De Tijdspiegel. Jaargang 26
(1869)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 163]
| |
Mengelwerk.Vertellingen van een duivel.
| |
[pagina 164]
| |
fabelboeken in Westersche talenGa naar voetnoot(*). maar die vertalingen zijn juist niet in ieders handen, en zelfs in onze openbare boekerijen niet dan schaarsch te vinden. Een niet onbelangrijk gedeelte daarenboven is ons niet anders dan door de uitgave der oorspronkelijke teksten bekend en blijft dus zoo goed als gesloten voor wie deze niet verstaat. En zoo heeft dan in den regel ook de meer beschaafde lezer zich voorloopig nog te vrede te stellen met die enkele proeven, die hem nu en dan worden medegedeeld, maar dan toch ook hem niet geheel en al onkundig laten omtrent hetgeen in dezen hem te weten meest wenschelijk zal voorkomen: den geest waarin, de wijze waarop de Indiër van vroeger dagen gewoon was te vertellen, en zijne vertelsels, 't zij dan voor fijner, 't zij voor minder beschaafde toehoorders of lezers in te kleeden. Beproefden wij nu elders reeds vroeger enkele mededeelingen van dien aardGa naar voetnoot(†), ook den lezers van dit tijdschrift, meenden wij, of althans sommigen hunner, zullen uit het evenbedoelde oogpunt eenige nadere alligt niet gansch ongevallig zijn. Op bijzondere kunstwaarde mogen de thans hier aangeboden proeven wel is waar geen aanspraak maken; maar tot het zoo aanstonds aangeduide doel schenen ons de vertellingen, waarvan wij hier enkele ter kennis van den lezer wenschen te brengen, niet ongeschikt: zij leveren eene welligt niet onaardige bijdrage tot nadere verklaring der wijze waarop zich de vertelling als zoodanig in den loop des tijds gevormd en ontwikkeld heeft; zij leeren ons bevroeden wat al zoo onze Aziatische stamgenooten van vóór eeuwen vermaakte en bezig hield; en zij maken ons daarenboven bekend met verscheidene, soms niet onbelangrijke bijzonderheden uit hun burgerlijk leven, hunne zeden en hunne meest gangbare voorstellingen en begrippen. De bedoelde verhaaltjes, waarvan tot heden nog geene overzetting in eenige Westersche taal geleverd werdGa naar voetnoot(§), zijn ontleend aan de vrij omvangrijke, geheel in verzen geschreven verzameling van Somadeva, die omstreeks den aanvang van de twaalfde eeuw onzer jaartelling te Kaçmir aan het toenmaals schitterend hof van Koning Harsha moet geleefd hebben, en, naar zijne eigene verklaring, uit andere veel oudere en waarschijnlijk nog uitvoeriger verzamelingen de zijne heeft zamengesteld. Van de achttien boeken, waaruit deze bestaat, werden de vijf | |
[pagina 165]
| |
eerste door Brockhaus in het Sanskrit en Duitsch, de dertien overige enkel in het Sanskrit in 't licht gegevenGa naar voetnoot(*). De ‘vertellingen van een duivel’Ga naar voetnoot(†), die als 't ware eene afzonderlijke episode van het gansche, tot kader dienende verhaal uitmaken, behooren tot het twaalfde boek. Eene andere, maar veel slechtere en waarschijnlijk ook veel latere bewerking van dezelfde sprookjes, is gedeeltelijk bekend geworden door eenige, mede nog onvertaalde fragmenten in Lassen's bloemlezing. En in Fraser's Magazine vonden wij voor eenigen tijd eene Engelsche omwerking van enkele der eerste; evenwel blijkbaar naar geen der bekende Sanskrit-teksten, maar waarschijnlijk naar eene navolging in eene der nieuwere Aziatische talen; groote omslagtigheid en langwijligheid met allerlei ijdele toevoegsels maken de op zich zelve anders soms niet onaardige verhaaltjes in die bewerking vervelend en nagenoeg ongenietbaar. Wat nu onze eigene navolging betreft, zij maakt voor zich ook geenerlei aanspraak op voortreffelijkheid, en zal zeker niet dan in geringe mate het oordeel kunnen regtvaardigen, 't welk de hoogleeraar Kern onlangs in een wetenschappelijk tijdschrift omtrent het oorspronkelijke kon uitspreken: ‘The whole affords an almost undisturbed pleature to the reader.’ Met een aesthetisch doel werd echter, als gezegd, de mededeeling der navolgende proeven ook niet ondernomen. Maar bovendien zij de lezer nog gewaarschuwd, dat hij hier geene woordelijke vertaling, maar enkel eene vrije en ook hier en daar nog al bekorte navolging ontvangt. De letterlijke overzetting, welke wij eerst hadden beproefd, bleek ons bij nader inzigt voor 't minst aan dezelfde stijfheid en hoekigheid te lijden, die ook de anders voortreflijke en naauwkeurige vertaling der vijf eerste boeken door Brockhaus kenmerkt, en die, bij vrije navolging althans eenigermate, maar anders niet dan uiterst moeilijk is te ontgaan. En, niet gewoon, den lezer zand in de oogen te strooijen, willen wij mede gaarne erkennen, dat er ook nog eene andere reden bestond om eenigsins vrijer bewerking in dezen soms verkieslijk te maken: de moeielijkheden en duisterheden namelijk, welke de tekst zelf hier en daar oplevert. Eene overzetting, die zich voor eene volkomen woordelijk getrouwe uitgeeft, maar van wier juistheid de vertaler zelf soms niet te stellig overtuigd is, zou slechts kunnen strekken om anderen in dwaling brengen, die tot eigen oefening den oorspronkelijken tekst mogten gaan lezen of vergelijken. Wij hebben om al deze redenen gemeend, ons tot het nederiger werk van ‘navertellen’ te moeten bepa- | |
[pagina 166]
| |
len. Voor de kennis van den inhoud en den toon der verhalen doet het trouwens ook weinig, of elke regel van den tekst al dan niet woord voor woord is overgebragt; op den algemeenen indruk toch komt het hoofdzakelijk aan, en dezen hebben wij getracht, zoo goed mogelijk weer te geven. De lange namen, waarin Somadeva, als de meesten zijner tijd- en landgenooten, behagen schepte, hebben wij meest, waar dit zonder bezwaar geschieden kon, weggelaten. De Hollandsche lezer zal ons dit zeker niet euvel duiden, en wel in aanmerking gelieven te nemen, dat de wijziging niet voor ons eigen genoegen, maar voor het zijne is geschied. Enkele aanteekeningen mogen, voor zooveel noodig, tot opheldering strekken van sommige in den tekst voorkomende, zonder nadere verklaring voor de meesten al ligt duistere uitdrukkingen en bijzonderheden. | |
I.‘Aan den oever der Godâvarî ligt eene stad, Pratishthana genaamd. Daar regeerde eens een koning VikramaGa naar voetnoot(*), een zeer verstandig en dapper Vorst. Eens op een dag, toen hij gehoor gaf, naderde hem een vrome boeteling en bood hem als eerbewijs eene vrucht. De Koning nam het geschenk, en stelde het in handen van zijn schatmeester. 's Anderen daags kwam de monnik weêr met zijne vrucht, en desgelijks verscheidene dagen lang. Eens, na verloop van geruimen tijd, toen de boeteling weêr eene vrucht aan Koning Vikrama aangeboden en de gehoorzaal verlaten had, wierp de vorst uit kortswijl de vrucht toe aan een jongen aap, die aan zijne bewakers ontsnapt en daar toevallig binnen gekomen was. Toen echter het dier de vrucht wilde opeten en ze door midden brak, viel er een juweel uit van onschatbare waarde. Vikrama, dit ziende en het edelgesteente in handen nemend, vroeg zijn schatmeester: - ‘Hebt gij de vruchten bewaard, die de boeteling mij gegeven heeft, en die ik u ter hand heb gesteld?’ ‘- Ongetwijfeld, Sire! - antwoordde de schatmeester, - ik heb ze ongeopend door een venster in de schatkamer geworpen. Zoo Uwe Majesteit het verlangt, zal ik de kamer doen openen en ze opzoeken.’ Nadat de Koning hem bevolen had dit te doen, keerde de schatmeester weldra terug, en zeide: - ‘Ik heb al de vruchten gebroken in de schatkamer zien liggen, | |
[pagina 167]
| |
maar ook eene menigte van edelgesteenten daartusschen, verblindend van glans.’ Wel te vrede over de rijke vondst, liet Koning Vikrama de juwelen onder verdere bewaring van zijn schatmeester; doch den volgenden dag vroeg hij den asceet, die alweder met eene vrucht hem naderde: - ‘Zeg eens, waarom vereert gij mij toch zulke rijke geschenken? Ik neem er heden geen meer van u aan als ge 't mij niet verklaart.’ Geheimzinnig fluisterend antwoordde daarop de monnik: - ‘Ik heb eene werkzaamheid te verrigten, die den bijstand van een moedig man eischt; daarom, o dappere Vorst! heb ik, rekenend op uwe hulp, uwe gunst gezocht.’ - ‘Gaarne wil ik u helpen, als ik kan,’ - antwoordde Vikrama; en blijde hernam de boeteling: - ‘Welnu! kom dan in den nacht van de duistere maan mij opzoeken op de begraafplaats buiten de stad; ik zal u daar wachten onder den grooten vijgenboom.’ Vikrama beloofde hem te komen, waarop de monnik zeer voldaan heenging. Toen nu de tijd der donkere maan gekomen was, herinnerde zich de Koning het verzoek van den boeteling; en tegen 't vallen van den nacht verliet hij, gekleed in een donker gewaad, en met zijn zwaard gewapend, heimelijk de stad. Onvervaard betrad hij de begraafplaats, die hier en daar door den rooden gloed van brandstapels werd beschenen, maar voor 't overige in digte duisternis bleef gehuld; en, zich een weg banend tusschen de geraamten en doodsbeenderen waarmeê de grond als bezaaid was, schreed hij moedig voort, zonder zich te bekommeren om het gehuil der jakhalzen die op de begraafplaats huisden. Na een eind weegs te hebben afgelegd ontwaarde hij ter aangeduider plaatse den boeteling, bezig met een tooverkring te trekken onder den vijgenboom. - ‘Hier ben ik! - sprak Koning Vikrama, - zeg nu wat gij verder van mij verlangt.’ Zeer verheugd zag de monnik op van zijn werk, en zeide: - ‘Indien gij, o Vorst! mij inderdaad een dienst wilt doen, ga dan ginds in zuidelijke rigting naar eene afgelegene plaats, waar gij een hoogen, alléén staanden boom zult vinden. Daar, aan dien boom, hangt het lijk van een mensch. Dat lijk nu, o dappere Vorst! moet gij hier brengen.’ - ‘Het is wel!’ - antwoordde de Koning, aan zijne belofte getrouw, en sloeg terstond den weg naar het zuiden in. Daar, langs een pad, dat uit de verte nog flaauw verlicht werd door den gloed van een brandstapel, kwam hij ten laatste aan de plek, waar de eenzame boom stond. En aan een der takken zag hij ook inderdaad een lijk hangen, zooals de monnik hem gezegd had. Terstond klom hij in den boom, en, met zijn zwaard het koord doorsnijdend, liet hij het lijk op den grond vallen. | |
[pagina 168]
| |
Maar zoodra was het niet gevallen, of het uitte een kreet van smart. De Koning, meenende dat hij een nog levende had afgesneden, daalde terstond omlaag en trachtte medelijdend den gevallene op te heffen. Doch nu begon het lijk hard op te lagchen; en Vikrama, begrijpend dat hij met een Vetâla, of duivel te doen had, die in lijken huistGa naar voetnoot(*), riep hem onverschrokken toe: - ‘Kom! wat valt hier te lagchen? Gij gaat terstond met mij mede!’ Doch het ligchaam, met den duivel er in, lag al niet meer op den grond, en, toen de Koning omhoog staarde, zag hij 't weer aan den tak hangen. Nogmaals klom hij in den boom, sneed het lijk weer af, en stilzwijgend het op zijn schouder ladend, begon hij langzaam den terugtogt. - ‘Vorst! - zei nu de duivel die in het lijk op zijn schouder zat, - gij hebt nog een langen weg! Daarom wil ik u den tijd korten met een verhaal. Luister! | |
II.‘In een land niet ver van hier leefde eens een zeer schoone en rijk begaafde Prins, die een trouw en een verstandig vriend had in den zoon van den eersten minister zijns vaders. Met dezen ging hij eens op de jagt; en, nadat zij verscheiden leeuwen hadden afgemaakt, kwamen beide aan een groot en eenzaam woud. Dieper daarin doordringend vonden zij eene plek, die door de natuur zelve aan de dienst van den God der liefde gewijd scheen, zoo heerlijk was de aanblik en zoo welluidend klonk er de zang van den nachtegaal. Hoog geboomte met zacht door den wind bewogen gebladerte bood er eene koele schaduw, en van onder het digte loofdak werd het oog een kristalhelder meer gewaar, met veelkleurige lotus-bloemen omzoomd. Terwijl nu de beide jongelingen zich een oogenblik onder het geboomte neder zetten om te rusten, vertoonde zich eensklaps aan den oever een beeldschoon meisje, met hare gezellinnen daar gekomen om te baden. Een heller lichtglans nog dan te voren scheen er uit te stralen over het meer, en frisscher en kleuriger lotus-bloemen nog schenen er te ontluiken op de plek die de ligte voet der maagd had aangegeraakt. En met haar liefelijk gelaat de schoonste bloemen beschamend, veroverde zij terstond het hart van den jeugdigen koningszoon. Vol van blijde verrukking zag hij haar in de oogen, en niet onopgemerkt liet hem ook de schoone. En toen hij nu, haar gadeslaande, | |
[pagina 169]
| |
zijn medgezel luid genoeg om door haar gehoord te worden vroeg: - ‘Wie dat toch wel zijn mag?’ wist zij door middel van zinnebeeldig gebaar te kennen te geven wie en van waar zij was. Aan haar oor namelijk hechtte zij een lotus-bloem, speelde een oogenblik met een keten van ivoren kralen die zij om den hals droeg, en stak vervolgens een anderen lotus in hare lokken, terwijl zij daarbij, blijkbaar eveneens met eene bepaalde bedoeling, de hand op het hart legde. De verliefde Prins echter, wat moeite hij zich ook gaf om al die gebaren te ontraadselen, begreep er niets van; de verstandige ministerszoon daarentegen had het dra gevat. Inmiddels vertrok het jonge meisje met hare gezellinnen, en de Prins keerde met zijn vriend naar huis terug. In de residentie teruggekeerd, scheen hij gansch en al zijn verstand te hebben verloren, en voelde hij zich diep ongelukkig nu hij maar niet kon ontdekken, hoe hij zijne beminde weêr zou vinden. Toen dan ook zijn vriend hem vroeg, wat hem deerde, en verzekerde dat de schoone zoo moeilijk niet uit te vinden zou zijn, antwoordde hij gansch ontmoedigd: - ‘Maar hoe wilt gij, dat wij haar vinden, als wij noch haar naam, noch hare woning, noch hare familie kennen? Wat zoekt ge mij dan te troosten met ijdele woorden?’ Lagchend sprak hierop de zoon van den minister: - ‘En hebt gij dan niet begrepen wat zij zelve u te kennen gaf? Toen zij een lotus aan haar oor hing, wilde zij daarmeê zeggen: Ik woon in het rijk van KarnôtpalaGa naar voetnoot(*). Met hare ivoren kralen spelend, zeide zij: Weet dat ik de dochter van een olifant-temmer benGa naar voetnoot(†). Een andere lotus-bloem in hare lokken vlechtend, noemde zij haar naam: PadmavatîGa naar voetnoot(§). En door eindelijk de hand op het hart te leggen, gaf zij u te kennen: Ik wil de uwe zijn! In het land van Kalinga nu heerscht een Koning, Karnôtpala genaamd. Die Koning heeft tot gunsteling een beroemden olifant-temmer, en de dochter van dezen is Padmavatî. Gij ziet derhalve, dat de verloren gewaande nog al gemakkelijk zal zijn op te sporen.’ Zeer verheugd met deze verklaring, zeide de Prins zijn wijzen vriend hartelijk dank voor zijne hulp; en, na zich verder met hem beraden te hebben, toog hij, onder voorwendsel van ter jagt te gaan, op nieuw met hem uit om de schoone Padmavatî te gaan opzoeken. Paarden snel als de wind bragten hen spoedig naar het rijk van Kalinga. In de hoofdstad aangekomen, namen zij hun intrek in het huis van eene | |
[pagina 170]
| |
oude vrouw, en vroegen deze, nadat de ministerszoon de paarden gevoerd en hun te drinken gegeven had, of zij den olifant-temmer des Konings ook kende. - ‘Wel! dat geloof ik! - antwoordde het moedertje, - ik zelve ben zijne voedster geweest, en thans belast met de zorg zijner dochter Padmavatî. Als de heeren soms eene boodschap aan hem of aan zijne dochter hebben, wil ik ze gaarne bezorgen; maar zooals ik er op 't oogenblik uit zie kan ik moeilijk over straat gaan; mijn zoon, die een slechte jongen is, heeft mij juist zoo even mijn opperkleed gestolen.’ Terstond nam de zoon van den minister zijn eigen opperkleed, en, het aan de oude vrouw gevend, zeide hij: - ‘Neem dit, maar bewijs ons dan ook de dienst welke wij u te vragen hebben! Ga naar Padmavatî en meld haar: De Prins, dien gij aan het meer ontmoet hebt, is hier gekomen, en heeft mij in vertrouwen tot u gezonden om u zijne komst te melden.’ Al dadelijk bemerkend, dat zij met rijke en voorname heeren te doen had, die het ook wèl met haar voor hadden, toog de oude terstond naar de dochter van den olifant-temmer, en kwam spoedig, doch luid weenend, terug. - ‘Ik heb haar uwe komst gemeld, - zeide zij tot de beide jongelingen, - maar naauwelijks had ze mij aangehoord, of, in toorn ontstoken, doopte zij hare beide handen in kamfer, en zette mij toen hare tien vingers op het gezigt. Zóó mishandeld kom ik nu hier terug. En ziet het zelf, heeren! dat ik waarheid spreek. Daar staan nog de teekenen van hare vingers op mijne wangen!’ Toen de Prins dit vernam dacht hij niet anders of zijn gansche aanzoek was mislukt; maar de slimme ministerszoon wist hem spoedig weer te troosten: - ‘Bedroef u niet! - zeide hij, - ziet gij dan niet wat de voorzigtige Padmavatî u te kennen geeft? - Wacht, - zegt zij, - terwijl de maan nog in 't opkomen is, deze tien eerste heldere nachten.’ Na den Prins dus gerust gesteld te hebben, ging de ministerszoon met een goudstuk naar de markt, en kocht voor de oude vrouw eene menigte lekkernijen, welke zij, om den tijd te korten, met haar opaten. En toen nu de tien dagen voorbij waren, zond de vriend des Prinsen de oude op nieuw naar Padmavatî om nader berigtGa naar voetnoot(*). En ditmaal werd de boodschapster zeer vriendelijk ontvangen, en den ganschen dag door Padmavatî op allerlei lekkers onthaald. Toen zij echter des avonds naar huis wilde gaan, vernam men eensklaps een angstgeroep op de straat: - ‘Red u, bergt u!’ - riep het | |
[pagina 171]
| |
volk, - daar is een olifant losgebroken en trapt de lieden onder den voet!’ En bezorgd sprak nu Padmavatî tot de oude vrouw: - ‘Gij kunt daar niet langs gaan waar die losgebroken olifant rondloopt. Maar ik zal u hier achter uit het venster aan een koord naar beneden laten in den tuin; klim daar in een boom, bestijg langs dien weg den muur; en, laat ge u dan weêr langs een boom aan de andere zijde af, dan kunt gij veilig naar huis terugkeeren.’ Daarop liet zij met behulp van hare dienaressen de oude vrouw uit het venster dalen, en deze, langs den aangewezen weg teruggekeerd, meldde haar wedervaren aan de beide vrienden. - ‘Inderdaad, mijn Vorst! - riep de ministerszoon blijde uit, - het geluk bekroont uwe wenschen! Nu is u terstond de regte weg aangewezen om tot haar te komen. Aarzel dan ook niet, reeds heden avond er gebruik van te maken.’ Gretig nam de Prins den vriendenraad aan, en tegen den avond gingen beide, langs den weg dien de oude hun aanwees, naar den tuin. Daar zag de Prins werkelijk het koord uit het venster hangen, door de dienstmaagden die al naar hem stonden uit te zien, daar vastgemaakt. Snel klom de Prins over den muur, en langs het koord omhoog, en drong spoedig met behulp der dienaressen in de binnenvertrekken zijner beminde door. De ministerszoon ging, toen hij den Prins veilig binnen zag, naar zijne woning terug. Lange en gelukkige dagen bragt de koningszoon nu in de woning der schoone Padmavatî door, met wie hij zich plegtig naar de regelen van het Gandharven-huwelijkGa naar voetnoot(*) verbond. Eindelijk echter zeide hij tot zijne beminde: - ‘Mijn vriend, de zoon van onzen eersten minister, wacht mij niet ver van hier in het huis der oude voedster. Ik kan hem daar niet voortdurend alleen laten; maar, al dien ik hem nu wel eens te gaan opzoeken, ik kom toch spoedig, liefste! bij u terug.’ De slimme Padmavatî intusschen vroeg hem: - ‘Zeg eens, mijn beste Prins! hebt gij zelf de teekenen verklaard welke ik u deed geworden, of heeft die ministerszoon ze voor u ontraadseld?’ - ‘Inderdaad, - antwoordde hij, - ik wist ze zelf niet te best te verstaan; maar door hem, die een wonder van wijsheid is, werden ze mij volkomen uitgelegd.’ - ‘En waarom, - vroeg zij, - mij dat niet eer verteld? Uw vriend is immers de mijne. En dat zal hem terstond blijken; ik wil hem ten bewijze van mijne vereering door mijne dienstmaagd geurige spijzen doen aanbieden.’ | |
[pagina 172]
| |
Des nachts verliet daarop de Prins de woning zijner jonge vrouw langs den weg, dien hij gekomen was, en kwam dra bij zijn vriend terug. En onder meer andere dingen vertelde hij ook, hoe opgetogen zijne beminde was toen hij haar van zijne slimheid in het uitleggen der teekenen verhaald had. De ministerszoon echter betwijfelde of hij daar wèl aan had gedaan. Inmiddels ging de nacht onder velerlei gesprekken voorbij; en 's anderen daags, nadat de schemering weêr was ingevallen, kwam er eene dienstmaagd van Padmavatî met keurig toebereide spijzen, en bood ze den ministerszoon aan, doch meldde tevens den Prins, dat hare meesteres hem wachtende was terwijl zijn vriend het maal nuttigde. Toen zij echter was heengegaan, sprak deze: - ‘Zie eens, mijn Vorst! ik wil u eens iets merkwaardigs laten zien!’ En meteen wierp hij een stuk van het eten aan een hond toe, die daar toevallig rondliep. Het dier verslond het toegeworpen brok, doch viel terstond dood neder. - ‘Hoe! wat beteekent dat?’ - riep de Prins verschrikt uit. - ‘Ik zal het u ligt verklaren, - antwoordde zijn vriend; - uwe liefste heeft uit mijne verklaring van teekenen ontdekt, dat ik nog al zoo onnoozel niet ben, en u nog wel eens het een en ander weet aan en af te raden; en nu is zij blijkbaar bevreesd, dat ik u weêr van hier zou wegtroonen, in elk geval dat zij niet genoeg de baas zou zijn, zoo lang ge mij aan uwe zijde bleeft houden. Wees nu daarom echter niet te zeer op haar vertoornd, en wijt alles aan hare liefde. Uw vriend zal inmiddels een waakzaam oog houden, voor u en ook voor haar.’ - ‘Waarlijk, - antwoordde de Prins, - gij verdient de wijsheid in persoon te heeten’.... Doch, terwijl zij daar zoo stonden te praten hoorde men buiten op straat luid jammeren en weeklagen: - ‘Ach! wat een ongeluk! - riep de menigte, - daar is de zoon van den Koning, de teêr beminde zoon van Karnôtpala eensklaps gestorven!’ - ‘Zie, dat treft nu weêr uitnemend! - zeide de ministerszoon, na zich een oogenblik bedacht en spoedig een middel verzonnen te hebben, zoowel om de schaking van Padmavatî te bevorderen als om haar van zijn kant eens eene kleine les te gevenGa naar voetnoot(*), - nu staat de kans schoon voor ons! Ga in den nacht naar de woning van Padmavatî; geef haar dezen slaapdrank in, tot zij bedwelmd wordt; druk dan met een scherp en gloeijend gemaakt ijzer, dat ik u insgelijks geven zal, een ligt teeken op hare zijde; neem vervolgens van hare juweelen | |
[pagina 173]
| |
en versierselen mede wat gij vinden kunt, en kom daarmede hier terug.’ Snel zocht hij een fijne kromme drietand en gaf die aan den Prins, die er meê naar het huis van Padmavatî trok, en, na verloop van eenigen tijd, na gedaan te hebben zooals zijn vriend hem had aangeraden, tot hem terugkeerde. Den volgenden morgen kleedde zich de ministerszoon in het gewaad van een boeteling en den Prins in dat van een leerling, en zeide: - ‘Neem thans dit parelsnoer, dat gij aan Padmavatî ontroofd hebt, en ga daarmede naar de markt, als om het te verkoopen. Vraag echter een zóó hoogen prijs dat niemand het koopt, maar loop er vooral meê rond zoodat iedereen het goed ziet. En vertel dan aan een elk, dat uw leermeester het u gegeven heeft om het te koop te biebieden, totdat eindelijk de stadswachters u bemerken en u gevangen nemen.’ De Prins ging nu, als leerling gekleed, het parelsnoer op de markt rondventen, tot hij inderdaad gevangen werd genomen door de stadswachters, nadat zich inmiddels het gerucht verspreid had, dat het parelsnoer van de dochter des olifant-temmers door dieven was ontvreemd. Terstond werd hij voor den stadsregter gevoerd, die, zijn gewaad in aanmerking nemende, hem vriendelijk vroeg, van waar hij het gestolen tooisel had. De Prins in zijne vermomming antwoordde, dat het hem gegeven was door zijn meester. Hierop begaf zich de stadsregter zelf tot dezen, groette hem eerbiedig en vroeg hem, hoe dat parelsnoer in handen van zijn leerling kwam. - ‘Ik ben, gelijk gij ziet, een boeteling, - antwoordde de slimme vogel, - en gewoon in de bosschen rond te zwerven. Toevallig nu hier gekomen en gedurende den nacht op de begraafplaats vertoevend, zag ik daar eene gansche schare van heksenGa naar voetnoot(*) omdolen. En in haar midden zag ik den jongen zoon des Konings, die door eene van haar medegesleept, daarop gewurgd, en eindelijk aan DoergâGa naar voetnoot(†) ten offer gebragt werd. In haar roes kwam de heks ook op mij toeloopen, en wilde mij, terwijl ik daar zat te bidden, mijn rozenkrans ontstelen; maar met een scherpe drietand, die ik door middel van eene tooverspreuk eensklaps gloeijend maakte, brandde ik haar toornig een teeken op de zijde, terwijl ik haar tevens dit parelsnoer van den hals rukte. En vermits een asceet, die alle wereldsche dingen veracht, | |
[pagina 174]
| |
daar nu niets meê kan uitrigten, zoo heb ik het aan mijn leerling gegeven om het te verkoopen.’ Na met allen ernst dit verhaal te hebben aangehoord, begaf zich de stadsregter tot den Koning. Ook deze beschouwde opmerkzaam het kleinood, liet de voedster van Padmavatî roepen en vernam van deze dat werkelijk het juweel aan hare meesteres was ontstolen en dat het teeken van de drietand op hare zijde zigtbaar was. - ‘Die heks heeft mijn zoon geroofd!’ - riep hij, niet langer twijfelend uit, ging zelf tot den als boeteling verkleeden ministerszoon, liet na hem gehoord te hebben, Padmavatî vatten en verbande haar op aanraden van 's Prinsen vriend, maar tot groot verdriet van hare ouders, uit het land. De schoone bannelinge werd nu, schijnbaar eenzaam en hulpeloos in het woud gejaagd, maar de ministerszoon waakte over haar, en 's anderen daags kwam hij met den Prins, nadat zij hunne vermomming afgeworpen en hunne vlugge rossen bestegen hadden, de bedrukte spoedig troosten. Snel zetten zij haar te paard en reden met haar naar hun land terug. En lang nog leefde de Koningszoon daar gelukkig met haar. De olifant-temmer evenwel, in de stellige meening dat zijne dochter door wilde dieren in het woud verslonden was, stierf weldra van verdriet, en spoedig volgde hem zijne vrouw in het graf.’ Dus besloot de duivel zijn verhaal. Maar nu zeide hij tot den Koning op wien schouder hij zat: - ‘Los mij nu dezen twijfel eens op, o Vorst! Wie had hier schuld aan den dood der beide ouders? De zoon van den minister? Of de Prins? Of Padmavatî? Zeg mij dit, meest wijze onder alle Koningen! En zoo gij het weet en 't mij niet zegt, dan, - bij de toovermagt mij als Koning der vetâla's verleend! - dan springt uw hoofd terstond in duizend stukken!’ Door die bewering niet weinig verschrikt, antwoordde de Koning: - ‘Heer aller toovenaren! hoe zou ik het weten? De schuld van den dood der ouders lag aan geen van drieën, maar aan den Koning Karnôtpala.’ - ‘Hoe dat? - vroeg de duivel, - die drie waren toch de oorzaak er van. Of is het dan de schuld der kraaijen als de ganzen het brood opeten?’ - ‘Toch hadden niet zijlieden de schuld, - hernam Koning Vikrama, - want de ministerszoon behartigde slechts de belangen van zijn Vorst, en deed daar natuurlijk wèl aan; en Padmavatî en de Prins waren nu eenmaal verliefd, en wisten dus ook niet anders te handelen, daar toch verliefden zich met niets anders plegen te moeijen dan met zich zelven; maar de Koning Karnôtpala toonde zich onbedreven in de regeerkunst door niet behoorlijk de gangen zijner onderdanen te laten nagaan, niet te weten wat streken er in zijn eigen hoofdstad werden uitgevoerd, en dus niet te zorgen dat hij achter de waarheid | |
[pagina 175]
| |
kwam. En omdat hij in deze zaak zonder nadenken handelde, draagt hij ook alleen de schuld.’ Passend als dit antwoord van den Koning ook was, hij verloor, door zijn stilzwijgen te verbreken, terstond zijne magt over het lijk met den vetâlaGa naar voetnoot(*). Onmiddellijk toch nadat hij gesproken had, gleed het van zijn schouder, en wat Koning Vikrama ook rondzag, hij bespeurde het nergens meer. Nu begreep hij, dat het wel weêr bij den boom zou zijn; en, derwaarts teruggekeerd, vond hij 't er inderdaad al jammerend op den grond liggen. Nogmaals maakte hij zich van het ligchaam meester, laadde het op zijn schouder en begon weêr stilzwijgend den togt. - ‘Vorst! - sprak de duivel nogmaals in het lijk, - gij hebt u geene geringe moeite op den hals gehaald, en de weg is nog altijd even lang. Daarom wil ik u den tijd korten met een verhaal. Luister! | |
III.‘Aan den oever van een heiligen stroom woonde eens een vrome kluizenaar met zijne vrouw. Hun werd een dochter geboren, zóó schoon, dat de Schepper zelf, toen hij haar gevormd had, zich schaamde over de hemelnymfen die hij voormaals in 't aanzijn riep. Toen nu dit meisje in den eersten bloei harer jeugd was, kwamen er uit het naburig land drie voortreffelijke brahmanen-zonen, en elk hunner vroeg den kluizenaar zijne dochter ten huwelijk, daarbij verklarende, niet langer te kunnen leven zoodra een der beide anderen haar erlangen mogt. Maar daarom juist durfde nu de vader haar aan geen van drieën schenken, beducht als hij was voor het leven der beide anderen. En zoo bleef dan de dochter ongehuwd; maar de drie brahmanen-zonen deden eene gelofte, nimmer van haar te scheiden, en bleven mitsdien nacht en dag vertoeven nabij de woning van den kluizenaar. Onverwachts echter werd het meisje door eene harde koorts aangetast, en stierf kort daarna. Diep bedroefd tooiden nu de drie brahmanen-zonen de jonge doode voor de laatste plegtigheid, en, het lijk naar de begraafplaats vervoerd hebbende, legden zij het op een brandstapel en deden het weldra in de vlammen vergaan. Een hunner bouwde toen bij de begraafplaats eene kluis, maakte zich van de asch der beminde een leger, en bleef daar leven van aalmoezen. De tweede verzamelde wat er van hare beenderen was overgebleven, en | |
[pagina 176]
| |
begaf zich daarmede op weg naar den Ganges. De derde werd een rondzwervend boeteling en toog uit naar verre landen. Op zijne tochten nu kwam degene die op reis was gegaan, eens aan een dorp, waar hij gastvrij werd ontvangen in de woning van een brahmaan. Juist zou hij daar met het huisgezin het middagmaal gaan gebruiken toen een der kinderen begon te schreijen; en nadat de huisvrouw te vergeefs gepoogd had den knaap tot bedaren te brengen, greep zij in toorn hem bij de schouders en wierp hem in het vlammend vuur, 't welk den kleine spoedig tot asch verteerde. - ‘Hu! wat schrikkelijk bedrijf! - riep de boeteling uit, terwijl hem de haren te bergen rezen, - ik ben hier zeker in het huis van een boozen geestGa naar voetnoot(*) verdwaald. Neen! ik wil hier niets eten, waar zoo iets geschieden kan!’ - ‘Wees gerust! - zeide echter de gastheer, - wij willen u eens doen zien hoe wij dooden opwekken door de kracht van tooverspreuken.’ En, een boek nemende, wierp hij onder 't lezen van zeker formulier een handvol stof in de asch; en onmiddellijk stond de knaap weêr levend voor hem. Daarop zette de boeteling zich wel voldaan met den brahmaan aan den disch; en toen nu, na het maal, de gastheer zijn tooverboek aan een spijker had opgehangen, en zelf, als zijn gast, zich ter ruste had gelegd, stond deze omstreeks middernacht zachtjes op, maakte zich, terwijl de andere sliep, voorzigtig meester van het dooden bezwerend boek, en vlugtte ijlings van daar. Nacht en dag reisde hij door en kwam eindelijk op de begraafplaats terug, waar de asch zijner beminde rustte. Op hetzelfde oogenblik echter zag hij daar ook den tweede aankomen, die hare beenderen in den Ganges had geworpen; en te zamen gingen zij nu tot den derde, die zich een leger van hare asch had gemaakt. - ‘Doe open, - riepen zij, de kluis gesloten ziende, - wij komen de doode weder opwekken!’ Dadelijk opende de kluizenaar zijne kluis, en de boeteling, zijn tooverboek opslaande, wierp een handvol stof in de asch en zeide uit het boek het formulier der doodenbezwering op. En onmiddellijk verrees de jonge maagd, schooner dan ooit en als door goudglans omstraald, voor hun oog. Thans evenwel, haar weêr levend ziende, kregen de verliefde brahmanen ook aanstonds weêr twist over haar bezit. - ‘Door mijne tooverspreuk is zij opgewekt, - sprak de een, - dus zij is ook de mijne.’ | |
[pagina 177]
| |
- ‘Neen! - zei de andere, - door de wonderwerking van den heiligen Ganges, waarin ik hare beenderen wierp, heb ik ze tot de mijne gemaakt.’ - ‘Ik, - sprak de derde, - ik bewaakte hare asch, en daarom is en blijft zij de mijne ook.’ - ‘En thans, o Koning! - dus besloot de duivel zijn verhaal, - beslecht gij nu dezen strijd! Wiens vrouw moest zij nu zijn? Weet gij 't, en zegt het niet, uw hoofd, - gij kent de straf! - vliegt straks in honderd stukken uiteen!’ Zonder aarzelen antwoordde Koning Vikrama: - ‘Degene, die, haar betreurend, heenging, en later door de tooverspreuk haar opwekte, werd door die daad haar tweede vader, niet haar echtgenoot; de ander, die hare beenderen in den Ganges wierp, zou haar zoon mogen heeten; maar hij, die hare asch tot zijn leger makend, haar trouw bleef tot in den dood, en haar ter wille boete deed op haar graf, die is ook haar ware echtgenoot; want hij gedroeg zich gelijk het een trouwen minnaar betaamt.’ Met dit antwoord, zoo passend het ook zijn mogt, had echter de Koning ook het stilzwijgen weêr verbroken, en terstond gleed het lijk van zijn schouder, en verdween. Maar, zijne belofte aan den bedelmonnik getrouw, ging Vikrama het onmiddellijk terug halen bij den boom. - ‘De weg blijft nog altijd even lang, o Koning! - sprak nu de duivel, in het lijk weêr op 's Vorsten schouder gezeten, - dies, luister naar een nieuw verhaal! | |
IV.‘Er was eens een Koning, die een zeer verstandigen papegaai had. En de zoon van dien Koning huwde eene Prinses, die hem een zeer verstandige lijster meêbragt. De papegaai en de lijster zaten sinds dien tijd te zamen in ééne kooi, en vertelden dikwijls veel wijze dingen aan hun meester en meesteres. Eens zeî de papegaai tot de lijster: - ‘Kom, liefste! deel met mij ook voeder en stok!’ Maar de lijster antwoordde: - ‘Neen! ik wil met mannen niet te doen hebben. Zij zijn zoo slecht en ondankbaar.’ - ‘Integendeel! - hernam de papegaai, - niet de mannen, maar de vrouwen zijn boos van aard.’ Een tijd lang bleven ze dus twisten, doch besloten eindelijk, den Prins de beslechting van den strijd op te dragen. De Prins zette zich met hen in zijns vaders raadzaal, vernam waarover de twist liep, en vroeg toen aan de lijster: - ‘Waarom zegt gij dat de mannen zoo slecht zijn?’ | |
[pagina 178]
| |
- ‘Luister! - antwoordde zij, en verhaalde aldus: ‘Er was eens een rijk koopman, die een éenigen zoon had. Na den dood zijns vaders liet deze zich door spelers en andere losbollen tot een slecht gedrag verleiden, en bragt in korten tijd zijn gansche vermogen met hen door. Toen ging hij, zich schamend over zijne armoede, naar verre en vreemde landen. Na een tijd lang te hebben rondgezworven kwam hij eindelijk in eene stad, waar hij gastvrij door een rijk koopman werd opgenomen, die, omtrent zijne afkomst ingelicht, zooveel behagen in den schoonen jongeling vond dat hij hem zijne dochter met een deel van zijn vermogen ten huwelijk gaf. Een tijd lang leefde de jonge man wèl te vrede in het huis van zijn schoonvader, en vergat in zijn voorspoed dra het doorgestane leed. Niet zeer lang echter of hij begon heimwee te gevoelen, en, na de toestemming van zijn schoonvader, hoewel niet zonder moeite verkregen te hebben, begaf hij zich met diens éenige, fraai voor den togt getooide dochter en eene oude vrouw om haar te bedienen, op weg. Aldra bereikte hij met zijne beide reisgenooten een digt en eenzaam woud. Daar beroofde hij zijne vrouw van hare kostbaarheden, en ging, na haar met de oude in een donker hol te hebben geworpen, van daar, om elders het gestolene te verspelen. De oude stierf spoedig van gebrek, maar de vrouwe van den speler wist uit het hol te ontkomen, en met wortels en veldvruchten zich in 't leven te houden. Van plaats tot plaats den weg vragend, kwam zij ten laatste, schoon doodelijk vermoeid, in het huis harer ouders terug. Door dezen omtrent haar wedervaren ondervraagd, verhaalde zij hun weenend, dat zij met haar echtgenoot onderweg door roovers was overvallen, dat haar man gevangen genomen en de oude vrouw gedood was, terwijl zij zelve, in een hol verscholen, aan de roovers was ontsnapt. De beide ouders troostten haar zoo goed ze konden; en zoo woonde zij weder bij hen, steeds denkend nog aan haar ontrouwen echtgenoot. Na verloop van eenigen tijd verliet deze, na al wat hij had weêr verspeeld te hebben, op nieuw zijn land, en begaf zich weêr op weg naar zijn schoonvader, wien hij geld dacht af te dwingen door hem wijs te maken dat zijne dochter ten zijnent vertoefde. Toen hij echter in de nabijheid van de woning zijns schoonvaders kwam, zag hem van verre zijne vrouw, en, haastig hem te gemoet gaande, wierp ze zich aan zijne voeten, en deelde hem mede wat zij aan hare ouders verteld had. Niet weinig daarmeê in zijn schik, keerde hij met haar terug naar hare ouders, wien hij verhaalde hoe hij aan de roovers ontkomen was. Blijde ontvingen zij hem, en onthaalden hem feestelijk. En wederom nam hij zijn intrek in hunne woning en leefde daar weder een tijd lang gelukkig met zijne echtgenoote. Wat vervolgens evenwel de booswicht verrigtte, laat zich naauwlijks onder woorden brengen! Eens, des nachts, toen zijne vrouw aan | |
[pagina 179]
| |
zijne zijde rustte, stond hij op, doodde haar, beroofde haar van al hare kostbaarheden en vlugtte weêr heimelijk naar zijn landGa naar voetnoot(*). - ‘En nu, zeg mij! - dus besloot de lijster haar verhaal, - zijn de mannen nu niet slecht?’ - ‘De beurt is aan u!’ - zeide evenwel de Prins tot den papegaai. - ‘Vorst! - zoo begon deze, - hoor wat ik u verhalen wil, om u te doen zien hoe slecht de vrouwen kunnen zijn. ‘Er was eens een ander rijk koopman, die eene zeer schoone en teêr door hem beminde dochter had. Deze gaf hij ten huwelijk aan een schoon en voortreffelijk jongeling uit eene naburige stad. Eens nu, terwijl de dochter tijdelijk bij haar vader te huis en haar echtgenoot op reis was, zag zij een vreemdeling die haar zoozeer wist te behagen, dat zij hem heimelijk door eene harer dienstmaagden bij zich liet brengen. Sedert ontving zij, gedurende de afwezigheid van haar man, hem nacht op nacht. Eindelijk echter kwam de schoonzoon van den koopman blijde bij zijne vrouw van de reis terug. Fraai tooide zich zijne echtgenoote tot feestelijke ontvangst van haren gemaal, doch veinsde, toen hij des nachts in hare vertrekken haar kwam opzoeken, in diepen slaap te zijn. Hij inmiddels, vermoeid van de reis, sliep spoedig werkelijk in. Daarvan maakte nu zijne vrouw, terwijl het gansche gezin in diepe rust was, gebruik om het huis te verlaten, en haar minnaar te gaan opzoeken, dien zij op eene eenzame plek buiten de stad had bescheiden. Maar juist terwijl zij zich daartoe gereed maakte, kwam er een dief, die een gat in den muur had gebroken om hare versierselen te stelen, in huis. Zij, wel is waar, bemerkte hem niet; maar hij zelf was toch in zijne plannen gestoord, en wist nu niets beters te doen dan haar te volgen, en te zien waar zij heen zou gaan. Met een ruiker in de hand dan begaf zij zich, terwijl de dief haar ongemerkt volgde, naar een afgelegen tuin, waar zij haar minnaar meende te vinden. Daar evenwel aangekomen, zag zij met grooten schrik het lijk van haar beminde, die inmiddels door de stadswachters voor een dief aangezien en door hen opgeknoopt was, aan een boom hangen. Jammerend stortte zij ter aarde; doch een wijl daarna zich weêr oprigtend, ging zij naar den boom, en sneed het lijk van haar minnaar af, om het met bloemen te bekransen. Toen zij hem echter nog eenmaal wilde omhelzen, en zich voorover boog om hem te kussen, voer er plotseling een duivel, een vetâla, in het ontzielde | |
[pagina 180]
| |
ligchaam en beet haar eensklaps den neus af. Hevig verschrikt en door de pijn ontsteld, liep zij haastig weg, doch op de gedachte of haar minnaar soms nog leven mogt, keerde zij nog even terug om hem nog eens aan te zien. Maar intusschen had de duivel het lijk weêr verlaten, en levenloos lag het daar vóór haar. Weenend keerde zij thans naar hare woning terug. De dief, die dit alles heimelijk had aangezien, dacht bij zich zelven: - ‘Wat zou ze nu gaan uitrigten? Want het hart der vrouwen is een grondelooze put van ongeregtigheid!’ - Inmiddels bleef hij haar volgen van verre. Zoodra nu was zij niet weder te huis bij haar nog slapenden man gekomen, of zij begon luide kreten aan te heffen: - ‘Help! - riep zij, - help! Die booswicht daar heeft mij mijn neus afgebeten!’ En terstond ontwaakte op haar geroep, even als haar echtgenoot, ook het gansche gezin, en kwam met den vader aan 't hoofd haar in allerijl te hulp. En toen nu de vader het geschonden gelaat zijner dochter zag, liet hij hevig vertoornd, zijn schoonzoon, dien hij voor den dader hield, onmiddellijk gevangen nemen. Deze van zijn kant zeide niets, en bleef zwijgen onder al de verwijten die hem naar 't hoofd werden geworpen. De dief intusschen had ook dit een en ander goed gezien, en was daarna stil zijns weegs gegaan. Den volgenden dag voerde de koopman zijn schoonzoon en zijne verwonde dochter voor den regterstoel des Konings. En deze, na onderzoek zich van de schuld des echtgenoots overtuigd houdende, beval terstond hem ter dood te brengen. Toen evenwel de veroordeelde onder trommelslag naar de strafplaats werd gevoerd, naderde de dief de dienaren des Konings, en zeide: - ‘Men doode geen onschuldige! Ik weet hoe alles zich heeft toegedragen. Breng mij bij den Koning en ik zal het hem mededeelen.’ Op dit zijn verzoek voor den Koning gebragt, verhaalde de dief al wat hij gezien had sinds het begin van den nacht, en zeide ten slotte: - ‘Zoo Uwe Majesteit mij niet gelooven mogt, zij late onderzoek doen naar het lijk in den tuin; men zal den neus van die vrouw nog wel in de nabijheid terugvinden.’ De Koning zond onmiddellijk zijne dienaren uit om onderzoek te doen, vernam van hen dat de dief inderdaad waarheid had gesproken, en liet daarop den schoonzoon des koopmans terstond weder in vrijheid stellen. Aan de valsche vrouw liet hij ook nog beide ooren afsnijden en verbande haar voor altijd uit het land. Den koopman strafte hij voor zijne valsche beschuldiging met het verlies van zijn vermogen, en den dief stelde hij, wel te vrede met zijn gedrag, tot stadsopzigter aanGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 181]
| |
- ‘En zoo ziet gij, - dus sprak de papegaai aan het einde van zijn verhaal, - hoe slecht de vrouwen kunnen zijn.’ Maar juist toen hij deze woorden gesproken had, en de Prins nog over de zaak nadacht, nam de vloek een einde waarmede Indra hem, den papegaai, die eigenlijk een Gandharva, en de lijster die eene ApsaraseGa naar voetnoot(*) was, had getroffen, en, hunne ware gedaante hernemend, keerden beide te zamen naar den hemel terug. Zoodat dan hun twist onbeslecht bleef in de raadzaal des Konings. - ‘Maar aan u dan, mijn Vorst! - sprak de duivel na zijne vertelling, - om mij te zeggen wie er nu zoo slecht zijn, de mannen of de vrouwen. Zoo gij, het wetend, niet beslist, uw hoofd, - gij zijt gewaarschuwd! - gaat te splinter!’ - ‘De vrouwen zijn de slechtste, o treflijke toovenaar! - antwoordde Koning Vikrama zonder bedenken, - want een man moge hier en daar soms boosaardig zijn, de vrouwen zijn in den regel altijd valsch en niet te vertrouwen.’ En terstond toen de Koning gesproken had, gleed het lijk van zijn schouder; maar de Koning liep het ook onmiddellijk weêr na, en van den boom het teruggehaald hebbende, laadde hij 't weêr op zijn rug. (Slot volgt.) |
|