De Tijdspiegel. Jaargang 26
(1869)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het wetsontwerp op het hooger onderwijs van den minister FockGa naar voetnoot(*).Het is ons doel niet, om in uitgebreide beschouwingen te treden over dit onderwerp, of het in al zijne onderdeelen na te gaan. Wij willen slechts hier en daar eenen greep doen, en over slechts enkele hoofdpunten ons oordeel zeggen. Wij vestigen het allereerst onze aandacht op het voorbereidende of gymnasiaal onderwijs. Wij verblijden ons, dat voortaan de zoogenaamde propaedeutische examens bij het gymnasium zullen gebracht worden. Behalve het voordeel, dat daarin gelegen is, dat de student, aan de hoogeschool komende, onmiddellijk met zijn eigenlijke vak een begin kan maken, heeft die maatregel nog deze lichtzijde, dat de jongeling op lateren leeftijd, en dus meer ontwikkeld, op de hoogeschool komen zal, terwijl ook zijn karakter die vastheid zal verkregen hebben, die het verblijf aan de Akademie minder gevaarlijk maakt. De zoogenaamde propaedeutische examens beteekenden dan ook niet veel. De hoogleeraren waren verplicht met hunne lessen zich te houden aan het peil van kennis, dat de jongelieden, die pas het gymnasium hadden verlaten, in den regel bereikt hadden. Zij waren eigenlijk tegenover hen, voor wie het propaedeutisch examen de brug was, om tot hun eigenlijk studievak te komen, niet veel meer dan de leeraar van het gymnasium. Het terugbrengen van de propaedeutica bij het gymnasium is dus een maatregel, die algemeene toejuiching verdient.
Volgens het ontwerp zullen er zijn progymnasiën en gymnasiën; van deze zal de cursus zes-, van gene vier jaren duren. Bovendien verschilt het programma der lessen. Waartoe die progymnasiën? Volgens de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van den minister Heemskerk, zullen zij strekken, om kleinere gemeenten, voor wie het oprichten en onderhouden van gymnasiën te duur zal zijn, in staat te stellen toch ook eene miniatuur-inrichting van dien aard te bezitten. Zij zijn minder kostbaar, omdat zij een minder personeel van leeraren behoeven, en, daar er geen onderwijs in de natuurkundige wetenschappen gegeven wordt, ook geen kabinetten van physische instrumenten noodig hebben. Het doet ons leed te moeten verklaren, dat wij ons met de progymnasiën niet kunnen vereenigen. Zij zijn eene soort van middending, waaraan niemand iets heeft. Eene soort van openbare school voor uitgebreid lager onderwijs met toevoeging van eene klasse voor het Grieksch | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en het Latijn. Zij zijn misgeboorten van dezelfde soort als de hoogere burgerschool met driejarigen cursus, en openen maar al te dikwijls aan zuinige gemeentebesturen de gelegenheid, om toch ook eene dergelijke inrichting te bezitten. Even goed kunnen zulke gemeenten aan de eene of andere openbare school eene klasse voor het Grieksch en het Latijn toevoegen. De ervaring heeft geleerd bij het middelbaar onderwijs, dat sommige gemeenten er eindelijk toe zijn overgegaan, om de hoogere burgerschool met driejarigen cursus in eene van vijfjarigen te hervormen, omdat zij de behoefte daarvan inzagen. De minister - anders niet afkeerig van doortastende maatregelen - had hier, dunkt ons, een bewijs moeten geven van niet te willen hinken op twee gedachten. Hij had in zijn ontwerp zich moeten bepalen bij de gymnasiën. Hij kon dit te eerder doen, daar hij in art. 7 de bevoegdheid geeft, om het plan van inrichting naar de omstandigheden te wijzigen, in te krimpen of uit te breiden. Die gemeenten, die met den besten wil niet in staat zijn, om aan de groote kosten, die de oprichting en instandhouding van een gymnasium na zich sleepen, het hoofd te bieden, konden van die bevoegdheid gebruik maken, om met inkrimping van enkele vakken, of door gebruik te maken van de middelen, die reeds ten gevolge van inrichtingen van middelbaar onderwijs bestaan, de kosten van een gymnasium te verminderen. Bovendien houde men in het oog, dat de opleiding op een progymnasium niet altijd voordeelig is voor den leerling. Immers het programma, dat in art. 4 daarvoor is omschreven, bevat niet het onderwijs in de natuur-, of schei- of delfstof-, aard-, plant- en dierkunde. Stel u nu eens voor een leerling, die zich wenscht voor te bereiden voor de wis- en natuurkundige wetenschappen, en gedurende vier jaren het onderwijs op een progymnasium heeft genoten! Hij zal natuurlijk zijne studiën moeten voortzetten op een gymnasium, dat elders bestaat; maar dan zou hij in twee jaren tijds - wil hij ook op zijnen tijd aan de Akademie komen - zich in die vakken moeten bekwamen, om met vrucht het eind-examen, omschreven bij art. 10, 2de lid, te kunnen afleggen. Is dat mogelijk? Wij stellen ons voor, dat het onderwijs in de natuur- en scheikunde, de delfstof-, aard-, plant- en dierkunde in den regel in het derde studiejaar een aanvang zal nemen, zooals nu ook vrij algemeen op de inrichtingen van middelbaar onderwijs plaats vindt. Iemand dus, die op een progymnasium vier jaren heeft doorgebracht, zal - tenzij hij door privaatonderwijs de noodige kennis heeft opgedaan - niet in het vijfde studiejaar - maar hoogstens in het derde studiejaar van een gymnasium kunnen belanden. Hij zal dus nog vier jaren op het gymnasium moeten blijven; voor hem dus zal de cursus acht jaren duren. Eindelijk staan nog de progymnasiën lager dan de burger-dag- of avondschool, waar ten minste de eerste beginselen der natuur- en scheikunde en der natuurlijke historie onderwezen worden, en dus nog veel lager dan de hoogere burgerschool met driejarigen cursus. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Wat de gymnasiën betreft, wij juichen het toe, dat eindelijk de natuurkundige wetenschappen in het programma der lessen zijn opgenomen, maar wij betreuren het, dat het wetsontwerp spreekt van eerste beginselen der natuur- en scheikunde, en van eerste beginselen der delfstof-, aard-, plant- en dierkunde. Immers men kan de gymnasiën toch niet gelijk stellen met de burger-dag- en avondschool, noch met de hoogere burgerschool met driejarigen cursus! In art. 17 van de wet op het middelbaar onderwijs wordt in het programma van de hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus gesproken van de natuur- en scheikunde en hare voornaamste toepassingen, en van de beginselen der delfstof-, aard-, plant- en dierkunde. Waarom kan dan voor de gymnasiën niet de middenweg bewandeld worden, en gesproken worden van de beginselen der natuur- en scheikunde en van de eerste beginselen der delfstof-, aard-, plant- en dierkunde? In zoo ver zouden wij aan de redactie van het ontwerp Heemskerk de voorkeur geven, dat op dat punt meer doortastend was. Wij leven in eenen tijd, waarin de kennis van die wetenschappen niemand, die in de maatschappij een man van beschaving wil heeten, ontberen mag. Wij leven in eenen tijd, waarin telkens vragen van actueel belang in nauw verband staan met eenige kennis van de natuurkundige wetenschappen, en menigeen, hij zij jurist of theoloog, staatsman of litterator, zal later in het maatschappelijk leven dikwijls geroepen worden, om zich met de oplossing dier vragen - waarvan het geluk of welvaren van de plaats zijner inwoning kan afhangen - in te laten. Wij hebben nog een paar opmerkingen op dat programma. Onder lit. r van art. 5 wordt gesproken van de beginselen der staathuishoudkunde. Ook hier eene afwijking van art. 17 der wet op het middelbaar onderwijs, waar onder litt. h gesproken wordt van ‘de staathuishoudkunde, en de statistiek, inzonderheid van Nederland en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen.’ Waarom die afwijking? Men zal ons antwoorden, omdat die wetenschappen ook onderwezen worden op de hoogeschool. Wij zeggen daarop, dat, al is dat juist, men niet over het hoofd mag zien, dat het gymnasiaal onderwijs toch ook wel eindonderwijs kan en zal zijn voor menigeen, die, ofschoon de hoogeschool niet bezoekende, toch op den eeretitel van een beschaafd man wil bogen. Niemand zal beweren, dat het onderwijs in de staathuishoudkunde en statistiek, zooals dat plaats vindt op de hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus, de geheele wetenschap omvat. Die eisch zou een bespottelijke zijn. Maar zij, die in de gelegenheid zijn geweest het eind-examen van de hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus bij te wonen, zullen opgemerkt hebben, dat de jongelieden in den regel een goed examen daarin afleggen. Maar bovendien, voor den aanstaanden medicus, philosoof, litterator, theoloog zal de gelegenheid aan de hoogeschool, waar zij zich met andere vak- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ken moeten bezig houden, niet openstaan, om de lessen in de économie politiek of in de statistiek bij te wonen, en toch zullen ook zij later de vruchten van dat onderwijs niet kunnen missen.
In het programma der lessen van het gymnasium komen nog voor: de uiterlijke welsprekendheid, de gymnastiek en de oefening in den wapenhandel. De uiterlijke welsprekendheid. Dat men van den leerling vordert, dat hij zijne gedachten goed en juist weet uit te drukken, en dat men daarop nauwkeurig let; dat men hem dwingt dikwijls zijne gedachten op het papier neder te schrijven - niemand zal daarvoor meer ijveren, dan wij; maar dat men hem onderricht geeft in de uiterlijke welsprekendheid - d.i. in de uiterlijke vormen van voordracht - is - naar ons oordeel - voor het gymnasium eene dwaasheid. Welsprekendheid zelve is eene gave, die men ontwikkelen, vormen en leiden kan, maar die men niet geven kan. Heeft de man vroeg geleerd juist te denken, hij zal zijne gedachten ook later juist kunnen uiten. Aan die zoogenaamde welsprekende menschen, die emmers met woorden en klanken omgooien, hebben wij waarlijk geene behoefte. De gymnastiek. Hierin ontwaren wij eene navolging van de wet op het middelbaar onderwijs. En toch leert de ervaring, dat van dat onderricht al zeer weinig gebruik gemaakt wordt. Zij, die daarin geen lust hebben, weten wel de eene of andere verklaring òf van de ouders òf van den geneesheer te verkrijgen, die hen van de bijwoning van dat onderwijs ontslaat. In den regel wordt de gymnastiek gegeven in de vrije namiddagen. De leerlingen, wier familiën buiten de stad wonen, verzuimen liever de les dan de gelegenheid om eens vrij af te hebben. Maar staat de regeering op dat onderwijs, wij hebben er vrede mede. En eindelijk de wapenhandel. Wij juichen het toe, dat de Nederlandsche jongelingschap zich vroeg gewenne aan het denkbeeld, om, zoo het noodig is, ter verdediging van den vaderlandschen grond op te komen; wij keuren het goed, dat zij, bij wijze van gymnastiek, zich vroeg gewenne aan de behandeling van wapenen. In meer dan éen opzicht kan zulks nuttig zijn. Maar eene andere vraag is het, of het noodzakelijk is de oefening in den wapenhandel in de wet op te nemen. Bij de inrichtingen van het middelbaar onderwijs heeft eene circulaire der inspecteurs op het nut daarvan gewezen. Het komt ons voor, dat ook hier die zaak moet worden overgelaten aan inwendige regeling van het gymnasium, en aan plaatselijke omstandigheden.
Wij komen nu tot de eindexamens, omschreven in art. 10. Wij hebben daarop eenige aanmerkingen, die naar ons oordeel niet geheel zonder gewicht zijn. Het eerste lid van art. 10 zegt: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
‘Dit eindexamen betreft: ‘Voor hen, die zich op de studie der rechten, der staatswetenschappen of der letteren zullen toeleggen, de vakken vermeld onder a (de Grieksche taal- en letterkunde), b (de Latijnsche taal- en letterkunde), d (de Grieksche en Romeinsche oudheden), e (de Nederlandsche taal- en letterkunde), n (de aardrijkskunde), o (de geschiedenis), q (de gronden van de gemeente-, provinciale- en staatsinrichting van Nederland) en r (de beginselen der staathuishoudkunde) van art. 5 benevens de bewijzen, dat de candidaat met gemak de schrijvers in de Fransche, Hoogduitsche en Engelsche talen verstaat.’ Hier wordt dus de aanstaande rechtsgeleerde, de aanstaande staatsman en de aanstaande litterator gelijk gesteld. Dat van den aanstaanden rechtsgeleerde en van hem, die zich op de beoefening der staatswetenschappen wenscht toe te leggen, met betrekking tot de mate van kennis der levende talen niet meer gevorderd wordt, dan dat hij de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche schrijvers ‘met gemak’ kan verstaan, waaruit volgt, dat hij ook eenigzins bekend moet zijn met de litteratuur dier talen, juichen wij toe. Maar voor den aanstaanden litterator durven wij ook eene zekere mate van grammaticale kennis vorderen; voor hem, die later zich met het onderwijs in de talen moet bezig houden, is een examen, dat dieper gaat, dan ‘met gemak’ eenen schrijver te verstaan - een examen, waaruit zijne grammaticale kennis voldoende blijkt, noodwendig. Overigens is het niet genoeg, dat de rechtsgeleerde, de aanstaande beoefenaar der staatswetenschappen en de litterator de schrijvers in de levende talen verstaan kunnen, zij moeten ook bewijzen kunnen geven, dat zij in die talen, althans in een paar - naar hunne keuze - zich zoo schriftelijk als mondeling kunnen uitdrukken. En die eisch zou het examen niet verzwaren. Zij zouden opstellen kunnen inleveren over de geschiedenis, of over het een of ander punt uit de staathuishoudkunde, waaruit hunne meerdere of mindere gemakkelijkheid, om zich in vreemde talen schriftelijk uit te drukken, zou kunnen blijken. Voor den rechtsgeleerde zoowel als voor hem, die later eene staatkundige loopbaan verlangt in te gaan, is zulks onmisbaar - ja, wat meer zegt, wie, die den naam van een waarlijk beschaafd man wil voeren, heeft niet noodig zich in eene andere dan zijne moedertaal uit te drukken, bij de weinige bekendheid buiten af van de Nederlandsche taal? Voor den jurist, voor den litterator, voor den aanstaanden staatsman is volgens art. 10 niet noodig, dat hij bewijzen aflegge van met vrucht het onderwijs in de wis- en natuurkundige wetenschappen te hebben gevolgd. Van waar die vrijstelling voor hen? Men zegt, al leggen zij geen examen daarin af, zij hebben het on- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
derwijs genoten. Men vergist zich grovelijk. Ja, zij hebben de lessen bijgewoond; maar hebben zij dat met vrucht gedaan? Op een gymnasium, waar het zwaartepunt op de letterkundige wetenschappen rust, zal men - indien geen eindexamen zulks noodzakelijk maakt - van zelf geneigd zijn, om losjes over die vakken heen te glijden, die minder noodzakelijk schijnen. Op de middelbare scholen - waar het zwaartepunt op de wis- en natuurkundige wetenschappen rust - zal men eenen leerling, die niet al te sterk is in de letterkundige wetenschappen, niet zonder groote noodzakelijkheid, de bevordering tot eene hoogere klasse ontzeggen. En zoo zal het bij het gymnasium ook gaan met de wis- en natuurkundige wetenschappen. Reeds boven toonden wij aan, dat in den tijd, dien wij beleven, het niet genoeg is, slechts de allereerste lettergrepen in die wetenschappen te kennen, maar dat wij behoefte hebben om daarvan meer te weten, dan uit een of ander schoolboekje geleerd wordt, omdat wij in de maatschappelijke belangen, waarmede wij telkens te doen hebben, dikwijls geroepen worden, tot de toepassing er van mede te werken. Neen, de jurist, de aanstaande staatsman, de litterator - en meer dan deze - de theoloog hebben dringend noodig, dat zij niet geheel en al vreemdeling zijn met al wat tot de natuurkundige wetenschappen in verband staat. Doch de regeering gaat zoover, dat zelfs het examen in de wiskunde niet gevorderd wordt volgens het wetsontwerp. Maar bovendien houde men in het oog, dat volgens art. 9 ook zij tot dat eindexamen worden toegelaten, die hunne opleiding niet genoten hebben op een gymnasium. Van dezulken kan men dus niet weten, in hoeverre zij met eenige vrucht het onderwijs genoten hebben in die vakken, waarin het geen vereischte is een eindexamen te doen. En nu ligt het, dunkt ons, voor de hand, dat deze althans zeer zeker geen onderwijs zullen verlangen in die vakken, waarvan de kennis niet gevorderd wordt bij het examen. Eindelijk vergete men niet, dat volgens het 2de lid van art. 8, de leerlingen niet verplicht kunnen worden, het onderwijs in al de vakken te volgen, en dat de ouders de bevoegdheid hebben die vakken aan te wijzen, waarin zij voor hunne zonen geen onderwijs verlangen. Wat zal daarvan het gevolg zijn? Dat verreweg de meesten zich zullen onthouden van de bijwoning dier lessen, waarin geen examen wordt vereischt. Heeft de regeering dan vergeten, hoe de beoefening der natuurkundige wetenschappen velen daarom een doorn in het oog is, omdat zij daaruit materialisme, en de hemel weet wat al meer, vreezen? Zullen onze Roomsch-Katholieke landgenooten, opgezet door den geestelijke, niet dadelijk voor hunne zonen, die zij voor de balie of de letterkunde of voor de staatswetenschappen wenschen opgeleid te zien, van de bevoegdheid van het 2de lid van art. 8 gebruik maken? Dat die bevoegdheid in de wet opgenomen wordt keuren wij goed, maar daarnaast eischen wij bepaaldelijk voor al de vakken van onderwijs | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zoo geen examen, dan toch het leveren van bewijs, dat zij niet geheel en al daarin vreemdeling zijn. Tot welke vreemde consequentie kan men al niet geleid worden door de dwaze vrees voor een schijnbaar overvoerd examen. Men heeft steeds, en met recht, gestreden tegen het zoogenaamd testimonium-stelsel aan de Akademiën; men weet dat velen voor den vorm slechts zoo vele malen het collegie bijwoonden, als strict noodig was, om het testimonium te verkrijgen; en nu zal men iets dergelijks reeds brengen op eene school, waar niet studenten, maar knapen, die niet weten, wat zij voor de toekomst noodig hebben, worden toegelaten! Is men bevreesd voor overvoering der vakken in eens, welnu, men opene slechts de gelegenheid - en dat zou bij maatregel van bestuur kunnen geschieden - om de examens in twee termijnen af te leggen. In 't algemeen beschouwd, zou zulk eene splitsing van het eindexamen zeer aanbevelenswaardig zijn.
Het 2de lid van art. 10 regelt het examen van hen, die zich op de studie der geneeskunde en verwante wetenschappen wenschen toe te leggen, alsmede voor de aanstaande wis- en natuurkundigen. Voor hen wordt gevorderd een examen in Nederlandsche taal en letterkunde (e), in wiskunde (i), in de eerste beginselen der natuurkunde (k), in die der scheikunde (l), en in die der delfstof-, aard-, plant- en dierkunde (m); bovendien moeten zij bewijzen, het Latijn, het Fransch, Hoogduitsch en Engelsch in genoegzame mate te verstaan, om de wetenschappelijke schrijvers in die talen met vrucht te kunnen lezen. De aanstaande medicus of wis- en natuurkundige heeft dus niet noodig Grieksch te kennen, hetgeen hem zeer ongerieven zal, daar vele wetenschappelijke namen van het Grieksch zijn afgeleid. Evenzoo zal van hem geen examen gevorderd worden in de geschiedenis noch aardrijkskunde. En het schijnt weelde te zijn van hem te eischen, dat hij eenige bewijzen overlegge van niet geheel vreemdeling te zijn in het Nederlandsche staatsrecht en in de staathuishoudkunde, alsof hij niet eenmaal staatsburger zal zijn, die zijne burgerschapsrechten heeft uit te oefenen, en alsof hij de gelegenheid zal hebben, gedurende zijne akademische loopbaan daarover collegies te hooren. Wat wij boven aanteekenden ten opzichte van den jurist en den litterator geldt ook hier. Het ligt in den aard der zaak, dat ook de aanstaande medicus of philosoof alle andere vakken, die niet in een nauw verband staan met zijne toekomstige loopbaan, verzuimen en veronachtzamen zal. Ook voor hen geldt art. 9 en het 2de lid van art. 8. Maar nu de godgeleerde? Moet deze geen eind-examen doen?
Het laatste lid van art. 10 zegt dat het eind-examen voor hen, die een algemeen examen wenschen af te leggen, de vakken a, b, d, o, q en r betreft. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Wat is dat voor een examen? De memorie van toelichting zegt er niets van, en laat ons geheel in het onzekere. Wie zullen dat examen doen? Zeer weinigen, want het geeft hoegenaamd geene rechten, en uitsluitend voor genoegen doet niemand een examen. Maar al eens aangenomen, dat de een of ander uit pure liefhebberij zich aan zulk een examen onderwerpt, wat beteekent dan een examen in het Grieksch en het Latijn, in Grieksche en Romeinsche oudheden, in geschiedenis, staatswetenschappen en staathuishoudkunde? Waarom mist men daarbij de Nederlandsche taal- en letterkunde, de moderne talen, de geographie en de wiskunde? Wij zien hoegenaamd geen heil in zulk een voorschrift. De leerling, die het gymnasium alleen bezoekt, om eene zekere mate van beschaving op te doen, zal zich op die vakken toeleggen, die hij het meest noodig acht, of die hem het meest toelachen, zonder zich om een examen te bekreunen. Het laatste lid zal dan wel een doode letter blijven.
Naar ons oordeel zou de regeling der eind-examens eenigzins gewijzigd moeten worden, en wel in dezer voege: 1o. Voor hen, die zich op de studie der rechten en der staats-wetenschappen willen toeleggen, in het Grieksch, het Latijn, Grieksche en Romeinsche oudheden, Nederlandsche taal- en letterkunde, in wiskunde, aardrijkskunde, geschiedenis, staats-wetenschappen en staathuishoudkunde, terwijl hij het bewijs moet leveren, dat hij met gemak de schrijvers in de Fransche, Hoogduitsche en Engelsche talen kan verstaan, en zich daarin, of minstens in twee er van, ter zijner keuze, zoo schriftelijk als mondeling, goed kan uitdrukken, en niet onbekend is met de beginselen der natuurkunde, scheikunde en der delfstof-, aard-, plant- en dierkunde. 2o. Voor den aanstaanden theoloog zouden wij hetzelfde examen verlangen met bijvoeging van het Hebreeuwsch. 3o. Voor den aanstaanden litterator zouden wij behalve het examen in de vakken, die aan de beide voorgaanden zijn opgelegd, nog wenschen, dat het onderzoek naar zijne vorderingen in de levende talen zich verder uitstrekte, en ook omvatten zal de grammaticale kennis dier talen, hetgeen hem bij zijne verdere studiën van groot belang zal zijn. De beginselen der Hebreeuwsche taal zal hij behoeven indien hij later het meesterschap verlangt te verkrijgen in de semetische letterkundeGa naar voetnoot(*); bekendheid met de moderne talen kan niemand, de litterator zeker het minst missen. 4o. Voor den aanstaanden medicus of philosoof zou het zwaartepunt gezocht moeten worden in de wis- en natuurkundige vakken, zonder de Nederlandsche taal- en letterkunde, de geschiedenis en de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
aardrijkskunde over het hoofd te zien. Voor hen zou dus het examen moeten loopen over de wiskunde, de beginselen der natuur- en scheikunde, die van delfstof-, aard-, plant- en dierkunde, Nederlandsche taal- en letterkunde, geschiedenis en aardrijkskunde; maar zij zouden tevens het bewijs moeten overleggen, dat zij niet onbekend zijn met Grieksche en Latijnsche antiquiteiten, dat zij enkele Grieksche en Latijnsche schrijvers verstaan - en men zou zich tot meer gemakkelijke kunnen bepalen - en de schrijvers in de moderne talen met gemak kunnen raadplegen, zich, even als de vorigen in minstens twee levende talen zoo schriftelijk als mondeling kunnen uitdrukken, en niet onbekend zijn met de staats-wetenschappen en staathuishoudkunde. Het zoogenaamd algemeen examen zouden wij doen vervallen.
Nog éen woord over de Rijks-gymnasiën. Het ontwerp spreekt in art. 6 van minstens tien Rijks-gymnasiën en vier Rijks-progymnasiën. Daar wij met de laatstgenoemden niet ingenomen zijn, willen wij daarover nu niet spreken. Wat echter de eerstgenoemden betreft, wij zouden wenschen, dat het cijfer van tien in vijftien veranderd werd. Het is waar, de kosten, die daardoor op het Rijk rusten, worden grooter, maar men vergete niet, dat dergelijke inrichtingen van Staatswege model-scholen worden, die de gemeentelijke dikwijls tot een voorbeeld kunnen strekken, en eenen heilzamen naijver kunnen opwekken. Eindelijk, waarom wordt in de wet geene bepaling opgenomen voor hen, die na het eind-examen van de h. burgerschool met vijfjarigen cursus te hebben afgelegd, op een gymnasium zich voor het academisch onderwijs willen voorbereiden? De zoodanigen hebben in de meeste vakken reeds een examen afgelegd, en zullen dus daarvan bij het eindexamen van het gymnasium vrijgesteld moeten worden.
Wij komen thans op de regeling van het Hooger Onderwijs zelf. Ook hier bepalen wij ons tot een paar hoofdpunten. Vooraf éen woord over de definitie van Hooger onderwijs. Reeds anderen hebben aangetoond, hoe de omschrijving, zoowel die, welke het tegenwoordig ontwerp inhoudt, als die van het ontwerp Heemskerk het bewijs heeft opgeleverd, dat van sommige zaken geene definitie mogelijk is, en dat die, welke door de beide ministers gegeven is, een onuitputtelijke bron van discussie en debat zal zijn. Men heeft gezegd, - en wij gelooven te recht - dat dezelfde definitie ook op de polytechnische school past. Wij onthouden ons dus van elke poging om de gegevene definitie te verbeteren. Beter ware 't geweest, indien de minister er in het geheel geene gegeven had, en zich bepaald had bij het 1e lid van art. 1: ‘Het hooger onderwijs omvat zoowel het gymnasiaal als het universitair onderwijs.’ Verder merken wij op, dat de redactie van art. 3 niet volkomen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
juist is, en het artikel zelf niet op zijne plaats staat. Dat artikel zegt: ‘Openbaar hooger onderwijs wordt gegeven aan progymnasia, gymnasia, enz.’ Neen, niet het openbaar hooger onderwijs - maar het hooger onderwijs, onverschillig of het openbaar of bijzonder is, wordt gegeven aan progymnasiën, gymnasiën, enz. Dit wordt in art. 140 duidelijk gezegd: ‘Het staat ieder ingezeten..... elke erkende vereeniging en ieder kerkgenootschap vrij eene bijzondere school van hooger onderwijs te openen.’ Zooals nu de redactie van art. 3 luidt, zou men tot de conclusie komen, dat uitsluitend het openbaar hooger onderwijs op de dáar genoemde inrichtingen gegeven werd. Maar ten andere staat art. 3 niet op zijne plaats. De gedachtengang moet deze zijn: ‘Art. 1. Het hooger onderwijs omvat zoowel het gymnasiaal als het universitair onderwijs. Art. 2. Hooger onderwijs wordt gegeven aan:
Art. 3. De scholen van hooger onderwijs worden onderscheiden in openbare en bijzondere, enz.’ zoo als verder art. 2 luidt.
Wij stappen van deze preliminaire kwestie af. Evenmin zullen wij stilstaan bij de vraag, of er drie of minder hoogescholen moeten zijn. Die kwestie is zeer netelig; eene andere beantwoording dan die, welke door het wetsontwerp is gegeven, wekt ergernis en naijver op. Overigens meenen wij, dat voor ons kleine Vaderland, met zijne versnelde middelen van gemeenschap, éene hoogeschool voldoende zou zijn. Immers daarvan zoude het voordeel zijn, dat de krachten kunnen geconcentreerd worden. Eéne hoogeschool, die in alle opzichten aan de eischen des tijds voldoet, is beter dan drie, die wegens gebrek aan genoegzame middelen slechts aan middelmatige eischen kunnen beantwoorden. Maar wij zijn 't eens met hen, die aan de redactie van het ontwerp Fock - ‘er zijn hoogstens drie Rijks-hoogescholen’ - de voorkeur geven boven die van het ontwerp Heemskerk, omdat nu de regeering 't in hare hand heeft, om, wanneer de eene of andere der bestaande hoogescholen haar eigen dood sterft, haar op te heffen.
Van het grootste gewicht is het IVe hoofdstuk, dat over de examina aan de Hoogeschool handelt. Bij al den lof, dien wij aan het ontwerp Fock toezwaaien, moeten wij, tot ons leedwezen, verklaren, dat wij tegen dat hoofdstuk vele grieven hebben. Volgens het organiek besluit van 1815 worden aan de Akademiën door de verschillende faculteiten de examens afgenomen. Op het doctoraal examen volgt de promotie tot de doctorale waardigheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Wat wil het regeerings-ontwerp? Al de examina, welke de studeerende jongelingschap moet ondergaan, zullen afgenomen worden - niet meer door de professoren - maar door commissiën door den Koning te benoemen (zie artt. 129 tot en met 134). Zij worden dus staats-examens. De titel, dien de geëxamineerde krijgt, onverschillig tot welke faculteit hij behoort, is meester. Men wordt meester in de rechten - thans reeds eene bekende titel - meester in de staats-wetenschappen, meester in de genees-, heel- en verloskunde, meester in de artsenij-bereidkunde, meester in de wiskunde, meester in de natuurkunde, meester in de sterrekunde, meester in de klassieke letterkunde, meester in de nederlandsche letterkunde, meester in de semitische letterkunde, meester in de indische letterkunde, enz. Het dwaaste klinkt het: meester in de godgeleerdheid. Waarom die nieuwe titels in het leven geroepen? Waarom den doctorstitel, sedert eeuwen, niet in ons Vaderland alleen, maar in de geheele beschaafde wereld bekend, afgeschaft? De minister zal antwoorden, dat die titels in het geheel niet afgeschaft zijn; dat iedereen, die daarop prijs stelt, ze verkrijgen kan, maar dat ze alleen wetenschappelijke titels zijn. De meesterschappen zijn uitsluitend het gevolg van de staats-examens, en worden dus requisiten voor het dingen naar bedieningen in den Staat. Maar dan komt de zaak hierop neder, dat in de Wet, die het hooger onderwijs zal regelen, de requisiten zijn opgenomen voor het bekleeden van betrekkingen. Het komt ons voor, dat het beter ware die requisiten op eene andere wijze voor te schrijven. Wil men daarvoor eene wet hebben, wij hebben er vrede mede; wij meenen anders, dat zulks zeer goed bij een maatregel van inwendig bestuur kon geschieden. Reeds heeft die zaak voor het grootste gedeelte haar beslag gekregen in bijzondere wetten en besluiten. Zoo bepalen de Koninklijke besluiten van 13 en 17 Juli 1846, die later bij Koninklijke besluiten van 3 Mei 1853 en van 13 December 1860 zijn gewijzigd, een staats-examen voor aanstaande diplomaten. Zoo hebben de wetten op de geneeskundige staatsregeling staats-examens voor geneeskundigen en apothekers. De wet op het notarisambt eischt een staats-examen voor hem, die als candidaatnotaris wenscht erkend te worden. En eindelijk vordert de Kerk, niet tevreden met de op de hoogeschool afgelegde examens van den theologant, een kerkelijk examen - het proponents-examen - zonder hetwelk geen godgeleerde, zelfs een theologiae doctor niet, predikant kan worden. De éenige betrekking in den Staat, waarvoor nog geen staats- examen is voorgeschreven, is die van rechterlijk ambtenaar. Doch daarvoor is bij de aanstaande wet op de rechterlijke organisatie gelegenheid, en indien die wet te lang achterwege blijft, dan zou men daarvoor bepalingen kunnen maken in een Koninklijk besluit. Voor advokaten zal men toch geen staats-examen willen voorschrijven. Onze | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Duitsche naburen ten minste komen er van terug. Evenmin zal men staats-examens vorderen van aanstaande burgemeesters, omdat de regeering bij de aanstelling dier ambtenaren toch eenigzins door andere omstandigheden gebonden is. Eindelijk zijn voor onze aanstaande leeraren aan de gymnasiën nog geene staats-examens voorgeschreven. Wellicht zou voor hen eenige bepaling in de eerste afdeeling van de wet van den heer Fock moeten opgenomen worden. Wij komen hierop straks terug. Men haspele toch niet alles door een. In de wet op het Hooger Onderwijs worde alleen en uitsluitend geregeld wat tot dat onderwijs behoort. Bovendien onthoude men zich van te veel te reglementeeren; men late iets over aan eigene regeling. Wij zijn zeer groote voorstanders van staats-examens, waar het de bevoegdheid geldt van den Staat, om geen anderen voor den staatsdienst te bestemmen, dan de zoodanigen, van wie hij overtuigd is, dat zij daarvoor de noodige kunde en bekwaamheid bezitten. Naar ons gevoelen moet de Wet bepalen, welk eexamens gevorderd worden, om tot de doctorale waarheid te worden bevorderd. Daarom nog behoeft niemand gedwongen te zijn om doctor in deze of gene wetenschap te worden. Men late ook dat vrij. Zoo zou b.v. iemand tot eene rechterlijke betrekking kunnen worden benoemd, zonder meester in de beide rechten te zijn. Maar om dat meer liberale stelsel toe te passen, behoeft de regeering niets anders te doen, dan daarvoor voorschriften voor te schrijven in de aanstaande rechterlijke organisatie. Hetzelfde zou kunnen geschieden voor de aanstaande diplomaten, en daarvoor zou slechts een nieuw Koninklijk besluit noodig zijn. Om de Kerk heeft de Staat zich niet te bekreunen. En voor de medici en apothekers heeft men reeds wettelijke voorschriften. Zoo zouden wij meenen, dat in de wet alleen opgenomen werd de bepaling, dat niemand tot meester in de beide rechten, of tot doctor in de medicijnen, godgeleerdheid, of wat dies meer zij, kan worden bevorderd, dan na de verdediging eener dissertatie of van stellingen, waartoe hij echter niet wordt toegelaten dan na het overleggen van het bewijs van volbracht eindexamen van een gymnasium, volgens art. 10, en verder van het bewijs, dat hij het examen of de examens heeft ondergaan in al de vakken, die voor iedere wetenschap in de wet zijn voorgeschreven. Wij zeggen examen of examens, want de splitsing in twee of meerdere examens late men aan de curatoren en professoren over. Wij willen ons denkbeeld met een enkel voorbeeld ophelderen. Volgens onze redactie zou art. 90 ongeveer aldus luiden: ‘Niemand wordt tot doctor in de rechten (of tot meester in de beide rechten) bevorderd, dan na de verdediging eener dissertatie of van stellingen, waartoe hij echter niet wordt toegelaten, dan na | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het bewijs te hebben overgelegd van eindexamen aan het gymnasium volgens art. 10 dezer wet, en van in de volgende vakken het examen te hebben gedaan:
‘De regeling van het examen in deze vakken wordt ontworpen door het collegie van curatoren, na de betrokkene hoogleeraren er over gehoord te hebben, en door den Koning bekrachtigd.’ Meer regele de wet niet. Op dezelfde wijze kunnen voor het doctoraat in iedere wetenschap de vereischte examens bepaald worden. Wil de regeering nu staatsexamens in het leven roepen, welnu, zij doe dat voor elke betrekking, die daarvoor vatbaar is. Zoo zal, gelijk wij boven reeds aanstipten, ten behoeve eener betrekking tot rechterlijk ambtenaar daarvoor gelegenheid bestaan bij de rechterlijke organisatie. Daarbij kan worden bepaald, dat men om tot lid der rechtbank of van het openb. ministerie of tot kantonrechter enz. te worden benoemd, het bewijs moet leveren van de kennis van die wetenschappen, die het meest en het nauwst aan die betrekking verbonden zijn. De student heeft den grond gelegd; na zijne promotie of liever na zijne studiën aan de Akademie te hebben volbracht, kiest hij de loopbaan, die hem het meest toelacht; en wanneer de regeering bij het dan af te leggen staatsexamen niet de overlegging vordert van promotiebulle of van eenig Akademisch examen, dan is zij zoo liberaal mogelijk geweest. Want dan heeft de student de bevoegdheid, om als hij zich daartoe in staat acht, zonder zich met die examens afgemat te hebben, zich bij de staatscommissie aan te geven, en bij welslagen het bewijs te ontvangen van afgelegd staatsexamen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Men ziet uit de opsomming van de vakken voor den rechtsgeleerde, dat wij die voor den eigenlijken rechtsgeleerde met die, welke voor het meesterschap in de staatswetenschappen zijn voorgeschreven, hebben samengekoppeld. Wij komen zoodoende tot eene andere grief, die wij tegen het IVe hoofdstuk koesteren, nl. de ontzaglijke splitsing van wetenschappen. Reeds boven noemden wij onderscheidene meesterschappen, die in het leven geroepen worden. Het schijnt, dat de ontwerper der wet meer op het oog heeft gehad de practische opvatting van het Hooger Onderwijs, dan het ideaal eener Universiteit, waar het vinculum scientiarum op den voorgrond treedt, en waar de wetenschap meer om haar zelve beoefend moet worden. Hier hebben wij meer te doen met eene dresseer-school voor specialiteiten, dan met eene school, waar de grond gelegd wordt voor de universitaire ontwikkeling, die den student moet kenmerken. Wij hebben altijd gemeend - en men houde 't ons ten goede, dat wij het nog meenen - dat b.v. een jurist, wanneer hij zijnen tijd goed gebruikt heeft, zelfs bij de minder deugdelijke organisatie van ons tegenwoordig Hooger Onderwijs, met een weinig applicatie, voor elken werkkring die met zijne studiën in verband staat, geschikt is; hoeveel te meer, wanneer hem de gelegenheid wordt gegeven, meer kundigheden op te doen gedurende zijnen akademie-tijd! Maar bovendien, indien wij het programma van de vakken, voor het meesterschap in de rechten vereischt, vergelijken met dat voor het meesterschap in de staatswetenschappen, dan zien wij een gering verschil. Beiden hebben vooreerst met elkaar gemeen de vakken, opgenoemd in art. 91; en wat de vakken betreft, voorgeschreven in art. 92 voor den jurist, en die welke vermeld worden in art. 93 voor den beoefenaar der staatswetenschappen, dan behoeft de eerstgenoemde geen examen te doen in de staatkundige geschiedenis van den nieuwen tijd, noch in de statistiek, inzonderheid van Nederland en zijne Koloniën en bezittingen in andere werelddeelen (litt. e en f van art. 93), welke den beoefenaar der staatswetenschappen worden toebedeeld. Art. 94 zegt dan ook, dat hij, die het meesterschap in de rechtsgeleerdheid heeft verkregen, en bovendien dat in de staatswetenschappen verlangt, alleen nog in die vakken geëxamineerd moet worden. Daarentegen heeft hij, die het laatstgenoemde meesterschap verlangt, geen examen te doen in het oud-hollandsch recht, noch in het romeinsch recht, voor zoover het in ons vaderland geldig is geweest, noch in het nederlandsch burgerlijk-, handels- en strafrecht, noch in de rechts- en strafvordering. En nu vragen wij, meent men in vollen ernst, dat de jurist die kennis van de staatkundige geschiedenis van den nieuwen tijd of de kennis van de statistiek, zoo van ons Vaderland als van zijne koloniën en overzeesche bezittingen, niet noodig heeft? Vreemd, dat dan hij, die het eindexamen van de hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus doet, die kennis wel behoeft! En heeft de aanstaande beoefenaar van de staats- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
wetenschappen niet noodig de kennis van het nederlandsch burgerlijk-, handels- en strafrecht? behoeft hij geene notiën te hebben van de rechts- en strafvordering? Men zou misschien in abstracto kunnen beweren, dat hij het oud-hollandsch en het romeinsch recht, zooals dat in ons Vaderland geldig is geweest, zou kunnen missen, maar zij, die eenigzins bekend zijn met onze geschiedenis, weten van hoeveel belang het is, dat men ook daarin niet onkundig is. Eene splitsing der rechtsgeleerde wetenschap is dus naar ons gevoelen geheel onnoodig. Het ligt in den aard der zaak, dat bij ieder beoefenaar der wetenschap zich van lieverlede openbaart eene neiging, om dezen of genen tak van wetenschap bij voorkeur te beoefenen. Zij, die de staats-wetenschappen voortrekken, zullen later, na hunne promotie, of na het verlaten der Akademie zich met meer kracht aan die studie wijden. Bovendien, indien voor het bekleeden van eene betrekking, die met de staats-wetenschappen in verband staat, in het vervolg geen doctorale titel noodig is, wat belet den student, dien het niet om de wetenschap zelve te doen is, aan de Akademie zich alleen op die vakken toe te leggen, die hij voor het staats-examen noodig heeft? Nu weten wij niet wie, met uitzondering van de aanstaande diplomaten, eigenlijk dat examen zal moeten ondergaan. Men zal toch niet van een aanstaand lid der 1ste of der 2de Kamer, of van een aanstaand minister - ofschoon het voor sommigen van deze beide soort van hooge ambtenaren misschien niet kwaad zou zijn - een examen in de staats-wetenschappen vorderen? Er blijft dus niemand over dan de diplomaten, voor wie een examen - gelijk wij boven zagen - reeds bestaat. Hetgeen wij van de splitsing der rechtsgeleerde wetenschap zeiden, geldt ook eenigermate voor de wetenschap der letteren. Volgens het ontwerp zullen er niet meer of minder dan vijf meesterschappen in de letterkunde zijn, namelijk in de klassieke-, in de semitische-, in de indische-, in de polynesische- en in de nederlandsche letterkunde. Dat het gebied der taalstudie uitgebreid is, ontkennen wij niet. Desniettemin zouden wij hoogst ongaarne de splitsing dier studie in vijf onderdeelen zien. Ook hier bestaat het vinculum scientiarum, dat men niet straffeloos kan verbreken. Ook bij de letteren zal hetzelfde plaats vinden, wat wij boven met betrekking tot de beoefening der rechtsgeleerdheid zeiden, dat later, na afloop der akademische studiën, zich bij den litterator de neiging zal openbaren om dezen of genen tak der wetenschappen meer opzettelijk te beoefenen, en dat hij daaraan zijne krachten zal wijden. Wil men dan van den aanstaanden leeraar aan een gymnasium of progymnasium - zoo die blijven bestaan - de waarborgen vorderen, dat hij geschikt is voor zijne betrekking, men eische van hem een staats-examen in dien tak der wetenschap, welken hij bij voorkeur beoefend heeft. Ten gevolge daarvan luide dan art. 17: ‘Om tot leeraar aan een progymnasium of | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gymnasium benoemd te kunnen worden, wordt gevorderd dat men in het bezit zij van een getuigschrift, ingevolge het volgende artikel of de wet regelende het middelbaar onderwijs verkregen.’ - Men voege daarachter een nieuw artikel, ongeveer van denzelfden inhoud als art. 68 en volgende van de wet op het middelbaar onderwijs, of wel men verwijze naar een later uit te vaardigen maatregel van inwendig bestuur, waarvoor men van de klassificatiën in art. 117 en volgende van het wetsontwerp gebruik kan maken.
Eene enkele splitsing in de letterkundige wetenschap zal niet ongepast zijn. Naar ons gevoelen zou men aan twee doctoraten voldoende hebben. Zoo zou er een doctoraat in de klassieke en moderne letterkunde moeten bestaan naast dat in de semitische en polynesische letterkunde. De vakken van het meesterschap in de indische letterkunde zouden bij het doktoraat in de klassieke en moderne letterkunde moeten worden ingevlochten. Volgens ons gevoelen zou dus art. 117 en volgende ongeveer aldus moeten luiden: ‘Niemand wordt tot doctor in de klassieke en moderne talen bevorderd, dan na verdediging eener dissertatie of van stellingen, waartoe hij echter niet wordt toegelaten, dan na het bewijs te hebben overgelegd van afgelegd eindexamen van het gymnasium volgens art. 10 dezer wet, en van examen te hebben gedaan in de volgende vakken:
Zooals men ziet, hebben wij de vakken eenigzins gewijzigd, maar men zal 't ons toegeven, dat wij er verband in gebracht hebben. Zoo hebben wij het meesterschap in de geschiedenis eveneens in het doctoraat in de letteren opgenomen, omdat ook die studie met die der letteren in zulk een nauw verband staat, dat eene splitsing onmogelijk is. Wellicht zoude het examen in diplomatiek en paleographie niet gevorderd be- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hoeven te worden, maar de gelegenheid om er collegie in te houden mag niet ontbreken. Om tot doctor in de semitische en polynesische letterkunde te worden bevorderd brenge men zooveel mogelijk de vakken genoemd in art. 118 en 120 bijeen. Is de massa te groot, men vordere in sommige vakken geen examen. Op dit oogenblik worden van den student, behalve het propaedeutische, twee examens gevorderd, het candidaats- en het doctoraal-examen; het laatste duurt twee uren, op twee afzonderlijke dagen. De groote uitgebreidheid van het programma zoo van het doctoraat in de rechten als van dat in de letteren, zooals wij dat voorstellen, zal wellicht drie examens noodzakelijk maken, en ieder examen zal vermoedelijk langer dan thans duren. Naar ons oordeel zal dan ook het examen degelijker kunnen zijn, en degene, die zich daaraan onderwerpt, meer waarborgen geven van kennis en algemeene ontwikkeling dan tegenwoordig.
Wij achten ons onbevoegd, om eene dergelijke regeling van het examen in de wis- en natuurkundige vakken voor te stellen. Ook dat veld is zeer ruim, en ook hier zal eene splitsing wenschelijk zijn. Maar of er zeven meesterschappen noodig zijn, betwijfelen wij. Volgens art. 105 zouden er meesterschappen zijn in de wiskunde - in de sterrekunde - in de natuurkunde - in de scheikunde - in de aard- en delfstofkunde - in de plant- - en eindelijk in de dierkunde. Het komt ons voor, dat bijv. voor wis- en natuurkunde éen doctoraat mogelijk is, daar die beide wetenschappen zeer nauw aan elkander verbonden zijn. Evenzoo zou naar ons oordeel ook de scheikunde met de delfstof-, aard- en plant- en dierkunde gevoeglijk vereenigd kunnen worden. Wij laten echter die zaak aan meer bevoegden over.
Wat de godgeleerdheid betreft, wij juichen het toe, dat de minister Fock de theologische wetenschap qua talis niet heeft doen vervallen. Maar de minister is hier niet zeer consequent met zijn beginsel, wanneer hij ook daarvoor het meesterschap voorschrijft. Het meesterschap is een maatschappelijke titel, die den bezitter aanspraak geeft om te dingen naar eene maatschappelijke betrekking. De godgeleerde behoort der Kerk toe, indien hij eene betrekking als predikant wil bekleeden, en met de Kerk heeft de Staat niets te maken. Daarom te eerder zou de minister op een meer zuiver terrein staan, indien hij voor elken tak van wetenschap in de wet op het Hooger Onderwijs alleen de eischen voor den wetenschappelijken titel van doctor had omschreven, en het aan eene bijzondere regeling, hetzij bij Koninklijk besluit of maatregel van inwendig bestuur, had overgelaten wat al vereischt werd voor het bekleeden van staatsbedieningen.
Met nog een paar vluchtige opmerkingen eindigen wij onze beschouwingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Art. 31 zegt: ‘De lessen worden gegeven in het Latijn of in het Nederlandsch, en met vergunning van curatoren ook in andere talen.’ Wij lazen liever: ‘De lessen worden gegeven in het Nederlandsch of met vergunning van curatoren in het Latijn of in eene andere taal.’ Art. 41 spreekt van ‘onderwijzers aan de hoogescholen.’ Wij meenen, dat 't beter ware te zeggen: ‘de leeraren.’ Het ontwerp Heemskerk had in art. 153 nog eene bepaling, die van practisch nut kan zijn, en die wij in het ontwerp Fock missen: ‘De studenten of kweekelingen der kerkelijke kweekscholen en seminaria,... gevestigd in de gemeenten waar eene hoogeschool is, hebben toegang tot al de lessen harer hoogleeraren en tot de wetenschappelijke instellingen en verzamelingen. Zij die daarvan wenschen gebruik te maken, storten bij den aanvang van elk akademiejaar eene som van f 100.’
Wellicht zouden wij nog meerdere opmerkingen ons veroorloven, zoo wij niet vreesden misbruik te maken van de ruimte, die ons voor ons opstel is afgestaan. Wij geven onze op- en aanmerkingen voor wat zij zijn. Wellicht hebben enkele daarvan practische waarde, en leiden zij tot meerdere en belangrijke van de zijde van bevoegden. Z., 15 Aug. '69. E. |
|