| |
Uit den vreemde.
Medegedeeld door Mevr. van Westrheene.
Het boerinnetje van Liebenstein.
Door Friedrich Bodenstedt.
(Slot van blz. 92.)
III.
Alexander beschouwde zich reeds nu als een lid van het eenvoudige gezin; en om zoo spoedig mogelijk de toestemming zijner ouders te verkrijgen, schreef hij een langen, aandoenlijken brief aan zijne moeder, wie hij de voortreffelijke eigenschappen van Maria en zijne ongezochte kennismaking met haar, breedvoerig be- | |
| |
schreef. Hij bad haar zijne voorspraak bij zijn vader te zijn, tot wien Alexander bij deze gelegenheid zich niet durfde wenden, en over wien hij zelden met zijne nieuwe vrienden sprak, omdat hij weinig goeds van hem wist te zeggen. Er stak nog vrij wat Bojarendom in den ouden vorst; hij was minstens honderd jaren te laat op de wereld gekomen, en kon zich volstrekt niet schikken naar den democratischen geest der nieuwere tijden, die zoo gaarne het verouderde onrecht onder de menschen verbeteren wil. Dat de Keizerin Katharina, (die, hoewel zij eene duitsche was, veel meer bij de echte Russen gezien was dan Peter de Groote) honderd duizende boeren tot lijfeigenen harer veile gunstelingen had gemaakt, vond hij zeer billijk en zeer natuurlijk; dat Keizer Alexander daarentegen de boeren weder tot vrije menschen wilde verheffen, scheen den ouden heer eene groote zonde tegen God en de slavenbezitters. Alle wet en orde beschouwde hij als eene gevaarlijke bedreiging der heilige rechten van het Czaren- en Bojarendom. Hij zou zich nog liever de ooren door den Czaar hebben laten afsnijden om op zijne beurt het recht te behouden het zijne onderhoorigen te doen, dan te erkennen dat alle menschen gelijk zijn voor de wet.
Met zijne gemalin leefde hij op een vrij koelen voet. Nadat zij hem een stamhouder geschonken had, en hij geen tweeden zoon meer van haar verwachtte, was zijne belangstelling in haar geheel voorbij. Het eenige wat hem nog in zijne vrouw beviel, was hare vroomheid. ‘Godsdienst moet er zijn,’ placht hij met zulk een gewichtig gezicht te zeggen, alsof hij eene nieuwe waarheid verkondigde, die waardig was dat men er hem een standbeeld voor oprichtte. Ook vastte hij zeer nauwkeurig en gezet; hetgeen hem trouwens bij de keurige vischgerechten welke zijn kok wist te bereiden, niet moeielijk viel; en hij ging nooit eene kerk of heiligenbeeld voorbij, zonder een kruis te maken. Voor het overige was hij een drinker, in wien zelfs Peter de Groote schik zou gehad hebben, en de dorpspriester moest hem bij zijne drinkgelagen tot gezelschap dienen, zijne lange verhalen uit den goeden ouden tijd aanhooren en tot mikpunt strekken voor zijne grove aardigheden en zelfs voor de vlagen zijner drift. Het gebeurde meer dan eens dat hij den langharigen dienaar des Heeren eene flesch en een glas naar het hoofd wierp.
Nu en dan, namelijk zoo dikwijls die geld noodig had, kwam zijn broeder Demetrius, die anders altijd te Parijs of te Baden was, bij hem logeeren, en bleef dan zoo lang totdat zijne zakken weder gevuld waren, waartoe hij telkens weder een nieuw plan de campagne maken moest. Hij boezemde zijn ouderen broeder ontzag in, door zijne grootere kennis van de wereld, door zijne gemakkelijke, beschaafde manieren en het talent waarmede hij altijd, na lange ingewikkelde redeneeringen, waarvan zijn broeder niets begreep, tot resultaten kwam, die zijn broeder als uit het hart gesproken waren. De komst van Demetrius gaf altijd aanleiding tot feesten, waarop de naburige familiën dan genoodigd waren, aan wie de Vorst zich anders niet veel liet gelegen liggen, wijl de dames hem te opgeschikt en te vrij, de oude heeren te vervelend, en de jonge heeren te verlicht waren.
Het deed hem bijzonder veel genoegen te zien, welk een toon van meerderheid Demetrius tegen oud en jong kon aannemen; hoe hij de moeders door de dochters, en de dochters door de moeders wist te winnen; hoe hij aan de oude dames fabelachtige verhalen deed, waarbij hij altijd den mond vol had van Keizerinnen en Koninginnen; hoe hij de jonge dames door aardigheden en het aanhalen van beroemde schrijvers bekoorde, die natuurlijk zijne intieme vrienden waren, en hoe hij heimelijk met allen den gek stak.
Vorst Michaël had een bijzonder zwak voor zijn broeder, hoewel hij reeds groote sommen gelds voor hem opgeofferd had; men ziet het trouwens meer dat rijke luî het meest gesteld zijn op degenen die er het meest toe doen om hun
| |
| |
geld onder de menschen te brengen. Als de gasten vertrokken waren, dronk hij meestal nog een glaasje met zijn broeder na, waarbij Demetrius zich dan dapper kweet, om hem in eene goede luim te houden; want, even als de meeste spelers, gaf hij weinig om den wijn op zich zelf. Vorst Michaël liet dan gewoonlijk eene fijne flesch komen, hetgeen hij alleen deed, wanneer hij een kenner bij zich meende te hebben, of wanneer hij zijn gast bijzonder veel eer wilde bewijzen. De spinrag om de flesch was hem een onbedriegelijk teeken van den ouderdom en bij gevolg van de deugd van den wijn. Zijn leverancier had dat zwak reeds lang opgemerkt, voorzag hem steeds van de noodige spinrag en liet zich dan natuurlijk driemaal zoo duur betalen dan gewoonlijk.
Demetrius had zoo zijne eigene meening over die liefhebberij zijns broeders, doch als man van de wereld zweeg hij er over, wel wetende dat de menschen in het algemeen, en groote heeren in het bijzonder, gaarne op eene aangename manier bedrogen worden. Hij zelf bracht immers met het beste gevolg die leer bij zijn broeder in praktijk. Bij zijn laatste bezoek had hij hem eene aanzienlijke som afgetroond, om hem als aandeelhouder te winnen, voor eene onderneming, om naphtabronnen op een eiland in de Caspische zee te ontdekken, en daardoor ontzaggelijke winsten te krijgen; de onderneming gelukte in zoo ver als het geld in de zakken der ondernemers bleef hangen. Het nieuwe plan, dat hij nu weder voor zijne terugreis naar Duitschland op het tapijt bracht, was, door een huwelijk van Alexander met de dochter eener rijke gravin, de goederen van Vorst Michaël te vermeerderen. De gravin was twee jaren geleden met hare dochter Olga naar Dresden gegaan om daar de opvoeding van het meisje te voltooien. Demetrius was een oud vriend der gravin, die wel ooren naar zijn voorstel gehad had; hij had dus nu slechts nog zijn broeder voor het plan te winnen, hetgeen hem niet moeielijk viel. Hij kende den achterdochtigen aard zijns broeders, die elken voorslag welke hem met ronde woorden gedaan werd, hoofdschuddend placht af te wijzen, als vreesde hij schandelijk bedrogen te worden; terwijl hij over geheimzinnige toespelingen gaarne nadacht en hij aan een plan dat zich op die wijze langzamerhand in zijne hersens ontwikkelde, hardnekkig vasthield.
De goederen der gravin waren niet groot, doch rijk, wijl zij aan de oevers der Wolga gelegen waren, waar de scheepvaart het verkeer gemakkelijk maakte en de vischvangst rijken buit opleverde. Nu had Demetrius reeds een paar malen aan tafel met de andere gasten over die gunstige ligging der goederen van gravin Reka gesproken; doch zoo luid dat hij door zijn broeder verstaan moest worden.
‘Het is jammer dat het goed niet beheerd wordt door iemand die verstand van zaken heeft,’ zeide zijne buurman; ‘het inkomen zou er door verdubbeld kunnen worden.’
‘Nu, de gravin heeft buitendien genoeg,’ antwoordde Demetrius, ‘zij heeft minder door de boerenémancipatie te lijden dan wij, want hare visschen kunnen zich niet voor een spotprijs loskoopen, zooals onze lijfeigenen, wie wij bovendien nog land moeten afstaan.’
‘Het is en blijft eene onrechtvaardigheid die God geklaagd is,’ viel Vorst Michaël daarop in, terwijl de visschen der gravin Reka hem reeds door de van wijn benevelde hersens zwommen; ‘vroeger moest iedere boer dien ik op Obrok liet, mij minstens jaarlijks zoo veel betalen, als wij nu in het geheel voor zijne in vrijheidstelling krijgen. Hoe zal een fatsoenlijk grondeigenaar zich daarbij staande houden. Dat vraag ik u, mijne heeren.’
‘Wat zal men er van zeggen; het is en blijft eene schreeuwende onrechtvaardigheid,’ antwoordde de buurman, ernstig zijn voorhoofd rimpelende, terwijl Demetrius nadenkend toestemmend knikte.
Den volgenden dag liet Demetrius voor het diner lang op zich wachten.
| |
| |
‘Waar komt gij zoo laat van daan? Waar hebt ge den ganschen dag gezeten?’ vroeg zijn ongeduldige broeder, toen hij eindelijk verscheen.
De generaal Beregoff heeft mij afgehaald om mij den nieuwen vijver op het goed van de gravin Reka te laten zien; het is inderdaad de moeite waard...’
Wat heeft de generaal daarmede te maken? Wat gaat het den generaal aan?’ antwoordde de oude Vorst gemelijk.
‘Hij schijnt er bijzonder veel belang in te stellen; hij bekijkt alles met de oogen van een toekomstigen eigenaar’
‘Toekomstige eigenaar? Hoe bedoelt gij dat? Wat wilt ge daarmeê zeggen?’
‘Heeft hij dan geen huwbaren zoon?’
‘Een huwbaren zoon? Moet het dáarheen? Daar heb ik nooit aan gedacht.’
‘Die jonge Beregoff dient in de garde; hij zal ongeveer even oud zijn als uw Alexander.’
‘Neen, hij is jonger; hij is stellig een paar jaren jonger; ik weet zeker dat hij na Alexander geboren is; ik ben zelf op zijn doopmaal geweest.’
‘Hij zal in ieder geval wel oud genoeg zijn om te trouwen, of althans om zich te verloven, om den rijken buit machtig te worden.’
Vorst Michaël zweeg een oogenblik, ‘jonger dan Alexander, en toch oud genoeg om te trouwen en een rijken buit machtig te worden;’ die woorden gonsden hem onaangenaam door het hoofd; hij had tijd noodig om er de natuurlijke gevolgtrekking uit op te maken, en Demetrius gaf hem dien tijd. Eindelijk hernam Vorst Michaël, als om zich gerust te stellen:
‘Dat huwelijk is maar gekheid; Olga is immers nog een kind.’
‘Was twee jaren geleden nog een kind,’ merkte Demetrius droogjes aan; ‘zij heeft zich in dien tijd zeer ontwikkeld.’
‘Hebt gij haar gezien?’
‘Heel toevallig; kort voor mijne reis naar Duitschland; ik moest om mijn pas bij onzen gezant te Dresden zijn, waar zij woont.’
‘Ziet zij er goed uit?’
‘Allerliefst.’
De Vorst liet een paar flesschen met spinrag komen, dronk een daarvan zwijgend met zijn broeder ledig en zeide, onder het aansteken van de tweede, als bij zich zelven:
‘Dat zou eene goede partij voor Alexander zijn, als wij iets met den jongen konden uitvoeren; maar hij heeft niets van mij. Ja’, riep hij overluid; ‘als ik in zijne plaats was! Maar hij is geheel anders dan ik.’
‘Wie is anders dan gij?’ vroeg Demetrius, als of hij niets anders verstaan had.
‘Nu, Alexander bedoel ik; het zou anders eene goede partij voor hem zijn, als de jongen haar op zijne tanden had. Maar het zou toch misschien wel gaan; want trouwen moet hij toch vroeger of later.’
‘Trouwen moet hij zeker, dat spreekt van zelf,’ antwoordde Demetrius koel.
‘Nu, waarom kan hij dan niet met Olga trouwen?’ Ik zie niet in waarom niet.’
‘Dat zie ik ook niet in.’
‘Gij ziet het ook niet in? - Dat geloof ik wel; nu ik het u eerst gezegd heb! Waarom zijt gij zelf niet op die gedachte gekomen? Het lag toch voor de hand...’
‘Zoo goed voor de hand als de goederen van de gravin,’ viel Demetrius hem in de rede. ‘Maar wie denkt aanstonds aan zoo iets, als men zelf geen kinderen heeft; als ik u evenwel van dienst kan zijn in deze zaak....’
‘Ja, gij kunt mij van dienst zijn; zeker kunt gij mij van dienst zijn; want die zaak moet in orde komen en spoedig ook, vóór dat de generaal ons met zijn
| |
| |
zoon in de wielen rijdt. Gij zijt een oud vriend van de gravin; gij zijt de rechte man om die zaak spoedig in orde te krijgen.’
Er werd nu afgesproken dat Demetrius de jongelieden in Baden Baden bij elkander zou brengen, doch zóo, dat die samenkomst toevallig zou schijnen; Vorst Michaël liet het aan de schranderheid zijns broeders over, verder in alles naar tijd en omstandigheden te handelen.
Het mocht, zooals van zelf sprak, bij de uitvoering van het plan niet aan geld ontbreken en de Vorst toonde zich bij deze gelegenheid nog milder dan zijn broeder verwacht had; terwijl hij hem nog een aanzienlijke som beloofde, als alles naar wensch gelukt zou zijn. Demetrius wenschte dus niets liever dan dat huwelijk zoo spoedig mogelijk tot stand te brengen. Twee dagen na dat gesprek met zijn broeder was hij reeds naar Duitschland op weg. De gravin gaf terstond aan zijn voorstel, om met hem naar Baden te gaan, gehoor; doch Alexander liet, om de ons bekende reden op zich wachten en schreef aan zijn oom dat hij Liebenstein niet verlaten kon eer zijne kuur afgeloopen was. Hij wilde, eer hij Liebenstein zelfs voor korten tijd verliet, het antwoord zijner moeder op zijn smeekbrief afwachten, om te weten wat hij te hopen had. Met Maria was hij intusschen niets verder gekomen, dan wij hem reeds gezien hebben. Het meisje bleef gelijkmatig vriendelijk, doch verder ging zij nooit. Voor zijne kleine liefdebetuigingen had zij geen ooren; zij beantwoordde zijn hartstocht niet en was te eerlijk om hartstocht te veinzen; zij liet zijne kleine teederheid toe, zonder ze te beantwoorden.
In gewone omstandigheden zou hem die ongelijke verhouding op den duur ondragelijk geworden zijn; doch Alexander voelde zich dagelijks meer tot Maria aangetrokken. Eene dergelijke verhouding tot eene aanzienlijke dame zou hem waarschijnlijk wanhopig gemaakt hebben, doch nu had haar ongekunstelde tegenstand eene eigenaardige bekoorlijkheid voor hem. Hij zeide bij zich zelven: ‘Zij zou mijne liefde beantwoorden, als ik geen Vorst was’ en hij betreurde het dat het noodlot hem niet gegund had, haar eerst in boerenkleeding vermomd te hebben leeren kennen; zooals de ridder in de ballade, die zijne geliefde won in boersche dracht om haar daarna, zeker van haar hart, als aanzienlijke dame in zijn kasteel te brengen.
Toen Alexander eens weder met Maria bij het hek van den tuin stond, over hetwelk zij te zamen de kippen gevoêrd hadden, vroeg hij haar:
‘Zoudt gij mijne vrouw hebben willen worden, Maria, als gij mij als iemand van uw stand, maar anders geheel zooals ik ben, hadt leeren kennen?’
‘Zeker,’ antwoordde zij, ‘als uwe en mijne ouders hunne toestemming gegeven hadden.’
‘Waarom wilt gij niet gemeenzamer met mij omgaan?’
‘Omdat gij een voornaam heer zijt, en ik maar een boerenmeisje ben.’
‘Tegenover u ben ik geen voornaam heer; ik stel u geheel met mij gelijk; waarom herinnert gij mij altijd dat ik ben wat ik niet zijn wil?’
‘Omdat gij niet ophoudt het te zijn, enkel omdat gij het wilt.’
‘Ik zou wezenlijk boos op u kunnen worden, om uwe stijfhoofdigheid.’
‘Waarom zoudt gij boos worden, op mij die het zoo goed met u meen?’ zeide zij, hem trouwhartig de hand gevende; en dan was hij weder bevredigd.
Doch het reeds lang verwachte antwoord zijner ouders kwam nog altijd niet.
| |
IV.
Wij zullen onze lezers het tooneel besparen dat er tusschen den driftigen Vorst Michaël en zijne gemalin plaats vond, toen zij hem, zooals zij meende, in een goed oogenblik, den wensch van Alexander mededeelde.
| |
| |
Demetrius ontving een woedenden brief van zijn broeder, die hem verweet dat hij hem schandelijk bedrogen had. ‘Gij kunt oogenblikkelijk mijn ontaarden Alexander van die ellendige boerenmeid losrukken, en zijn huwelijk met Olga tot stand brengen; of ik trek voor eeuwig mijne handen van u en hem af!’
Na dien brief achtte Demetrius het niet geraden de kuur van Alexander, waaraan reeds lang een einde had kunnen komen, af te wachten. Vorst Michaël had zijnen broeder, tot beter begrip van zaken, den brief toegezonden, dien de verliefde jonge Vorst aan zijne moeder geschreven had; en Demetrius twijfelde er geen oogenblik aan, of zijn neef, dien hij bij gelegenheid van zijne komst te Liebenstein reeds zoo zonderling had gevonden, was volslagen krankzinnig geworden, wijl hij anders toch onmogelijk in ernst aan een huwelijk met eene boerin kon denken. Hij begaf zich onmiddellijk naar Liebenstein, om gevolg te geven aan de bevelen welke hij van zijnen broeder ontvangen had.
Hij vond Alexander niet te huis, doch wel diens ouden trouwen bediende, Peter, die hem, Alexander, reeds als kind op den arm had gedragen en hem, sedert dien tijd overal vergezeld had.
‘Wat duivel, Peter,’ riep hij, ‘wat is er toch met uw jongen heer gebeurd?’
‘De hemel weet hoe hij zoo in eens tot over de ooren op het mooie meisje verliefd is geworden;’ antwoordde de oude man, ‘maar het schijnt dat hij niet zonder haar leven kan; hij heeft mij zelfs verteld dat hij haar dacht te trouwen. Hij staat den ganschen dag bij haar op het land en rooit aardappelen of plant rapen met haar.’
‘Rooit hij aardappelen en plant hij rapen? Zegt mij eens eerlijk, Peter, gelooft gij niet dat hij zijn verstand verloren heeft?’
‘Neen, dat geloof ik niet, mijnheer. Hij is nog even verstandig en goed als hij geweest is; maar hij heeft nergens meer oogen voor als voor dat mooie meisje.’
Demetrius was niet zoo gemakkelijk van het denkbeeld af te brengen dat zijn neef niet wel bij het hoofd was; hij liet zich naar het huis van den dokter brengen, doch kon van dezen niets meer te weten komen dan Peter hem gezegd had. Het meest trof het hem dat iedereen te Liebenstein de betrekking van den jongen Vorst tot Maria voor zeer onschuldig hield, wijl het meisje zeer gunstig bekend stond en zeer geachte, brave ouders had.
Hoe ongeloofelijk Demetrius dat bericht in de ooren klonk, deed het hem toch besluiten, zoo mogelijk, zacht met zijn neef te werk te gaan. Hij liet zich door Peter naar het land brengen, waar hij Alexander inderdaad, in gezelschap van Maria en haren vader (hare moeder was te huis gebleven) bezig vond, den aardappelengrond om te woelen. De jonge Vorst werkte er met zulk een ijver op los, dat hij zijn oom in het geheel niet opmerkte, wijl hij gewoon was door allerlei nieuwsgierigen aangegaapt te worden, zonder dat hij er zich aan stoorde. Toen hij Demetrius eindelijk ontdekte, groette hij hem vrij koel; hij gevoelde geen blijdschap over het wederzien van zijn oom, en wilde die niet veinzen. Het lange uitblijven van den brief van huis had hem reeds het ergste doen denken; toen hij derhalve door de tijdingen welke Demetrius hem bracht, zijn voorgevoel bevestigd zag, was hij diep bedroefd, doch niet verwonderd. Maria zag dat hij doodsbleek werd en zijn gereedschap uit de hand liet vallen; zij sprong naar hem toe en vroeg, hem vertrouwelijk in de oogen ziende, wat hem deerde.
‘Ga meê naar huis, naar uwe moeder, dan zult gij alles weten. Dit is mijn oom, die mij bericht van mijne ouders gebracht heeft; hij zal met ons gaan.’
Maria sprak, diep ontroerd, een paar woorden met haren vader, die er door genoopt werd zijn arbeid te staken en met haar naar huis te gaan. Hij nam de gereedschappen over den schouder en ging met Maria vooruit. Alexander liet zich lijdelijk door zijn oom Demetrius aan den arm medevoeren; hij sprak geen
| |
| |
enkel woord onder het loopen, hoe dikwijls zijn oom hem ook aansprak. Maria keek telkens naar hem om, groote tranen stonden haar in de oogen.
De moeder was in de keuken bezig, toen de stoet aankwam. Zij liet haar werk liggen en ging naar de zindelijke huiskamer, waar een bijbel op de tafel lag, op welke laatste tevens een ruiker versche bloemen stond. Demetrius groette haar met vriendelijke hoogachting; hij stond geheel verbaasd over hare schrandere gelaatstrekken en hare heldere fraaie oogen.
‘Het spijt mij,’ zeide hij, ‘dat ik als een brenger van kwade tijdingen hier in huis kom. Mijn neef, wiens liefde voor uwe dochter mij nu niet onbegrijpelijk meer is, heeft zijne ouders om hun zegen gevraagd, op zijn huwelijk met haar; maar zijn vader, mijn broeder, had reeds anders over hem beschikt en geeft zijn zegen op een huwelijk met uwe dochter niet.’
‘Dat heb ik van het begin af gedacht, en het ook terstond aan mijnheer gezegd; want het was niet waarschijnlijk dat een rijk Vorst zijn eenigen zoon zou vergunnen met een eenvoudig boerenmeisje te trouwen, dat niet in de groote wereld past, wijl zij er niet voor opgevoed is. Dat ik desniettemin den jongen heer vergund heb dagelijks met mijne dochter om te gaan, en ons huis als het zijne te beschouwen, deed ik, omdat ik wist dat ik op mijne dochter vertrouwen kon, en op den jongen heer ook; want een zoo goed en braaf mensch heb ik nog nooit ontmoet. Men kan het hem op het eerste gezicht aanzien, dat er geen valsch haar aan hem is; hij kan geen oneerlijke bedoelingen hebben; hem kan iedere moeder gerust haar kind toevertrouwen.
Ik heb mij nogtans dikwijls afgevraagd, of het geen zonde was, zich, al is men ook volmaakt onschuldig, aan de praatjes der menschen bloot te stellen, die nu eenmaal niet te vermijden zijn als een man en een meisje dikwijls bij elkander komen; maar ik kon het niet over mij verkrijgen de jonge lieden te scheiden, omdat ik zag dat de jonge heer zich zoo gelukkig bij ons voelde en liever met ons omging dan met zijns gelijken. Hij heeft uren lang met mij gekeuveld, zonder dat Maria er bij was en ik heb niet gemerkt dat hij zich verveelde. Als hij niet van zulk een hooge afkomst was, zou mij geen schoonzoon liever zijn dan hij, want hij heeft Maria waarlijk lief en zij mag hem gaarne lijden; maar de afstand is te groot; hij begrijpt haar niet en zij begrijpt hem niet.’
De oude man knikte van tijd tot tijd toestemmend, alsof hij zeggen wilde: ‘mijne vrouw spreekt geheel naar mijn hart, ik kan het alleen maar niet zoo duidelijk uitdrukken als zij.’
Demetrius gevoelde bij de woorden der vrouw iets, wat hij in langen tijd niet gevoeld had: achting voor de menschen. Hij had eigenlijk niets meer te zeggen; want alles wat er gezegd moest worden, was reeds gezegd en datgene wat hij zich voorgenomen had te zeggen, paste niet op den toestand zooals hij dien vond. Hij zag duidelijk dat er van den kant der ouders niets gebeurd was, dat het plan verried om den jonkman aan Maria te koppelen en de woorden welke hij nu tot hare moeder richtte, kwamen hem oprecht uit het hart.
‘Gij zijt de braafste vrouw,’ zeide hij, ‘die ik ooit ontmoet heb; de treurige plicht die op mij rust om het jonge paar te scheiden, wordt er mij te zwaarder om. Indien ik maar de geringste hoop had, dat ik het hart van mijn broeder zou kunnen vermurwen, zou ik alles beproeven wat in mijn vermogen stond om het jonge paar gelukkig te maken, in plaats van hen te scheiden. Maar ik ken mijn broeder.... daar is de brief van uw vader,’ ging hij, na een oogenblik nadenkens voort, zich tot Alexander wendende; ‘lees en oordeel dan zelf.’
Eene huivering voer den jongen Vorst, onder het lezen van den brief, door de leden; hij kon hem niet uitlezen; hij hield op bij de regels waarin zijn vader zijn vloek over hem uitsprak, indien hij de boerenmeid niet liet loopen.
De Russen hechten nog sterker aan het vierde gebod dan andere volken; al had
| |
| |
Alexander zich nooit zoo aan zijn vader gehecht gevoeld als aan zijne moeder, hij was toch altijd een liefhebbende gehoorzame zoon geweest. De brief bracht hem geheel buiten zich zelven.
‘Dat heb ik niet verdiend,’ riep hij, woest opspringende, ‘den vloek van mijn vader heb ik om mijne liefde niet verdiend! O, God! o, God, laat mij niet waanzinnig worden!’
Toen viel hij bewusteloos neder.
Terwijl Maria zich vol deelneming met hem bezig hield en zijn voorhoofd en slapen met water verfrischte, om hem weder bij zijn bewustzijn te brengen, vroeg hare moeder angstig aan Demetrius:
‘Staat dat wezenlijk in den brief, vloekt zijn vader hem, om den wil van mijn kind?’
Demetrius knikte treurig en de goede vrouw begon luid te schreien.
Alexander kwam niet spoedig weder bij; zijn hoofd gloeide; hij begon weldra te ijlen. De dokter, die terstond gehaald geworden was, verklaarde zijn toestand voor zeer bedenkelijk. Hij werd voorzichtig naar zijne kamers overgebracht; Maria en hare moeder weken niet van zijn bed; zij waakten den ganschen nacht. De dokter voorspelde dat hij nog slechts weinig dagen te leven had; doch onder de verpleging van Maria leefde hij nog eenige maanden.
Demetrius had, eerst per telegraaf, en terstond daarop uitvoerig in een brief, het treurige geval aan zijn broeder medegedeeld. De teedere moeder wachtte den brief niet af, doch ging onmiddellijk op reis, om aan het ziekbed van haren zoon te zijn. Reeds na verloop van acht dagen was zij bij hem. Hij kwam weder tot volle bewustheid; hij werd van den vloek zijns vaders ontheven, nadat de vloek zijne vernietigende uitwerking op hem uitgeoefend had. De vorstin, die Maria als hare dochter, en hare ouders als vrienden behandelde, trachtte Alexander op te richten door de hoop dat hij Maria toch nog als zijne vrouw mede naar Rusland zou mogen nemen; doch, telkens als zij daarop terugkwam, schudde hij glimlachende zijn hoofd en zeide:
‘Het is te laat, ik ben al gelukkig nu gij bij mij zijt en van Maria houdt, en gij mij samen oppast. Ik moet sterven, maar de hand der liefde zal mij de oogen toedrukken.’
De goede Vorstin begreep zeer wel waarom haar zoon zich bij het meisje van Liebenstein zoo gelukkig gevoeld had; zij had te huis, in haar prachtig kasteel, nooit zulke aangename dagen gekend als Alexander in het huis van Maria.
Zij vervulde ook den laatsten wensch van den stervende, om in Liebenstein begraven te worden en beloofde hem, uit eigen beweging, ieder jaar te Liebenstein te komen, bij zijn graf te bidden en er nieuwe bloemen op te planten.
Zij hield woord.
Toen zij den eersten keer weder kwam, was het met haren echtgenoot, wien de dood van zijn eenig kind dieper getroffen had, dan men van zulk een ruw mensch gedacht zou hebben. Eene inwendige stem riep hem toe: ‘Gij zijt de moordenaar van uwen zoon!’ En dat verwijt drukte hem, totdat hij onder den last bezweek. Hij vermaakte in zijn testament groote sommen aan de weeshuizen en de gestichten voor vondelingen te Moskau en te Petersburg en bedacht ook rijkelijk de armen.
Toen de Vorstin ten tweeden male te Liebenstein terug kwam, kwam zij als weduwe. Zij bracht rijke geschenken mede, voor Maria en hare ouders, die ze aannamen, en bewaarden, bij alles wat zij voorheen reeds van Alexander gekregen hadden; zij beschouwden ze als heiligdommen, die hun eigenlijk niet toekwamen. Maria was nooit te bewegen geweest van de sieraden welke Alexander haar geschonken had, iets anders te dragen dan een gouden kruis, den gouden ketting liet zij er afnemen en droeg het kruis aan een zwart lint om haren hals.
| |
| |
Op zekeren dag liet zich een jong mensch, van een zeer gunstig uiterlijk, bij de Vorstin aandienen, die haar zeer verlegen en diep aangedaan om hare voorspraak verzocht bij Maria, wie hij hartstochtelijk beminde en die, voordat zij Alexander had gekend, ook jegens hem niet onverschillig was geweest. In dien tijd had hij geen aanzoek om haar durven doen, omdat hij nog geen genoegzame middelen gehad had om eene vrouw te onderhouden; en later had hare betrekking tot den Vorst en haren rouw over hem, hem terug gehouden. Hij was intusschen door vlijt en geluk tot welstand gekomen en zou zeer gelukkig zijn indien hij de hand van Maria kon verwerven, want een braver meisje dan Maria leefde er in geheel Thüringen niet.
De Vorstin beloofde hem hare voorspraak. De toestemming van Maria was echter niet gemakkelijk te krijgen, doch eer de herfst weder in het land kwam, werd zij gewonnen, want de jonge man was haar inderdaad niet onverschillig.
Toen de Vorstin ten derden male na den dood haars zoons te Liebenstein kwam, maakte zij zelve de noodige toebereidselen tot het huwelijk van het jonge paar, dat zij gaarne mede naar Rusland, naar hare goederen genomen zou hebben. Doch Maria wilde haar geliefd Liebenstein, met het haar heilige graf en hare ouders niet verlaten.
Eenige dagen geleden ontmoette ik haar, toen zij met haren man van het graf haars gestorven vriends terug kwam, dat zij met bloemen had versierd. Zij droeg een allerliefsten jongen op haren arm en zij zelve zag er nog jong en meisjesachtig uit. Ik bleef voor haar staan, streelde de wangen van het kind en vroeg: ‘Hoe heet de kleine?’
En zij kuste het kind en zeide: ‘Alexander.’
|
|