| |
Brievenbus.
II.
De jezuit door den jezuit geoordeeld.
In het Handelsblad van Zaturdag den 12den Junij jl. is in een artikel, getiteld: ‘Onthullingen’, het opstel: ‘Lager onderwijs en staatsburgerschool’ uit het Bijvoegsel op de Tijd van Maandag 7 Junij besproken, en daarin is, ter verdediging van den schoolatlas van Burgersdijk en van mijne in 1859 uitgegeven Grondbeginselen der Dierkunde, gewezen op Milne Edwards Cours élémentaire de Zoölogie; ouvrage adopté par le conseil de l'Instruction publique et approuvé par Monseigneur l'Archévêque de Paris. Wat in dat artikel van het Handelsblad gezegd wordt is van dien aard, dat ik gerust zou kunnen nalaten er nog iets bij te voegen, ware 't niet dat ik in staat was te wijzen op een nog meer éclatant bewijs van òf de onkunde, òf de kwade trouw van den brochure-schrijver, die de boeken van Burgersdijk en mij heeft aangevallen, en van de redactie van de Tijd, die de woorden van dien ‘haar bekenden’ brochure-schrijver adopteert.
| |
| |
Vóór mij ligt een leerboek over dierkunde, geschreven niet maar bloot door een katholiek, - dit zegt niets: il y a fagots et fagots, - maar door een kerkelijk-orthodoxen katholiek, - nog meer, door een geestelijke, - nog meer, door een lid der Jezuiten-orde, - c'est tout dire, waar het op R.K. regtzinnigheid aankomt, vooral in zaken van onderwijs Het boek - in vele opzigten een verdienstelijk boek, - is getiteld: Résumé d'un cours de zoologie, professé au Collège Nôtre-Dame de la Paix, à Namur, - het is geschreven door den Eerw. Vader A. Bellynck, de la Compagnie de Jésus, en uitgegeven te Namen in 1864-1865. Even als mijn veel kleiner boek, is het een leerboek, en geschreven voor hen, ‘qui ont terminé leurs études humanitaires ou professionelles;’ - maar de schrijver voegt er bij: ‘cependant rien n'empêche de le mettre entre les mains de ceux qui sont moins avancés. Het mag dus, volgens den schrijver, gebruikt worden door 't zelfde slag van jongelieden als voor wie ik schreef, dat zijn jongelingen van 14, 15 jaren en daarboven. Dat mijn boek voor dezulken en niet voor jongere “kinderen” bestemd is, blijkt uit den geheelen aanleg, en mede uit de voorrede, waarin steeds van jongelingen en nooit van kinderen gesproken wordt. Trouwens niemand, die bij zinnen is, zal kinderen plagen met een in zuiver wetenschappelijken trant geschreven leerboek over Natuurlijke Geschiedenis.
Vader Bellynck houdt het, even als ik, voor goed en nuttig dat de “kinderen” (van 14, 15 jaren en daarboven) weten hoe hun ligchaam is zamengesteld, en besteedt aan het anatomisch en physiologisch gedeelte van zijn boek 113 klein gedrukte bladzijden in groot 8o, tegen 37 ruim gedrukte bladzijden in klein 8o van het mijne. De Eerw. Vader zou, geloof ik, vreemd opzien, wanneer de brochureschrijver hem voor de voeten wierp dat de “kinderen”, voor wie hij schreef, met alles wat hij in die 113 bladzijden vertelt, niets noodig hebben en dat hetgeen hij b.v. van de urineloozing, de zweetafscheiding, de voortplanting en de klassificatie des menschen onder de zoogdieren mededeelt, niets dan “akeligheid” is!
De brochure-schrijver valt eerst aan wat ik op bladz. 33 van mijne Grondbeginselen gezegd heb over urine-afscheiding enz. Alles wat ik daar zeg, vindt men ook bij Bellynck, die niet zoo als ik slechts 21 wijd gedrukte regels, maar anderhalve klein gedrukte bladzijden in groot 8o. aan dit punt wijdt. Alleen noemt Bellynck hier het schaambeen niet, - wél op pag. 104 en meer plaatsen. Dat been, 't welk de brochure-schrijver “schaamtebeen” verkiest te noemen (even als heiligbeen “heilige been”) is dezen een doorn in 't vleesch. Om zijne lezers goed te doordringen van het onzedelijke van mijn boek, ontziet hij zich niet er bij te liegen, dat bij de aangehaalde passage eene teekening staat van een geraamte, waarop dat “schaamtebeen” met letters is aangeduid. Op die bladzijde nu staat in 't geheel geene figuur; de afbeelding van het geraamte staat op bladz. 19, en naar deze wordt op bladz. 33 niet eens verwezen.
Op bladz. 46 heb ik gezegd dat de meeste hoogere dieren zich geslachtelijk voorplanten en dat bij die dieren een mannelijk en een vrouwelijk stelsel van voortplanting-organen aanwezig is. Verschrikkelijk! Dát leeren nu de “kinderen” van 14, 15 jaren en daarboven op die goddelooze, de reinheid der zeden verwoestende openbare school! Zonder die school zouden zij op den leeftijd van 14 jaren enz. nog diep onkundig blijven van het feit: dat de dieren, die hen omgeven, òf mannetjes òf wijfjes zijn! Ware 't onderwijs maar in handen der Vaders Jezuïten! Dan zouden zij zoo lang mogelijk daarmede onbekend en “onschuldig” worden gehouden! - Hooren wij nu wat Vader Bellynck de “kinderen” leert. Hij leert ze precies 't zelfde als ik, maar nog veel meer daarbij, wat ik in mijn boek niet zou hebben durven plaatsen. Men oordeele. Behalve dat aan de voortplanting, die ik in 31 regels heb afgehandeld, door Bellynck 46 bladzijden worden besteed, behandelt hij het door den brochure-schrijver in mijn boek geincrimineerde punt op deze wijze. L'appareil générateur’, zegt hij, is ‘1o. un appareil
| |
| |
mâle consistant en une ou plusieurs glandes (testicule) qui sécrètent la matière fécondante appelée sperme... Le sperme contient des corpuscules arrondis (oeufs mâles).’ Dan is er nog 2o. un appareil fémelle, consistant en une poche (ovaire) qui sécrète les oeufs. Son canal excréteur porte le nom d'oviducte, et son réservoir est appelé uterus’. Nu volgt de uiteenzetting van de verdeeling der dieren in animaux bisexuels, hermaphrodites et neutres. Men ziet, Vader Bellynck zegt 't zelfde wat ik zeg, maar werkt 't meer uit, terwijl ik er eigenlijk niets meer van vertel dan wat een jongen van 14 jaar, die niet idioot, of à la Caspar Hauser opgevoed is, toch zeer goed weet.
Maar Vader Bellynck gaat nog veel verder; hij maakt het zoo bont, dat den brochure-schrijver - verondersteld dat hij een eerlijk man is, - de haren moeten te berge rijzen. Hoor maar eens. Na op pag. 39 van het mannelijk zaad en van de zaaddiertjes te hebben gesproken, zegt hij op pag. 40: La vie existe dans l'oeuf non fécondé et elle se manifeste par des phénomènes appréciables. Le rôle de l'élément mâle est seulement de régulariser l'exercice de cetle force et d'en assurer la durée. Pour opérer la fécondation il faut que le sperme soit mis en contact avec l'oeuf: on croit que le spermatozoide pénètre dans l'oeuf à travers les enveloppes, etc.
Men wijze mij nu in mijn gansche boek iets wat dáárop gelijkt. Ik zwijg nu van al wat Bellynck in die 46 bladzijden over voortteeling nog al meer mededeelt, b.v. de beschrijving van zeven soorten van hermaphroditen op pag. 59 en 60, enz.
Op. bladz. 63 van mijne Grondbeginselen heb ik gezegd, dat de zoogdieren levende jongen baren, die het moederdier eenigen tijd lang met hare melk voedt. Ik verklaar niet te begrijpen wat kwaad dáárin steekt. Kinderen, niet alleen van 14 jaren en daarboven, maar ook van 11, 12 en 13 weten heel goed, dat de hond en de kat geen eijeren leggen om die uit te broeden, zoo als de kippen en duiven; en niet minder goed dat de jonge hondjes en katjes melk zuigen uit de tepels der moeder. En wat zegt Vader Bellynck? Hij leert (pag. 166) dat de zoogdieren zijn vivipares en mamelles bezitten, en zegt vervolgens (pag. 167): Avant la naissance les mammifères sout entourés de trois enveloppes membraneuses: l'amnion, l'allantoide et le chorion; ils vivent alors du sang de leur mère... Les mamelles sont des organes glandulaires qui sécrètent le lait. Le lait sert de nourriture aux jeunes mammifères pendant un temps plus ou moins long. Bellynck zegt dus ook dat de melk uit de borstklieren komt; wat hij nog meer zegt over het getal en de plaatsing der borsten laat ik daar.
Nu komt er nog eene zeer zware beschuldiging, die wel is waar door den brochure-schrijver alleen gerigt wordt tegen Burgersdijk, maar die ook mijn boek aangaat, omdat ik 't zelfde zeg als Burgersdijk. Wij hebben namelijk, horribile dictu! den mensch onder de zoogdieren gerangschikt! Dat doet toch Vader Bellynck niet! Den boven alle op aarde levende wezens verheven mensch een dier te noemen, kan bij dien Eerw. Vader toch wel niet opkomen. - Och ja, 't komt wèl bij hem op, en hij is 't op dat punt met Burgersdijk en mij geheel eens. Op pag. 107 vinden wij bij hem de verdeeling der zoogdieren in Monodelphiens en Didelphiens, die ik niet vermeld heb, omdat ik dan, even als Bellynck doet, in détails over het baarmoederlijke vruchtleven zou hebben moeten treden, dat ik achterwege liet, omdat 't mij niet volstrekt noodig toescheen en ik er dan liever niet van gewaagde, - even als ik, uit welligt wat ver gedreven kieschheid, opzettelijk bij de Vogelbekdieren geen gewag maakte van de cloaca, en daarom ook den naam van Monotremen niet behoefde te gebruiken; ofschoon ik toch de cloaca bij de vogels moest vermelden en ook vermeld heb. Maar dit daargelaten, - welke is nu de eerste orde die Bellynck onder de monodelphe zoogdieren rangschikt? L'ordre des Bimanes of Tweehandigen, m.a.w. de menschen!
| |
| |
Bellynck karakteriseert den mensch als hebbende 4 ledematen met nagels, en twee handen, en noemt voorts onder de eigenschappen, die 's menschen Supériorité uitmaken, de volgende: Ame raisonnable. Perfectibilité, civilisation, langage. Van moralité, van religiosité is geen spraak! Ik zeg, na de physische kenmerken der Tweehandigen te hebben opgegeven: ‘Als redelijk en zedelijk wezen is de mensch ver boven alle dieren verheven, en is zijne plaats in de schepping geheel eenig en met die van geen ander dier vergelijkbaar. Beschouwt men hem echter enkel en alleen voor zoo ver zijn ligchamelijk zamenstel aangaat, dan moet men hem brengen tot de klasse der zoogdieren.’
Dat rangschikken van den mensch onder de zoogdieren schijnt voor velen een steen des aanstoots te zijn. Intusschen doen dit, behalve Vader Bellynck in zijn Résumé, en Milne Edwards in zijn door den Aartsbisschop van Parijs goedgekeurd boek, alle andere katholieke physiologen en zoologen, ook in leerboeken en leerboekjes voor de jeugd. Dit bewijst dat die rangschikking niet tegen de leer der Kerk kan inloopen, - natuurlijk voor zoo ver men hier alleen de ligchamelijke eigenschappen op het oog heeft. Ik heb op 't oogenblik, naast het boek van Vader Bellynck, voor mij liggen het in velerlei opzigt merkwaardig werk van Dr. Frédault, een man omtrent wiens Roomsch Katholieke orthodoxie, meen ik, geen twijfel bestaat. Het heet: Traité d'anthropologie physiologique et philosophique, en is te Parijs uitgegeven in 1863. De philosophie des schrijvers is de scholastieke, en het boek ademt een door en door geloovigen, katholieken geest, en wordt ook nu en dan door Vader Bellynck geciteerd. Op pag. 16 van dat werk zegt de schrijver in den aanvang van zijn betoog sur l'unité de l'espèce humaine het volgende: ‘L'homme est un animal raisonnable,’ suivant la définition d'Aristote, la plus parfaite que l'on connaisse (Volgen eenige andere definitiën)... La définition d'Aristote, adoptée par les plus grands philosophes, est encore la meilleure. Elle donne en deux mots les deux traits caractéristiques de l'homme: en le disant un animal, elle marque le genre auquel il appartient et fait entendre tout de suite, que par son organisation physique il tient à l'animalité; en le disant raisonnable, elle précise la différence qui le sépare de tous les autres
animaux et le place audessus de tous.’ - Vindt men in mijn boek iets anders geleerd?
Frédault's werk is evenwel geen leerboek, zelfs niet voor ‘kinderen’ van 14 jaren en daarboven, zelfs geen leerboek voor jongelieden van 20 jaren en meer. Maar Vader Bellynck gaat in zijn leerboek, ook geschikt voor bovenbedoelde ‘kinderen’, nog verder dan Frédault, en veel verder dan ik. Er zijn name lijk een aantal zoölogen en anthropologen geweest, die boven het dierenrijk, het plantenrijk en het delfstoffelijk rijk een règne humain, een ‘menschenrijk’ wilden geplaatst hebben. Erkennende, dat de mensch, alleen naar 't ligchaam beschouwd, een zoogdier is, meenden zij evenwel, dat men, den mensch in zijn geheel beschouwende, d.i. niet alleen uitsluitend van de ligchamelijke zijde, hem niet onder de dieren rangschikken kon. Ik zelf - zoo ik hier mij zelven mag noemen, heb mij daar (niet in mijne Grondbeginselen, maar elders) van zoologisch standpunt tegen, doch van het anthropologische vóór verklaard. Vader Bellynck doet in zijn leerboek het eerste ook. In eene noot op pag. 170 noemt hij de namen van ettelijke voorstanders van het aannemen van een ‘menschenrijk’ en zegt dan: ‘Rien de plus rationnel en soi que cette distinction de l'homme; mais comme nous l'avons déjà dit, les caractères physiques bien tranchés et importants, sur lesquels doit reposer toute classification naturelle, nous font içi défaut.’
Ik zou nu uit Vader Bellynck's boek, en zoo ik daartoe lust en tijd had, uit meer andere leerboeken voor ‘kinderen’ van 14 jaren en daarboven, geschreven door orthodoxe R. Katholieken, een aantal plaatsen kunnen uitschrijven, die voor de reeds aangehaalde niets onderdoen. Maar, voor zoover ik daartoe niet word
| |
| |
uitgedaagd, lust het mij niet op die ‘akeligheden’, gelijk de brochure-schrijver ze gelieft te noemen, jagt te maken.
Ik heb bovenstaande regelen niet geschreven om mijn boek of mij zelven te verdedigen. Het eerste heeft, hoevele gebreken het moge bezitten en hoezeer het thans wat verouderd moge zijn, op het punt in kwestie geene verdediging noodig, en de beschuldiging van ongodsdienstigheid en onzedelijkheid, die de brochureschrijver en de Tijd ingewikkeld tegen mijn persoon rigten, behoef ik mij gelukkig niet aan te trekken. Maar ik meende deze regelen te moeten schrijven om een staaltje te geven van en te waarschuwen tegen de onzedelijke taktiek van een deel der partij, die ons openbaar onderwijs en met name het middelbare bestrijdt. Alle middelen zijn voor hen, die daartoe behooren, goed, en worden door het doel geheiligd. In het tegenwoordig geval tracht men de middelbare scholen in discrediet te brengen door de menschen wijs te maken dat men (d.i. over 't algemeen) op die scholen boeken gebruikt die ongodsdienstigheid en zedeloosheid kweeken, en doet dit door niet alleen te wijzen op eenige, 't moet erkend worden, zeer verwerpelijke plaatsen uit chrestomathiën, die men, zeer zeker bij ongeluk, op eene bepaalde middelbare school heeft ingevoerd, - maar daarbij ook op passages uit andere boeken, waarin niet alleen geen kwaad steekt, maar die N.B. ook gevonden worden in leerboeken die kerkelijk goedgekeurd, en op door Katholieken, ja door geestelijken bestuurde scholen ingevoerd zijn. Men rekent dan dáárop, dat de groote hoop, dien men zoo mystificeert, de leugen en het bedrog toch nooit ontdekt, omdat die het audi et alteram partem toch niet betracht en niet betrachten mag. - De brochure-schrijver, met wien wij hier te doen hebben, is een van beiden: hij is ter goeder trouw en heeft zich waarlijk aan de geciteerde plaatsen in mijn boek geërgerd, of zijne verontwaardiging is slechts geveinsd. In 't eerste geval moet men voor hem de schouders ophalen, - ofschoon ik toch niet mag verzwijgen, dat
men wel zeer ‘vleeschelijk’ moet zijn en eene zeer onreine verbeelding moet bezitten, om in de aangevallen plaatsen van Burgersdijk en mij, waarin, naar mijn beste weten, alles ernstig en droog wetenschappelijk is behandeld, alsof het een mathematisch theorema gold, iets te kunnen vinden wat de zinnelijkheid prikkelen zou. In het tweede geval, wanneer de schrijver niet ter goeder trouw is geweest, wil ik hem liefst niet kwalificeren. Ik wil echter gelooven dat hij ter goeder trouw is geweest. Maar van de Tijd kan ik niet gelooven dat zijne redactie zóó diep onkundig zou zijn van 't geen de leerboeken bevatten, die geschreven zijn door mannen van hare eigene rigting, en dat zij zóó bitter weinig menschenkennis en paedagogisch doorzigt zou bezitten, als de brochure-schrijver, 't zij dan al of niet in ernst, aan den dag legt.
Ten slotte houde men het mij ten goede, wanneer ik vooral de leeraren der middelbare scholen en de commissiën van toezigt daarop herinner aan de noodzakelijkheid om de boeken, die de eersten aan de leerlingen in handen wenschen te geven, vooraf met eenige aandacht door te loopen Van het opzettelijke kiezen door schrijvers van leerboeken, meestal zelven onderwijzers, van zaken en uitdrukkingen, die godsdienstzin en goede zeden zouden benadeelen, mag geen spraak zijn. Maar er zijn heden ten dage velen die voor de scholen meenen te moeten schrijven, en onder die velen zijn er niet weinigen, die bij het doen eener keuze, 't zij van leerstof en uitdrukkingen, 't zij van plaatsen uit andere schrijvers, niet altijd het noodige doorzigt en den vereischten takt aan den dag leggen. Hoe ligt kan 't nu geschieden, dat men bij eene oppervlakkige inzage 't een of ander over het hoofd ziet, dat niet wel onder het oog der leerlingen kan worden gebragt! ‘Voor den reinen is alles rein’ geldt van volwassenen, niet van onvolwassenen in verstand en beginselen. - Ik raad dit niet alleen
| |
| |
dáárom, omdat men, anders handelende, gevaar loopt wapenen te geven in de handen der tegenpartij, maar om de zaak zelve, omdat
Nil dictu foedum visuque haec limina tangat
Wat echter inderdaad dictu visuque foedum is, behoort met verstand overwogen te worden, ook met het oog op den leeftijd des leerlings. Die de jongelieden tot zedelijkheid, zelfs - en ik wensch dit, - tot strenge zedelijkheid opleiden wil, zal zonder eenigen twijfel den verkeerden weg inslaan, indien hij hen op den leeftijd van 14 jaren en daarboven ‘onschuldig’ tracht te houden, - d.i., in den zin des brochure-schrijvers, onbekend met zekere zaken. Behalve dat 't hem niet gelukken zal, is er geen beter weg om van die jongelieden liederlijke knapen en gemeene huichelaars te maken De brochure-schrijver en de Tijd mogen dit niet begrijpen, of zich houden alsof zij 't niet begrijpen, - de verstandige paedagoog, en niet 't minst de waarlijk christelijke paedagoog, hij moge dan Protestant of, als Vader Bellynk, R. Katholiek zijn, begrijpt het zonder dat k noodig heb daaromtrent in ontwikkelingen te treden.
D. Lubach.
|
|