier ter sprake te brengen. Trouwens, de zaak blijft dienende, en zal dit vooreerst. Een karakter laat zich niet zoo gemakkelijk wijzigen, reeds in een enkel mensch, laat staan in een geheel volk, al neemt men dit met den heer K. uit Middelburg (wij kunnen den schrijver gissen), in den wat beperkten zin op, zoodat het ‘den zoogenoemden middenstand aanduidt, hen, die door hunnen arbeid, industrie, handel of landbouw, onderwijs of lager bestuur, zich aan de waarachtige belangen der maatschapij toewijden, en uitzondert de rijken, die in hunne paleizen of lusthoven zich bezighouden met niets te doen, en het laagste gemeen, dat van centen (gebedelde, gegevene) leeft, en er lust in vindt (althans grootendeels het er naar maakt), om met gescheurde kleederen te loopen.’ - Wij konden het niet helpen, dat deze bepaling ons het woord van een Franschman in herinnering bragt, die, bij een blik op de achttiende eeuw sprak van ‘le peuple, la bonne bourgeoisie, cette bruevage saine, dont la cour, les grands, sont l'écume et le populace la lie.’ - De heer Hugenpoth geeft niet zoo bepaald zijn begrip van ‘volk’ op, maar zegt toch met Fokke Simonsz, dat in ons Vaderland vijf klassen of standen zijn, en wel de aanzienlijke, zelden gul vrolijke, door etiquette gebonden lieden geleerden die soms vrolijk zijn, kooplieden van den tweeden rang, die de etiquette nadoen en zoo hunne vrolijkheid verspelen, burgerkooplieden, die door de tijdsomstandighe- | |
| |
den te ligt en te zeer gedrukt worden om gulle en
opgewekte vreugde in hun hart plaats te gunnen, en de laagste klasse, die in hare zorgeloosheid en ruwheid op weinig kiesche plaats en wijze genot zoekt.’ - Hij beschouwt het onderwerp over het geheel meer historisch en anthropologisch, terwijl de heer K. zich veelal op het voetspoor van zijn voorganger op praktisch terrein beweegt. Beiden keuren ons kermisgejoel en kermistgetier en kermis-ruwheid en -gemeenheid af; zij willen, en vooral de heer Hugenpoth, feesten maar deze gepast, en van de gemeente uitgaande en uit haar kas of door vrijwillige bijdragen betaald, bijzonder ten behoeve van den kleinen burger en zoo genoemd gemeenen man.
Men ziet, wij hebben hier niet te doen met anathema-schreeuwers over elk genot als doemwaardig, niet met pilaarbijters, mogen ook beiden in ernstig en soms welsprekend woord hunne afkeuring laten vernemen van dingen waarin en wijzen waarop dat genot wordt gezocht. De heer Hugenpoth wijst er te regt op, dat de zucht daarnaar in den mensch, ja in ieder schepsel leeft, onze natuur geeft het ons in; en drijft gij die natuur de voordeur uit, zij komt de achterdeur of het venster in. Zelfs bij de meest puriteinsche en kloosterachtige levensopvatting, waar deze slechts van harte wordt gehuldigd, geldt nog het chacun cherche son plaisir où il le trouve. In den aard van ons volk lag het mede, getuige wat men hier vroeger van rederijkers e.z.v. had en zag.
Wij mogen dan ook zeggen, dat de godsdienst, en bepaald de christelijke, wèl opgevat, zich niet tegen de geoorloofde vreugde en het betamelijk genot kant. Bij de Israeliten was de ‘Sabbath’ een dag van vreugde, vermaak en uitspanning, een feestdag, die gevierd werd met fraaie kleederen, goede tafel, geurigen wijn, gekruide spijzen, fakkellicht en reukwaren, een feestdag, waarop veel ook aan zinlijk genot gegund werd, geen dag van sombere ingetogenheid. - Wij zijn het met den schrijver eens, en leggen nog eenig gewigt in de schaal, gelijk we vertrouwen, met te wijzen op de natuur, met haar schoon en milden overvloed, eene getuigenis, dat de Schepper wilde dat men zou zien en smaken hoe vriendelijk de Heer is. Wij wijzen op des menschen Zoon, die daar kwam etend en drinkend, van wien de Farizeën met duivelsch vromen afkeer zeiden, ‘dat hij een vraat en wijnzuiper was.’ Het is mogelijk, dat mijn zielspiegeltje wat weinig dof is (ik treur daarover niet); doch ik kan mij Jezus Christus, met zijn ‘weest niet bezorgd voor den dag van morgen e.z.v.’ - met zijn gispen van de farizeeuwsche vroomheid, zijn ‘de gezonden behoeven den medicijnmeester niet,’ zijne toenadering tot tollenaars en zondaars, zijne nederbuiging tot kinderen, niet anders voorstellen, dan als den opgeruimden mensch, met een open hart voor het goede des levens.
Nu moge er later in brief en in schrift des N.T. menig woord zijn gezegd, dat als een oordeel over de wereld en hare genietingen klinkt,
| |
| |
en er zij gezegd in onderscheiden vorm, dat zij in het booze ligt, dat zij en hare lusten zijn te vlieden, wij hebben wel na te gaan en in het oog te houden, wat de heidensche wereld toenmaals was, en welke bijzonder hare vermaken waren, die gedeeltelijk wel onmenschelijke, wreede, ja duivelsche genietingen mogten heeten, waarvan men ijst en gruwt.
Wij wijzen daarop in geenen deele om veel, om ook slechts de minder afschuwelijke dingen als te wettigen, die op onze kermissen, ook op vastenavonden, in groote en kleinere steden plaats hebben. Te regt noemt Hugenpoth ze bacchanaliën en acht hij ze een schouwspel om van te huiveren (bl. 27), terwijl hij daarvan met weinige woorden eene schets ophangt, bij welke wij zien, dat eene nobele zedelijke verontwaardiging het penseel voerde. En laat ons erkennen, die kermissen, zij zijn in den regel eene schande voor ons volk; dat volk is, als totaal beschouwd, waardig dat het in den vreemde daarover wordt beschimpt en gebrandmerkt met het teeken der schande. Er is naauwelijks iets waarover wij ons onder de oogen des buitenlanders meer hebben te schamen, dan over zulke tooneelen, waarbij de duivel los schijnt, omdat de menschen los zijn, en het ‘'t is maar eens kermis in het jaar!’ een vrijbrief wordt voor allerlei ongebondenheid. Als ons genot de maatstaf is voor onze zedelijke waarde, dan waren en vertoonden wij Nederlanders ons daar als wel laag gezonken.
Waar ligt daarvan de oorzaak, wat is er tegen aan te wenden? Op de eerste vraag zoekt en geeft de heer Hugenpoth, op de laatste de heer K. althans meer gedetailleerd en positief antwoord.
De heer Hugenpoth ziet een hoofdoorzaak van die verschijnselen in zekere officieële maar onnatuurlijke ingetogenheid, die gedeeltelijk het onwillekeurig uitvloeisel was van de dagen van spanning en bangen strijd, welke Nederland moest doorworstelen, en van den hoogen ernst die het volk daarom vervulde, maar ook in de somberheid van het calvinisme. Daardoor werd de vroomheid van uiterlijke en naauw afgebakende praktijken afhankelijk gemaakt en in overeenstemming met sommige bepaalde geloofsartikelen gesteld, maar ook de deur voor huichelarij open gezet. Die officiële piëteit acht hij de oorzaak,
dat de mannen de verveling van het gezin in kroegen, koffijhuizen en societeiten ontloopen, dat de mindere standen hun vermaak in walgelijke brasserijen zoeken,
dat het gebouw onzer zamenleving door begoocheling wordt opgetrokken en onderhouden, dat waarheid uit het woordenboek onzer staatsmagten is uitgeschrapt,
dat de dienst der wet het geloof in de godsdienst heeft verdrongen,
dat een plat materialisme, in plaats van de heiligheid van het regt, alles beheerscht, dat het volk onverschillig, of liever ongeloovig is aan zijne toekomst,
dat onze regeerders reeds steun gaan zoeken bij onze buitenlandsche vijanden in plaats van bij ons volk.
| |
| |
De aanklagt is bar en draagt sommige sporen van den tijd, ja van den dag bijna waarop zij werd ingebragt. Mogen wij haar niet onvoorwaardelijk onderschrijven, er is veel waars in. Er is morele onwaarheid te over in de wereld, zelfzucht en zinnelijkheid vermogen op velen alles, naast en onder de verfijning heerscht en schuilt er veel ruwheid en verdierlijking. Toch kunnen wij nog niet met den heer Hugenpoth de bron daarvan zoo alleen bijna in de officiële pieteit zoeken, gelijk wij onzen toestand ook nog niet voor eene zedelijke ontbinding [bl. 16] kunnen houden, al zeggen we: het kán zoo komen en worden, en er zijn méer duivels los dan deze. Er is eene oppervlakkige beschaving tot den midden- en minderen stand doorgedrongen, een zucht naar genietingen ontwaakt, er heerscht eene verzinnelijking, die velerwege eene verwildering ten gevolge heeft, die zulk vermaak doet begeeren, gelijk die vermaken dien geest aankweeken en voeden. Teugels, die vroeger velen in toom en schroom hielden, ook die van vroomheid, al liep er veel officiëels onder, hangen slapper, of zijn afgeworpen. Er zijn in het buitenland verderfelijke voorbeelden gegeven, en daar houdt men er eene litteratuur op na, die het hare toebrengt, om al het edele in den mensch te onderdrukken en te bannen, en daarvoor de zinnelijkheid en de genotzucht te huldigen. De ernst des levens wordt zoodoende miskend. Het geloof, het regte, het levende en bezielende, verheffende en besturende, aan God en geest en goed, heeft in- en afbreuk geleden. De eerbied voor ouders, voor gestelde magten, is, ook door misgreep en slechtheid dier magtigen, die, bij de openbaarheid aan alles gegeven, zelden meer geheim blijft, zeer verzwakt. De politiek kiest wegen en stelt middelen in het werk, die den beteren geest, die ook in de menschheid is ontwaakt, in het aangezigt slaat. Mogten daarom de volken wijs worden, daar vorsten en grooten dit schijnen te verzeggen! De heer Hugenpoth houdt dezen, op bl.
17, een zondenregister voor, waarop men een vrij algemeen ‘pater peccavi!’ zou moeten hooren.
De staatszucht dier grooten, die groote legers onderhouden, die daarmede de finantiële krachten des volks vernielen, de physieke krachten verspillen, de morele kracht verstikken, is een der ergste euvels van onzen tijd. Er kon aan tal van wezenlijke behoeften voldaan, armoede kon gekeerd worden, als men daarvan terugkwam. Dan kon ook aan de neiging tot vermaak eene betere, veredelende rigting worden gegeven, vooral wanneer men den mensch zelf veredelde en verhief. Zonder dat kreeg men nog niet anders dan eene officiële ingetogenheid en schijn. Even waar als het omgekeerde is het: chacun trouve son plaisir où il le cherche.
Voor ons au fond nog altijd wat republikeinschgezind volk ware dit, wij zijn het in dezen met den heer K. eens, nog het best aan de plaatselijke besturen, en liefst aan eene met overleg van dezen gekozen commissie uit de vroeden en gegoeden opgedragen. De stof voor
| |
| |
dezen was in den regel onder de leden der verschillende departementen van onze maatschappij tot Nut van 't Algemeen te vinden. Met den voorslag om uit eene of andere voor land of stad merkwaardige gebeurtenis, of dezer viering, aanleiding te nemen, om eenigen dag daarvoor uit te kiezen, kunnen wij ons mede vereenigen, gelijk ook met de dingen, waarin hij de volksvermaken zou willen laten bestaan, hoewel wij voor tentoonstellingen, die althans op kleinere plaatsen te armelijk moeten blijven, liever eenige volksvermaken met premiën zouden kiezen. Wij spreken hierbij uit en met eenige ervaring. Er is in het kleine stadje mijner inwoning sedert een paar jaren beproefd om voor de vroegere kermis eenen anderen dag te kiezen (eene niet te verachten kleinigheid), en daarop het volk gelegenheid te geven om zich te vermaken.. Er is op onderscheidene wijzen naar den vogel geschoten, zak geloopen, een pop blindelings de kop afgeslagen, terwijl er van tijd tot tijd vrij goede muziek werd gehoord en des avonds vuurwerk afgestoken. Het volk dronk geen jenever, er werd geen enkele beschonken gezien, iets wat op onze voormalige jongelui's markt geen zeldzaamheid was. Zij hadden nu trouwens wat te kijken en er viel iets anders voor velen hunner te doen.
Dit laatste moet vooral worden in het oog gehouden. Het is beter dat het volk zich vermaakt, dan dat men enkel beproeft het te vermaken. De mensch wil bezig wezen, vooral de mindere stand, die allerminst van mijmeren verstand heeft, en met de ledige hand gereedelijk weinig goeds uitvoert. Men dient het op die wijze van het gemeene meer af te leiden; want zoo bij ons als bij de Engelschen, is het gemeen ruw en weinig handelbaar, en vrij wat weerbarstig wanneer het zich in zijne regten gegrepen waant. Dit heeft verschillende oorzaken. Wij hebben den geest van vrijheid, die door zoo velen kwalijk begrepen wordt, genoemd. Zij meenen aanspraak op genot te hebben, zoo goed als anderen. Er is in ons land, gelijk ook in Engeland, betrekkelijk meer geld, ook bij lieden uit den geringer stand, ja uit de heffe des volks. Er zijn daaronder, die bestendig of soms betrekkelijk veel verdienen. Zij rekenen, dat zij zich toch niet rijk sparen. Dit is vooral de zienswijs van vele matrozen, van wie anderen dit overnemen. De Duitsche gemoedelijkheid is ons gemeen vreemd. Zoodoende ontstaat er een stroom van barre en bare liederlijkheid, waaraan velen zich overgeven en dien versterken, hetgeen alles bij de Duitschers wegvalt of beter was en is.
Minder juist rekenen wij het wijzen op de oude volken door den heer Hugenpoth. Daar waren toestanden en betrekkingen geheel anders, en stonden de zaken niet altijd en overal zoo zeer gunstig geschapen. Daar waren de in het oog vallenden, de eigenlijk levenden, evenals in de slavenstaten in Amerika, eenige weinige duizenden, terwijl tienduizenden van slaven den verdrukten, verpletterden grondslag uitmaakten, waarop zooveel beschaving, zooveel genot, zooveel luister
| |
| |
zelfs was gebouwd. Nader ligt, en met meer recht wijst de heer Hugenpoth op de XV en XVI eeuw, ten bewijze van wat in den volksaard lag. En dan is er nog, vooral bij onze geringere klasse, zij het ook niet bij ons gemeen, een gezonde levensopvatting, een tint van humor, hoezeer dan geen sentimentele, te vinden, die verraadt, dat zij het kroost dier vaderen zijn. Dit zijn goede elementen, die niet onderdrukt maar aangekweekt moeten worden. Men doet dit trouwens door goedkoope concerten en comedies, door tentoonstellingen, lezingen e.z.v. Naarmate verbeterd schoolonderwijs vruchten draagt, zullen er meerderen daarvoor vatbaar worden, vooral wanneer bevoegde mannen hunne talenten willen leenen, om zulke actuële stukken te leveren, als goeden invloed kunnen uitoefenen op de zeden des volks. Mogten we een welgezinden Aristophanes krijgen!
Maar nu op onze kleinere plaatsen? Men roeije met de riemen die men heeft! Toch zullen er genoeg overblijven, waar en voor wie men niets kan doen. De algemeene geest, die eens Griekenland naar zijne spelen deed opgaan, is niet meer van onzen tijd; ook zouden de algemeene toestand en onze bijzondere betrekkingen zulke volkspelgrimages noode gedoogen. Daarenboven werden de volksvermaken langs dien weg officiëel, iets dat wij, met de schrijvers van beide brochures, zeer gaarne vermijden.
Overigens keuren wij die vermaken des volks mede den naasten weg die van de hoogere standen tot de lagere leidt, en waardoor de ontmoeting van den rijke en den arme, die dezer dagen velerwege een dreigend aanzien krijgt, omdat men het minder en minder aanneemt, dat het de Heer is die beiden maakte, eene gezegende kan worden - die vermaken keuren wij iets, dat aller aandacht waardig is. Daarom ook hadden wij menig woord daarvoor in ‘de Tijdspiegel’ over.
C.
|
|