schrijver, naar de mate van de grenzen, binnen welke hij zich beweegt, weinig goed- of afgekeurd, maar trachten te verklaren, waarom deze dit, gene dat wilde, en vanwaar het kwam, dat de uitkomst geene andere was, dan de menschen zagen. Zoodoende toont hij aan, dat de koning vaak menschkundiger is te werk gegaan, dan velen waanden. Inzonderheid weet hij Willem onder den kandelaar van zijn' tijd te plaatsen en hoedt hij zich zorgvuldig, hem door vreemd licht, aan hedendaagsche begrippen b.v. ontleend, te laten beschijnen. Fraai en veelzijdig is de schets van 's konings karakter en eigenschappen op blz. 504 vlg. der derde Aflevering. De gebreken, die hem, als vorst, aankleefden, worden in geenen deele verheeld.
Te gunstig denkt de heer de Bosch Kemper, naar mijn bescheiden gevoelen, over den tegenstand der Roomsch-katholieke geestelijkheid. Het is eene edele taak, die de Kerk op deze aarde poogt te vervullen, een verheven doel, dat zij beoogt. Volgt hieruit, dat zij zich tegenover de magten dezer wereld mag stellen? Geenszins, zou ik meenen. Gregorius VII moge het noodig geacht hebben, ten einde aller menschen zaligheid uit te werken, eene onbeperkte heerschappij over allen en over alles uit te oefenen, in de dagen van Willem I was men wijzer geworden. Toen was men tot het inzigt gekomen, dat de Kerk gediend wordende door feilbare menschen, ofschoon haar streven op het eeuwige gerigt is, voor zoover zij tot de voorbijgaande wereld behoort, gelijk alle overige instellingen, tot op zekere hoogte aan de wereldsche overheid ondergeschikt behoort te zijn. Overweegt men dit en vergeet men tevens niet, dat het toch de ééne of de andere zijde uit moest, dan, geloof ik, neigt men, bij de vraag over de grondwet van 1815, meer tot de beslissing van Willem I, op hoe vreemde beweegredenen ook voor een deel gegrond, dan tot het drijven van de Broglio. Leest men bij den hoogleeraar de Bosch Kemper, wat de bisschop bedoelde en waarvoor hij streed, dan teekent men verzet aan tegen de einduitspraak op blz. 522, dat men nog eerbied zou moeten hebben voor de houding van dezen geestelijke. Hoe achtenswaardig de man, als bijzonder persoon, moge geweest zijn, dergelijke geestelijken passen niet in eene maatschappij, die slechts kan in stand blijven bij eene juist afgebakende verhouding der zoo veelsoortige ligchamen, die haar zamenstellen. Alleen op een onbewoond eiland of in eene woestenij ware een bisschop, met de beginselen van de Broglio, in de dagen, waarin hij leefde, op zijne plaats geweest. Eveneens moet men, dunkt mij, na op blz. 618 te hebben gelezen, dat de aartsbisschop van Mechelen in een gesprek over de zaak van 't collegium zijn woord brak, zich verbazen, dat hem
op blz. 619 ‘goede trouw’ wordt toegekend.
Het is eene zwakheid, den mensch eigen, dat, hoe meer hem wordt gegeven, hij des te gretiger de hand uitsteekt. Dezer dagen heb ik die zwakheid ook in mijzelven bespeurd. Veel is het, dat de heer de Bosch Kemper ons reikt. In sommige opzigten had ik het werk toch