| |
| |
| |
Letterkunde.
Bijdragen tot het woordenboek der Nederlandsche taal.
VI.
Zesde Aflevering (Dec. 1867). Zevende Aflevering (Sept. 1868).
Wel mag ditmaal de aankondiging der verschenen Afleveringen van het Woordenboek der Nederlandsche Taal den rouwrand voeren. Een voorname, een onmisbare steun is aan dat werk ontvallen.
Te allen tijde en in alle omstandigheden zou het verlies van een' man als Dr. Te Winkel te betreuren zijn. Waar ons een voorganger op het gebied van kennis begeeft, in wien kostbare gaven zich vereenigden met den toeleg, om die ten nutte der wetenschap aan te wenden, daar ontstaat eene leegte, die niet kan nalaten tot weemoed te stemmen.
Dubbele reden tot zulk eene stemming gaf aan ieder, die in Nederland op zijne moedertaal prijs stelt, het verscheiden van Dr. Te Winkel.
Aan hem was sedert lang eene voorname plaats aangewezen onder hare ijverigste en scherpzinnigste beoefenaars; van hem verwachtte men voor een goed deel de verwezenlijking van een grootsch plan: een Woordenboek, in overeenstemming met de eischen van den tegenwoordigen tijd.
Niet dat ik althans mij immer durfde vleijen, dat die veelomvattende taak door den nu aan haar ontvallen bearbeider zou kunnen worden voltooid. Integendeel, reeds bij de aankondiging van de Eerste Aflevering des Woordenboeks (zie de Tijdspiegel van Dec. 1864) heb ik mijne bezwaren tegen die gunstige verwachting blootgelegd; bezwaren,
| |
| |
die sommigen toen wel hebben licht geacht, doch van welke de sedert verloopen tijd in allen opzichte de gegrondheid heeft doen blijken.
Maar toch, dat de schijnbaar nog zoo krachtvolle man zoo spoedig zou zijn bezweken; dat hij de pen voor goed zou nederleggen, alvorens de eerste letter des alphabeths was afgewerkt; dat hij eerder zou eindigen met aan het publiek afleveringen te helpen schenken, dan ik met nalezingen daarop te geven: dat zou ik mij moeijelijk hebben kunnen verbeelden.
Mijne kennismaking met Te Winkel dagteekent van het jaar 1837, toen hij mij eene bijdrage voor het Taalkundig Magazijn toezond, en daardoor, naar ik meen voor het eerst, toonde, dat, onder de vakken, die hij als onderwijzer moest beoefenen, de nederlandsche taalkunde door hem vooral werd behartigd. Na dien eersteling ging hij voort, op hetzelfde gebied te arbeiden en steeds rijpere vruchten te leveren. Weldra viel hem het voorrecht te beurt, zijn' tijd en krachten onverdeeld aan het vak zijner keuze te kunnen wijden. Geen wonder, dat men hem weldra onder onze taalkenners een' aanzienlijken rang zag verwerven, en dat de Hoofdredacteur van het Woordenboek hem aan dien arbeid verbond.
Door niemand meer dan door mij werd Te Winkels opgang met deelneming begroet. Met lust aanvaardden wij gezamenlijk de redactie van De Taalgids in 1859. Dan, met het einde van den derden jaargang bleek er tusschen ons een verschillend inzicht plaats te hebben aangaande het al of niet voegzame van het opnemen van enkele stukken, en ik vond mij dien ten gevolge genoopt, mijne betrekking tot het tijdschrift te doen ophouden.
Minder druk verkeer en verflauwing der vriendschap waren daarvan de gevolgen, en dat dezen wederom niet zonder invloed bleven op Te Winkels beoordeeling van mijne bestrijding van eenige punten uit het Ontwerp der spelregeling, was mij in allen deele blijkbaar. Niemand kon het grooter leed doen dan mij zelven, mij nu tegenover een' vroegeren medestander geplaatst te zien. Smoren mocht ik echter de overtuiging niet, dat de voorgedragen regeling even weinig overeenkwam met den lastbrief, op welken zij was aanvaard, als met de beginselen, van welke zij verklaarde uit te gaan, en dat zij, in stede van zooals het heette, de bestaande oneenparigheid weg te nemen, die noodwendig veeleer moest vergrooten. Dat ik mij, althans in het laatste opzicht, niet heb vergist, zal nu aan ieder, die met de statistiek onzer tegenwoordige spelwijzen eenigszins bekend is, duidelijk zijn. Hoe dit zijn moge, ook in de warmste bestrijding van wat ik niet anders dan als wanspelling mocht aanzien, ben ik mij bewust, nimmer de achting te hebben uit het oog verloren, die mij aangaande den persoon en de verdiensten van mijnen tegenstander betaamde.
En nu komt, met het oog op het Woordenboek, maar al te zeer de herinnering te pas van wat ik in mijne vierde Bijdrage schreef: ‘Als
| |
| |
de Beneckes en de Grimms bij ons wegvallen, zijn, om hunne plaatsen waardiglijk in te nemen, de Müllers en Zarnckes, de Hildebrands en Weigands niet, gelijk bij onze naburen, zoo dadelijk voorhanden.’ Verblijdend was mij uit dien hoofde de verklaring, door den hoogleeraar De Vries bij de laatste Aflevering gedaan, dat door de medewerking van Dr. Verwijs ‘bij het geleden verlies hem een hart onder den riem is gestoken.’ Moge, ter zoozeer gewenschte spoedige voortzetting van het Woordenboek, de goede verwachting in allen deele worden verwezenlijkt!
Het is mij aangenaam, door de onderstaande nalezingen wederom een blijk mijner voortdurende belangstelling in het verdienstelijke werk te kunnen geven.
| |
1. Aanmerkingen en toevoegselen.
Aaks. Een voorbeeld van dezen vorm vindt men bij Van Walré, Died. en Will. van Holland, bl. 12:
Elk met zijn wapentuig; zwijnspeten van 't kasteel,
Knods, vlegel, sikkel, aakse en koevoet of houweel.
Dezelfde schrijver geeft ook een voorbeeld van akse; Heksluiting, bl. 15:
Bij zeismes, akse of schriklijk zwaard.
Aanarbeiden. In dit woord heeft aan nog eene andere beteekenis dan voort; Wagenaar, Vaderl. Historie, D XVIII bl. 120: Hy deed zyn best, om zulk een Verbond den Staaten smaakelyk te maaken. Doch de Keizerschen arbeidden 'er tegen aan.
Aanbedeelen. Ook in den actieven vorm komt dit werkwoord voor; Westerman, Ged. D. II. bl. 158:
Heeft gunst of voorregt u die grootheid aanbedeeld?
Aanbelangen. Hier ontbrekende voorbeelden vindt men in het Onmidd. Vervolg op Wagenaar, D. II. bl. 160: wat het aangaan van den Afzonderlyken Vrede, onafhangelyk van den Algemeenen, aanbelangde, moest de Koning enz. Ald. bl. 162: wat het bystaan der Duitsche Bondgenooten aanbelangde. D. III. bl. 283: wat de Ampten.... aanbelangde. En bl. 340: wat de stoffe en inhoud aanbelangde. - Deze plaatsen doen zien, dat het werkw. niet uitsluitend ‘in den tegenwoordigen tijd’ wordt gebezigd.
Aanbevelen. Ongewoon is dit woord in den zin van overlaten; bij Wagenaar, Vaderl. Historie, D. XV. bl. 427: Men moet 't werk den tijd aanbevelen.
Aanblazen. De spreekwijze iemand iets aanblazen (Kol. 76) komt in nog anderen zin voor, dan in de hier gegevene voorbeelden doorstraalt; Van Hengel, Leerred. D. III. bl. 28: Zij (t.w. de schriften van Paulus) zullen een' gloed van liefde voor God en den Zaligmaker in ons aanblazen.
Aanblijven. Niet alleen bij Hooft, uit wien het éénige voorbeeld is ontleend; nog in de tegenwoordige eeuw komt dit woord voor; Vervolg op Wagenaar, D. XXVIII. bl. 339: of de Burgery het niet goed vondt de nu aangestelde Representanten nog voor den tijd van twee maanden te laaten aanblyven.
| |
| |
Aanboeken. Hier ontbreekt een voorbeeld. Men leest het woord in het Verslag van het Genootschap: Met tijd en vlijt, 1866-67, bl. 90: dat onze geschiedenis nog dagelijks onsterfelijke namen en feiten aan te boeken heeft.
Aanbrenger beteekent niet altijd een verklikker; Wijs, Zestal Leerred. bl. 138: God en de Heiland, als aanbrengers van kennis, heiligheid en geluk. Dez. Nagel. Leerred. bl. 20: den wind, die de... aanbrenger is der weldadige natuurverschijnselen. - Zie ook mijne vierde Bijdrage.
Aandachtig. Dit bijv. naamw. vindt men ook zonder ig; Den Nederd. Helicon, bl. 184:
Maer slechts dat desen dagh aendachter zy beleeft.
Aandachtigheid. Van dit woord in den gewonen zin vindt men een voorbeeld bij Poirters, Masker van de Werelt, bl. 190: dat u dan gelieve eens met aendachtigheyt dit te overloopen.
Aandienen. Niet vermeld is hier de beteekenis van aanbieden, die men aantreft in h.a.w. bl. 17: dat ick haer een stoel met een kussen sou aendienen.
Aandoening. Bij dit woord is niet vermeld de beteekenis, die voorkomt in de samenstelling strafaandoening; Vervolg op Wagenaar, D. XL. bl. 115: als (Maatregelen van zekerheid)... en niet als strafaandoeningen, wilde hy de ontwaapening dier Burgeren doen voorkomen.
Aandoenlijkheid. Dit woord is niet ‘zonder meervoud’; Westerman, Ged. D. III. bl. 23:
Het gloeijend licht der zon, de koele glans der maan,
Verwislen in zijn borst, om strijd, de aandoenlijkheden.
Ald. bl. 26:
Het ongekunsteld schoon...
De zachte aanvalligheid...
Verwekken in zijn hart de teedre aandoenlijkheden.
Aandragen. Dit werkwoord komt wederkeerig voor bij David, Vaderl. Historie, D. I. bl. 48: De verhuizende natie zette haren weg voort, zonder zich de Romeinen veel aen te dragen. D. IV. bl. 593: Te vergeefs deed hy den kerkelyken ban tegen de Gentenaers uitspreken; zy beriepen zich op den Paus, en droegen zich 't vonnis weinig aen. En D. VII. bl. 316: dat de graef zich de werkende klassen van het land niet aendroeg.
Aandrang komt ook in het meervoud voor; Vervolg op Wagenaar, D. XXXII. bl. 257: Zy verdeedigden zich, wegens hunne veelvuldige aandrangen om geld.
Aandrijver komt ook overdrachtig voor; David, Vaderl. Historie, D. V. bl. 117: waerby het goed regt juist niet altyd zyn aendryver of medevechter was.
Aandringen, in bedrijvenden zin en met een persoon als voorwerp, komt niet enkel in de zeventiende eeuw voor; ook in de tegenwoordige, b.v. Van 's Gravenweert, Verspreide Lettervr. bl. 141:
- drong ik u alleen tot spoedige afreis aan.
Westerman, Ged. D. III. bl. 26:
Maar 't opgewekt gevoel...
- dringt hem vurig aan, gedwee het oor te leenen.
| |
| |
Ald. bl. 95:
- dringt de zucht u aan, de bergen op te streven.
Aaneenklinken. Een voorbeeld uit deze eeuw biedt het l.a.w. D. I. bl. 58:
Door den gloed der reinste vonken
Onverdeeld aan een geklonken.
Aaneenkoppeling. Een hier ontbrekend voorbeeld geeft Van Swanenburg, Arlequin Distelateur, bl. 6: de uitgerekte aaneenkoppeling van fantastike influentien.
Aaneenpassen. Een voorbeeld vindt men bij Cremer, Anna Rooze, D. II. bl. 364: toen zij de scherven van haar lievelings kopje in de hand nam en aaneenpaste.
Aaneenvoegen. Van de eigenlijke beteekenis vindt men een voorbeeld in Kortebrants Tweede Eeuwget. der Rott. Vrijheit, bl. 10:
Maer om den Toren en de Kerk aeneen te voegen, enz.
In eene andere beteekenis gaf ik een voorbeeld in mijne vorige Bijdrage.
Aanfokken. Dat dit woord niet uitsluitend ‘van dieren gezegd’ wordt, bleek in de vijfde Bijdrage uit een paar voorbeelden in poezij; doch ook in proza kwam mij mede dat gebruik voor; Wagenaar, Vaderl. Historie, D. XX. bl. 428: Geen land ook bekwaamer, om Zeevolk aan te fokken.
Aangaande. Als niet vermelde samenstelling gaf ik in mijne eerste Bijdrage desaangaande. 'k Voeg daar wesaangaande bij, dat Stuart bezigt, Vaderl. Historie, D. IV. bl. 70: dat zulks het inwendig bestuur van den handel raakt... wesaangaande zij aan niemand rekenschap zijn verschuldigd.
Aangang. De uitdrukking ‘ten aangang komen’ vindt men ook in proza bij Poirters, Masker van de Werelt, bl. 315: haren Vader, die, van het ongeluck gewaarschuwt, ten aengangk quam.
Aangelegen. Hier kan nog vermeld worden de uitdrukking aangelegen zijn, bij Stuart, Vaderl. Historie, D. IV bl. 416: dat zijne Majèsteit bij den algemeenen vredehandel zich zal laten aangelegen zijn uwe belangen.
Aangetrouwd. Een hier ontbrekend voorbeeld leest men in den Frieschen Volksalm. van 1844, bl. 182:
Hebt gij in Holland dan niet eerst het licht aanschouwd?
...... zijt gij ons niet enkel aangetrouwd?
Aangloeijen. In den figuurlijken zin wordt dit werkwoord juist niet altijd van ‘schitterende kleuren’ gezegd; Nierstrasz, De Verlosser, bl. 24:
- dan gloeit mijn ziel in 't spraakloos lied u aan.
Aangluren. Dus ook bij Cremer, Anna Rooze, D. I. bl. 338: dat een paar fonkelende grijze oogen hem aangluren.
Aangrimmen. In figuurlijken zin komt dit woord in proza voor; Vervolg op Wagenaar, D. XX. bl. 217: onder het aangrimmen van nypend gebrek.
Aanhalig. Een hier ontbrekend voorbeeld geeft Cremer, Anna Rooze, D. II. bl. 79: ze was wel wat... stroef geworden... minder aanhalig, wat eenzelvig.
Aanhang. Het meervoud van dit woord (zie mijne vorige Bijdrage) komt ook voor bij Van Hengel, Leerred. D. III. bl. 102: geheele wijsgeerige scholen en geheele aanhangen in de Christenkerk.
| |
| |
Aanhangeling. Dit woord in den zin van aanhanger (zie Kol. 164) dagteekent reeds vóór Van der Palm; Wagenaar, Vaderl. Historie, D. XX. bl. 98: om 't volk te overtuigen, dat hy geen aanhangeling van Frankryk ware.
Aanhechten heeft een figuurlijken zin, hier niet vermeld; Vervolg op Wagenaar, D. XXXIV. bl. 273: Wy moeten hier nog aanhegten de vermelding van het Burgerfeest.
Aanhoogen. Een hier ontbrekend voorbeeld geeft het Onmidd. Vervolg op Wagenaar, D. II. bl. 151: door die Zandbank te doen aanhoogen.
Aanhoorder komt ook buiten het aangeh. spreekwoord voor; David, Vaderl. Historie, D. VIII. bl. 138: om zyne aanhoorders nog beter te overreden.
Aanhouder. Hier mist men de beteekenis van ‘iemand die aanhoudt, d.i. arresteert’; a.w. D. VI. bl. 175: De aenhouder moet den gevangen te regt stellen.
Aanklampen van personen gezegd, is nog niet ‘verouderd’; Des Amorie van der Hoeven, Redev. bl. 129: haken, waarmede zij de hoorders aanklampen en tot den redenaar trekken.
Aankleef. Als een meervoud van dit woord schijnt men te moeten aanmerken, hetgeen men leest bij Stuart, Vaderl. Historie, D. II. bl. 469: deze geheele zaak met alle gevolgen en aankleven van dien.
Aanklemmen komt ook onzijdig voor; Westerman, Ged. D. III. bl. 65:
- de eedle band des echts klemt in verwijdring aan.
Aanknoopen. Eene afleiding komt voor bij Sleeckx, Tybaerts en Kie. bl. 63: om die banden heraan te knoopen. David, Vaderl. Historie, D. IX. bl. 586: De onderhandelingen... werden thans heraengeknoopt.
Aanknooping. Een hier ontbrekend voorbeeld geeft Beets, Stichtel. Uren, D. III. bl. 377: indien het punt van aanknooping... eene kracht wordt ter afstooting.
Aankomeling. In de tweede der vermelde beteekenissen ontbreekt een voorbeeld; Vervolg op Wagenaar, D. XXXVII. bl. 68: dat... de jeugdige aankomelingen hunne waarde als Menschen en Burgers kunnen gevoelen.
Aankomen heeft den zin van nederkomen of uitloopen, bij Poirters, Masker van de Werelt, bl. 122: Sy meende dat sy haest de bruyloft soud' houden, maer eylaes! 't is op een uytvaert aengekomen.
Aankondiging geldt ook van personen; Wijs, Nagel. Leerred. bl. 132: de aankondigingen, waarmede Christus... en zijne gezanten... zich aan de wereld hebben bekend gemaakt.
Aankoppelen. Een hier ontbrekend voorbeeld geeft Van Swanenburg, De Vervrol Momus, bl. 63: wouje ons zo wel van 't Deerentje helpen, als j'er ons hebt aangekoppelt.
Aankruijen. Een hier ontbrekend voorbeeld van de onzijdige beteekenis vindt men in het Vervolg op Wagenaar, D. XXIII. bl. 205: zwaare IJsschotzen kruiden aan, en stapelden zich tot huizen hoogte op een.
Aankunnen. Voor het bedrijvende aankunnen heeft De Cort de onzijdige uitdrukking, Liederen, bl. 354:
Daar kunnen zij niet aan.
Aankwispelstaarten. Dit werkwoord, door Vondel gebezigd, is nagevolgd door Feith, Werken, D. X. bl. 24:
| |
| |
Nu lekte gij die hand met onvermoeide weelde,
Dan kwispelstaartte uw hart mijn hart al vleijend aan.
Aanlanden. Niet vermeld is de spreekwijs bij iemand aanlanden, die voorkomt in Beets' Stichtel. Uren (tweede druk) D. III. bl. 14: hy moet by God den Heere aanlanden. - Als afleiding behoort hier vooraanlanden, dat Broes bezigt, Leerred. D. III. bl. 105. de haven der ontkoming, in welke de Heer zijnen vrienden is vooraangeland.
Aanleg. Men vindt aanlagen gebezigd, naar het schijnt als meervoud van aanleg, in De Toekomst 1867, bl. 551: Is de natuur mild jegens hare gunstelingen in het bedeelen van aanlagen of geschiktheden tot eenig vak.
Aanleggen komt ook wederkeerig voor; Van Walré, Heksluiting, bl. 131:
't Gezelschap, dat getrouw op 't feestuur op komt dagen,
Begluurt den rijken disch met innig welbehagen:
Aanleidelijk. Een paar voorbeelden van dit woord aan die uit de werken van Wolff en Deken toe te voegen, zal niet ongepast zijn. Dus in het Onmidd. Vervolg op Wagenaar, D. I. bl. 271: Deeze voorvallen, zo aanleidelijk om Onlusten... te veroorzaken. D. III. bl. 259: wanneer hy de Grondvesting zyner Vryheit... in vergetelnisse stelde, en zich, by het verjaaren der groote Gebeurtenissen, daartoe aanleidelijk... niet opgewekt gevoelde, enz. Stuart, Vaderl. Historie, D. I. bl. 209: de punten van geschil moeijelijker te maken, en alzoo aanleidelijk om met meer klem op eene eindelijke afdoening aan te dringen D. II. bl. 36: alles... hetgeen aanleidelijk kon worden geacht, om het ontslag langer op te houden.
Aanleider. Hier ontbreekt de samenstelling, die men aantreft bij Wagenaar, Vaderl. Historie, D. XV. bl. 297: 't verwekken van eenen opstand tegen zyne Regeering, die den hoofdaanleideren zuur opbrak.
Aanlengen. Een hier ontbrekend voorbeeld heeft Busken Huet, Lidewyde, D. II. bl. 126: met die aangelengde wijsbegeerte, is geen praktisch resultaat te verkrijgen.
Aanloeijen. Men vindt ook, en in proza, op iemand aanloeijen; Byvoegsels op Wagenaar, St. XIV. bl. 42: hy hoorde de Staatsörkaanen, met zulk eene hevigheid, daaglyks op hem aanloeien.
Aanloopen in den bedrijvenden zin werd nog in deze eeuw gebruikt door Stuart, Vaderl. Historie, D. I. bl. 435: kooplieden... die in den vorigen jare de hooge Regering hadden aangeloopen met derzelven klagten. D. II. bl. 222: zij zagen zich op nieuw aangeloopen door Bewindhebbers onzer Maatschappij.
Aanmarsch komt reeds voor in een stuk van de helft der vorige eeuw, bij Van Wijn, Naleez. op Wagenaar, D. II. bl. 427: ordres... om zijn' aanmarsch te veranderen.
Aanmatigen wordt bedrijvend gebezigd door David, Vaderl. Historie, D. VII. bl. 431: Vele allodiale bezittingen werden betwist.... bosschen en heigronden aangematigd.
Aanmelden in wederkeerigen zin gebruikt Beets, Stichtel. Uren, D. III. bl. 431: Dan meldt zich de ook reeds in het hart opgehoopte dankstof aan.
Aannemer. Buiten de drie hier vermelde beteekenissen leest men dit woord in de Byvoegs. op Wagenaar, St. XVII. bl. 10: Voorts wierdt.. dit belooven, geeven of doen geeven, door Proponenten of Predikanten, aan Heeren, Vrouwen, plaatselyke Officieren of andere personen, scherpelijk verboden, en zo de Geevers als de Aanneemers vervallen verklaard van hunne... bedieningen.
Aanpalen komt ook buiten het tegenwoordig deelwoord voor; David, Vaderl.
| |
| |
Historie, D. I. bl. 8: vier kleine volkstammen... die tegen de Eburonen aenpaelden. Ald. bl. 129: wat het te zeggen was tegen zoo een woest en wild volk aen te palen. Zie ook mijne tweede Bijdrage.
Aanpersen is in onzijdigen zin ook figuurlijk; Hoogvliet, Abraham de Aartsv. bl. 110:
Van zwarigheden op haar aanperst van rondöm.
Aanplakking. Hier ontbrekende voorbeelden heeft Stuart, Vaderl. Historie, D I. bl. 483: De afkondiging en aanplakking geschiedde. Ald. 484: De klok klepte langer dan gewoonlijk, de aanplakking was veelvuldiger dan anders.
Aanplekken. Dit aan Poirters ontleende woord is niet juist verklaard door ‘eene plek of vlek afgeven.’ Het is door eene gewone klankverwisseling hetzelfde als aanplakken, dat dezelfde schrijver ook elders in zijn Masker van de Werelt heeft, t.w. bl. 64, alwaar men leest: Sy wouwen 't kint het Weeshuys dan aenplacken.
Aanpressen komt nog in deze eeuw en in eenen hier niet vermelden zin voor; Westerman, Ged. D. IV. bl. 161:
Schild en harnas aangeprest!
Aanprijzen. De uitdrukking zich aanprijzen (Kol. 267), in den eigenlijken zin van zich aanbevelen, wordt gevonden bij Wagenaar, Vaderl. Historie, D. XVI. bl. 51: Prins Kasimir was, kort te vooren, te Londen geweest, om zich bij den Koning tot dit ambt aan te prijzen.
Aanrecht. Een hier ontbrekend voorbeeld geeft Cremer, Anna Rooze, D. II. bl. 164: Het lampje staat op een aanrechtje onder dat muurkastje.
Aanschouw. Nog lang na Hooft komt dit woord voor bij Van Wijn, Naleez. op Wagenaar, D. II. bl 189: zonder aanschouw te neemen op zynen Persoon.
Aanschouwer. Hier ontbreekt een voorbeeld van het vrouwelijke woord; Vervolg op Wagenaar, D. XXXV. bl. 41: hoe de Commissie geen leedig aanschouwster... bleef.
Aanslijken. Een hier ontbrekend voorbeeld heeft Stuart, Vaderl. Historie, D. I. bl. 358: door het aanslijken van de schorren van Kieldrecht.
Aanslijking komt ook buiten het Burg. Wetb. voor; a.w. D. III. bl. 254: de veelvuldige aanslijkingen in het IJ voor Amsterdam.
Aansluiten wordt ook gezegd van ketenen; Westerman, Ged. D. IV. bl. 247:
Toen u de aangesloten keten
Afsprong onder 't volksgerucht.
Aansmeden, in den zin van door smeden toevoegen, leest men bij Lulofs, Vlugtige woorden over Nederl. Taalzuivering, bl. 38: Wat er in de beteekenis nog aan hapert, zal het Gebruik er wel bij aansmeden of van afslijpen.
Aansnoeren. Een hier ontbrekend voorbeeld leest men bij Stuart, Vaderl. Historie, D. II. bl. 267: Zijn invloed zou den band der gewesten aansnoeren. - In minder figuurlijken zin gaf ik een voorbeeld in mijne derde Bijdrage.
Aanspannen. Van dit woord voor inspannen (Kol. 331,3) vindt men nog een voorbeeld bij Van Hengel, Leerred. D. III bl. 228: dat hij ook die krachten.... zal hebben aangespannen, om zijnen wensch deelachtig te worden.
Aanspoeden. Men vindt hiervoor ook aanspoeijen; Schenk, Youngs Nachtged. D. I. bl. 86:
| |
| |
Spoei aan dan, gouden tijd! zoo rijk in zegeningen!
Aansprakeloos. Ook bij andere schrijvers dan de in mijne derde Bijdrage genoemde komt dit woord voor; Steenmeijer, Mozes, bl. 121: wandelende in aansprakelooze eenvoudigheid van ziel en zin.
Aanstalte. Ten naderen bewijze (zie mijne vorige Bijdrage) van de onjuistheid der bewering, dat dit naamwoord bij ons alleen in het meervoud zou voorkomen, vermeld ik van het enkelvoudig gebruik nog de volgende plaatsen; Byvoegs. op Wagenaar, St. XIX, bl. 2; Van Wijn, Naleez. op Wagenaar, D. I. bl. 216; D. II. bl. 10; Vervolg op Wagenaar, D. XXI. bl. 336; D. XXII. bl. 48 en 136; D. XXV. bl. 396; D. XXVII. bl. 145, 194 en 383; D. XXVIII. bl. 57; D. XXIX. bl. 197; D. XXXII. bl. 256; D. XLIV. bl. 288; D. XLV. bl. 297; D. XLVI. bl. 320; Dermout, Nieuwe Leerred. D. I. bl. 17 en 23.
Aanstekend. In een hier niet genoemden zin bezigt Hofdijk dit woord in zijn gedicht: Van Lennep herdacht, bl. 10:
Zoo zal die geest, zoo onbezweken,
Zoo onvermoeid ter aller uur,
Niet meer met zijn aanstekend vuur
In klare vormen tot ons spreken.
Aanstevenen. Een hier ontbrekend voorbeeld geeft het Vervolg op Wagenaar, D. XLV. bl. 54: indien men, met groote schepen, meer Zuidwaarts aanstevende.
Aanstichten komt mede voor in Baardts Deugdenspoor, bl. 251: om nieuwe Tragaedien ende versche Beroerten aen te stichten.
Aanstichting ontmoet men twee eeuwen vóór Van der Palm, bij Hooft, Nederl. Historien, fol. 247: naadien men hier te lande de maghtighste veranderingen, by aanstichting, oft immers dapper toedoen des gemeenen mans, heeft zien invoeren.
Aanstippen. In meer eigenlijken zin dan het hier aangeh. voorbeeld uit Wildsch. leest men dit werkwoord in Schenks vertaling van Youngs Nachtged D. I. bl. 43:
Hij stipt, schoon ongemerkt, met naauwgezette vlijt,
Al de oogenblikken aan die wij onnut besteden.
d.i. letterlijk: een stip bij iets zetten.
Aanstoomen. Een voorbeeld van dit werkwoord vindt men bij Busken Huet, Lidewyde, D. I. bl. 90: wanneer een werktrein kwam aanstoomen.
Aanstoot. Van de eigenlijke beteekenis, voor welke thans doorgaans stoot gezegd wordt, gaf ik in mijne vorige Bijdrage een voorbeeld uit de vorige eeuw; ook in deze komt zij nog voor, t.w. bij Broes, Leerred. D. III. bl. 111: immers hoe magtigen aanstoot om ons in onzen God te sterken, geeft ons de... herininnering enz.
Aanteekenen. Als afleiding komt nog voor misaanteekenen, in De Toekomst van 1868, bl. 442: Nogtans kan het wel eens gebeuren, dat de onderwijzer zich misrekent of misaanteekent.
Aanteekening. Bij de samenstellingen behooren wederaanteekening en tegenaanteekening; Stuart, Vaderl. Historie, D. I. bl. 394: zoodanige aanmerkingen tegen de handelwijze der Heeren... dat dezen zich daartegen eene wederaanteekening voorbehielden. D. II. bl. 15: onder voorbehoud van tegenaanteekening hunner zenders. Wegens Holland werden weder-aanteekeningen voorbehouden. D. III. bl. 140: Op
| |
| |
deze tegenaanteekening der Ridderschap behielden zich de afgevaardigden... eene wederaanteekening van hunne zendërs voor.
Aantijgen. Een later voorbeeld van de zwakke vervoeging hiervan leest men in het a.w. D. II. bl. 161. het hem aangetijgd misdrijf. Vergelijk mijne vorige Bijdrage.
Aantimmeren. Een hier ontbrekend voorbeeld leest men bij Scriverius, Ged. bl. 146:
Apollo timmerd' aan, hy leyde vast de gronden.
Aantrek werd reeds vóór Bilderdijk gebruikt, t.w. door zijn oudoom Rodenburgh, Geboorte Christi, bl. 36:
- uyt vleesche lust, oft geylicheydts aentreck.
Aanvallig komt ook als bijwoord voor; Dermout, Nieuwe Leerred. D. I. blz. 142: eene onnavolgbare eenvoudigheid, die den smaak aanvallig boeit.
Aanvangen. Het imperf. luidde ook vong aan; Poirters, Masker van de Werelt, bl. 84: dat hy sommige stucken aenvongh.
Aanvaren. De verouderde onzijdige beteekenis van ‘varende aankomen’ komt nog voor bij Westerman, Ged. III. bl. 143:
Denkt niet, dat, van Oost of West,
't Schip is aangevaren.
Een hier ontbrekend voorbeeld in bedrijvenden zin geeft dezelfde schrijver, D. I. bl. 102:
Geraakte op eenmaal 't strand zoo vol,
Dat Karon dagwerk had met dichters aan te varen.
Aanvriezen. Een voorbeeld heeft Van Wijn, Naleez. op Wagenaar, D. II. bl. 183: regen... op alles, waar hij nederviel, oogenblikkelyk aanvriezende.
Aanvuren heeft den minder gewonen zin van aansporen, waarbij het denkbeeld van ‘ijver’ gemist wordt, bij Westerman, Ged. D. III. bl. 8:
Elk antwoord strekke alleen tot schaamte u aan te vuren.
Aanwaaijen, in den overdrachtelijken zin (Kol. 465) is ook van personen gebezigd; Poirters, Masker van de Werelt, bl. 192:
Als yemandt de fortuyne dient,
Dan waeyt hem aen soo menigh vrient.
Aanwas. Nevens het voorbeeld van de abstracte beteekenis: aanwas des verstands kan geplaatst worden uit Van Hengels Leerred. D. III. bl. 226: bij iederen aanwas des geloofs.
Aanwerken. Een hier ontbrekend voorbeeld heeft Poirters, Masker van de Werelt, bl. 58: om datse.... gedurig tegen de quade manieren (moeten) aanwercken.
Aanwerven. Het deelwoord heeft David met de zwakke conjugatie; Vaderl. Historie, D. I. bl. 275: dry legioenen waren in Azië aangewerfd.
Aanwezen. In den zin van tegenwoordigheid is dit woord nog na Van der
| |
| |
Palm gebruikt en zonder bezittelijk voornaamwoord. Stuart, Vaderl. Historie, D. II. bl. 233: dit had plaats in de groote zaal... ten aanwezen van een' der Afgevaardigden.
Aanwezigheid. De voorbeelden, hier onder 1 gegeven, betreffende alleen personen; ook van zaken is dit woord gebezigd; Van Hengel, Leerred. D. III. bl. 256; zoo derzelver (d.i. der gevoelens van dankbaarheid, van liefde en vertrouwen) aanwezigheid zich in uwe werken openbaart.
Aanwrijving. In eene niet vermelde beteekenis leest men dit woord bij Stuart, Vaderl. Historie, D. I. bl. 489: boven het bereik van den laster en de wrevelige aanwrijvingen, waarvan zij zich onschuldig kende.
Aanzeilen heeft ook den zin van: zeilende (eene plaats) aandoen; Wagenaar, Vaderl. Historie, D. XIV. bl. 393: De Ruiter liet zig, eindelyk, bewegen, om ten minste vooraf eens te Napels aan te zeilen.
Aanzetten. Vermelding verdient de spreekwijs zich tegen iets aanzetten; Van Hengel, Leerred. D. III. bl. 355: hen, zien wij, zich tegen alle hoogte, die zich boven God en den Zaligmaker verheffen wil, manhaftig aanzetten.
Aanzienlijkheid werd, van personen, nog gebruikt door Wagenaar, Vaderl. Historie, D. XII. bl. 193: uit ontzag voor de aanzienlykheid des Prinsen van Oranje.
Aanzwellen. Fraai wordt dit woord toegepast door Schenk, Youngs Nachtged. D. I. bl. 75:
Hoe zwelt op die gedachte elke eens gestorte traan!
Hij zwelt nog tot een' stroom van diepe droefheid aan.
Aanzweren. Nevens het voorbeeld uit den Vlaming Harduyn (l. de Harduyn) sta er hier een uit Baardt,' Deugdenspoor, bl. 87: sijn aenghesworen Vriendt, sijn ghetrouwen Naesten.
Aap. Tot de spreekwijzen behoort den aap vlooijen; Van Swanenburg, Vervrol. Momus, bl. 194: de erfgenaamen, die t'avond of morgen gelegateert zyn om den aap te vlooijen, bidden de maats capot. Hilarides, Rijmelarijen, bl. 20:
Het gaat mij in het minst niet aan,
Mag ik den aap maar vlooien.
Aartsschelm. Een hier ontbrekend voorbeeld geeft het Onmidd. Vervolg op Wagenaar, D. II. bl. 348: een Aartsschelm, die ten deezen Jaare veel gerugts maakte.
Aas. Dit woord is niet zonder meervoud; dus bij Bredero, Roddrick ende Alphonsus, bl. 65:
Soo 't hier genoeghsaam blijckt an uwe daden cloeck,
En an dees groene disch van drie zielloose aasen.
Tot de samenstellingen behoort ook kijfaas; Vervolg op Wagenaar, D. XXIII. bl. 214: dewyl de Oorlog (doch dit blyft bykans altoos een kyfaas) van de zyde van Engeland aanvallender wyze zou gevoerd geweest zyn.
Ab. De hier vermelde uitdrukking A.b. bof komt ook buiten het bekende rijmpje voor, en reeds bij de Rederijkers; Negenthien Refer, int Sot (Leyd. 1614) bl. 51:
| |
| |
Tis A B. boff, verkout ik snoff, veel heb te leeren, enz.
Abberdaan. Eene woordspelende verbastering is slabberaan bij Bredero, Moortje, bl 23:
Wilje gien warme Beuling...
Soeckje slabberaen, Jasper Goedtbloet?
Abrikoos. Hier mist men den vorm aprikoos; Wellekens en Vlaming, Dichtl. Uitspann. bl. 52:
De roem der Aprikoos schynt haar (t.w. de persik) te belgen.
Ald. bl. 67:
Het bloeissel van de peeren, apricoozen.
en bl. 225:
- 't blos van persiken, en geurige aprikozen.
Achtbaarheid. Niet zeer gewoon is dit woord toegepast door Siegenbeek, Leerred. D. II. bl. 297: Het kenmerk van heiligheid en Goddelijke achtbaarheid hebben de redenen van een' Joannes den Dooper... met die van Jezus gemeen.
Achten. Een voorbeeld van uitdrukkingen als mijns achtens (Kol. 630) ontmoet men in het Vervolg op Wagenaar, D. XXII. bl. 80: Gebeurtenissen, die... zyns achtens, de ontwyking uit zyn vaderland billykten
Achtentwintig. Hier is niet vermeld, dat dit muntstuk een' stempel had. Dus Van Swanenburg, Arlequin Distelateur, bl. 5: een gestempelde agtentwintig die al dikwils de snoeimonstering van Abrahams zoonen is gepasseert.
Achterblijver. In toepassing op een soldaat ontbreekt een voorbeeld. Men leest het bij David, Vaderl. Historie, D. I. bl. 260: Tegen den avond nogtans werden de achterblijvers door de romeinsche ruitery ingehaald.
Achterlijk is niet uitsluitend van ‘levende wezens’ gezegd; Wagenaar. Vaderl. Historie, D. XVIII. bl. 135: dat men den agterlijken Gewesten zon dienen te gemoet te komen.
Achterlijkheid, in de abstracte beteekenis, heeft het Vervolg op Wagenaar, D. XXIV. bl. 266: De doorgaande agterlijkheid in het omhelzen en voortzetten van iets vreemds.
Achterloopen komt in de beteekenis der aangeh. plaats van Huygens, doch zonder eene beheersching van den persoon, bij Poirters voor, Masker van de Werelt, bl. 27: De knecht, die achterloopt, en draeght Monsieurs sweert.
Achterpoort. Een voorbeeld van edeler aard, dan het aangevoerde uit Huygens, mag niet ontbreken; Schenk, Youngs Nachtged. D. I. bl. 14:
Mijn afgezwoegde geest, de donkere achterpoort
Des langverloopen tijds schoorvoetend doorgetreden.
Achterste. Van dit zelfst. naamw. ontmoet men een voorbeeld bij den deftigen Wagenaar, Vaderl. Historie, D XX. bl. 221: een vrouwmensch, welk, schaamteloos, de rokken opgeligt, en den Burgeren haar agterste toegekeerd hadt.
Achtersteven. In den eigenlijken zin ontbreekt een voorbeeld. Men leest
| |
| |
het bij Broes, Leerred. D. III. bl. 79: Hij had zich aan den achtersteven, niet wijd van het roer, neêrgelegd.
Achtertuin. Een hier ontbrekend voorbeeld geeft Cremer, Anna Rooze, D. II. kl. 21: als Hanneke door den achtertuin de pastorie verlaat.
Achteruit heeft, als zelfst. naamw. mede de figuurlijke beteekenis van gelegenheid om achterwaarts te wijken of te vluchten; dus Westerbaen, Ged. D. III. bl. 497:
Het winnend Heyr staet voor de grachten,
Ter zee is oock geen achter-uyt,
Die haer de dappre Ruyter sluyt.
Achteruitvaart, met opzicht tot geldelijken toestand, leest men in het Vervolg op Wagenaar, D XXII. bl. 216: was (by de Oostind. Compagnie) Geldbehoefte het heerschend gebrek, en de agteruitvaart... ontzettend.
Achtervolgens, als voorzetsel, komt niet alleen in de zeventiende eeuw voor; ook in de negentiende; a.w. D. XLV. bl. 18: een nieuw ontwerp, agtervolgens hetwelk enz.
Achterwerk. Een hier ontbrekend voorbeeld heeft Hoogvliet, Abraham de Aartsv. bl. 219:
- achterwerk, met al 't bedrog der offeraren.
Achterwezen voor schuld leest men nog in het Vervolg op Wagenaar, D. XXIV. bl. 82: dat de schuld.... geklommen was tot meer dan vier en zeventig Millioenen, welk agterweezen.... op omtrent vier of elf Millioenen mogt begroot worden.
Achtgeving. Ontbrekende voorbeelden vindt men a.w. D. XXVII. bl. 241: Eene naauwkeurige agtgeeving op den bepaalden tijd David, Vaderl. Historie, D. VII. bl. 431: zonder achtgeving op regt of onregt. D. VIII. bl. 307: zonder achtgeving op de privilegien. Het woord is dus niet buiten ‘gebruik’.
Ademing is niet ‘zonder meervoud’. Dus bij Ockerse, Nagel. Redev., bl. 15: bestond (de spraak) zeer uit enkelvoudige geluiden of ademingen.
Ademtocht. Wat hier Kol. 806 over het werkw. ademtogen gezegd wordt, is niet juist. Toen Bilderdijk het bezigde, was het volstrekt niet nieuw. B. v. Huygens Korenbl. D. I. bl. 536:
Ten minsten is het sonder kenniss
Soo langh geaamtooght -
t.w. in den slaap. Cabeljau, Treurbrieven van Ovid. bl. 14:
- 'k weet hij komt zoo hij noch ademtoogd.
Ald. bl. 263:
Spaar mij aamtoogende!
Ader. Tot de samenstellingen behoort welader, bij Bilderdijk, Zedel. Gispingen, bl. 7:
- 'k Gevoelde 't, en erkende
Die zelf genoegzaamheid als welaâr der ellende.
| |
| |
Admiraal. Tot dit woord worden gebracht ammeraeltje en amouraeltje, bij Bredero voorkomende. In des heeren Oudemans' Woordenboek op dezen schrijver, door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde uitgegeven, worden de aangehaalde woorden verklaard door ‘puikje, iets dat lief is,’ met de bijvoeging, dat ‘het fr. amour hierin ten grondslag ligt.’
Deze verklaring had door de Redactie te dezer plaatse wel getoetst mogen worden; zij wordt door haar zelfs niet vermeld.
Advocaat. Over het gebruik van dit woord in vroeger tijd hier te lande vindt men eene aanteekening in Van Wijns Byvoegs. op Wagenaar. St. VI. bl. 30.
Af. Bij de afkeuring van de uitdrukking van af (Kol. 831, art. 14) had gewezen kunnen worden op het niet minder verkeerd gebruik van af bij Van Rijswijck, Antigonus, bl. 48:
Nu zyn de rechten af het graen,
En 't brood blyft lyk voorhenen staen,
Schild en Vrind, Volksalm. voor 1866 (Brugge) bl. 63: kom, kom, riep Jozef, zijn waardigen gezel af den dorpel trekkende.
De uitdrukking afzijn voor afgemat zijn (Kol. 839) komt reeds voor bij Vondel, Kon. David herstelt, bl. 45:
Heer Koning, ick ben af, het hart bykans bezweken.
Dezelfde uitdrukking, in den zin van bijna gelijk staan (Kol. 840) heeft niet altijd een bepaald ‘ongunstig bijdenkbeeld.’ B. v. Lentfrinck, Hoovaerdye en Armoede (Amst. 1764) bl. 32:
- dien grooten Prospero,
Die in dat heet gevecht, daar 't al aanhing, zich zo
Gedroeg, dat hy alleen vier honderd mooren slachte.
d.i. dus zooveel dapperheid betoonde. Hierop wordt geantwoord:
Dat was by Samson af. -
Ten slotte merk ik nog op, dat afzijn ook gebezigd is voor afwezig zijn, naar het lat. ab-esse, door Westerbaen, Ged. I bl. 257:
Geluckigh zijnse, dien het tegen-woordich-wesen
De mïsdaed weeten doet en 't valsch verbiedt te vreesen.
Die af-is, werd so wel ontset door 't geen men lieght
Als het begangen quaed door onkund' hem bedrieght.
Afarbeiden. In den zin van door arbeid afmatten ontbreekt een voorbeeld. Men vindt dat in de Levens van Plutarchus, fol. 260 verso: om zijn leger een weynich te verquicken, dat grootelijckx afgearbeyt was.
Afbeelding mist in de abstracte beteekenis een voorbeeld Dus Wijs, Nagel. Leerred. bl. 198: eenig dier, hoedanig in de Mozaïsche eeredienst, ter afbeelding van de schuld des overtreders... stierf.
Afbetten. Een voorbeeld van dit woord vindt men in De Gids van Maart 1868, bl. 508: Kanje 't erg zien? vroeg de predikantsvrouw, onder de hand de vlek op haar mantel afbettende.
Afbidden. Van dit werkwoord in den zin van ‘door bidden verwerven’ is al
| |
| |
het aangehaalde in poëzij; het komt echter mede in proza voor; Wagenaars Vaderl. Historie, D. XIII. bl. 41: even of de Heer van Noordwyk en hy zyner Majesteit eenige verschooning waren komen afbidden.
Afbiggelen komt reeds in de zeventiende eeuw voor; zie mijn Woordenb. der Frequent. op Biggelen.
Afbijten, in den zin van ‘iemand van zich afhouden’ komt ook in deze eeuw voor; Bilderdijk, Spiegh. Hartsp. bl. 63:
Zie 't moschjen dat...
- afbijt wie volpluimd de slagpen weet te roeren.
Afblazen wordt ook van den wind gezegd; Vrouwe Bilderdijk, De Overstrooming, bl. 41:
Afgrijslijk blaast de wind de droge takken af.
Voorts heeft het woord nog eene andere beteekenis, t.w. door blazen afkondigen; Levens van Plut. fol. 254: hy dede met de trompet afblasen: dat indien eenich Romein hem konde dooden, hij hem geven soude enz.
Afblijven. Niet vermeld is hier de volgende beteekenis; Wagenaar, Vaderl. Historie, D. XIX. bl. 321: zorg draagen, dat zyne troepen, altoos, drie mylen afbleeven van de grenzen.
Afbliksemen. Onder de hier aangehaalde dichtregels is de naam des auteurs weggelaten. Men leze daar: ‘Bild.’
Afblinken. Een hier ontbrekend voorbeeld geeft Van Hall, Ged. D. II bl 20:
't Beschaafd Europa zag den glans,
Die afblonk van uw' tempeltrans.
Afboenen. Hiervan vindt men een voorbeeld bij Van Swanenburg, De Vervrol. Momus, bl. 212: zo ik eens braaf afgeboent door de een of de andere schrobber van een Bagijn, zal dienen enz.
Afbonzen. Bij de plaats uit Bilderdijk voeg ik er een in proza uit het Vervolg op Wagenaar, D. XXXI. bl. 71: om hunnen Dwingeland... van den zetel des Gewelds af te bonzen.
Afbootsen wordt ‘niet meer gebruikelijk’ genoemd; het komt toch nog voor bij Bilderdijk, Najaarsbl. D. II. bl. 136:
- 't kind dat menschen na mag apen,
Bootst al hun zorg en lust in speelsche dagen af.
Afborgen. Bij de twee voorbeelden in dichtmaat, voeg ik er een paar in proza; Bilderdijk, Ibn Doreid, Voorr. bl 12: taal... die het hart... aan de door de zintuigen verrijkte verbeelding afborgt Dez. De Mensch, bl. 135: Pope borgde de schoonste en zinlijkste uitdrukkingen van alle Systemaas af.
Afbotsen. Een hier ontbrekend voorbeeld geeft David, Vaderl. Historie, D. II. bl. 442: Hunne gelederen... waren als muren, waer 's vijands woede op afbotste.
Afbraak. De Redactie heeft gelijk, dat in uitdrukkingen als een huis voor afbraak verkoopen het woord afbraak licht kan opgevat worden en ook werkelijk opgevat is voor het afgebrokene. Daarom is zoodanig voorbeeld voor de abstracte beteekenis door haar ook niet gelukkig gekozen. Beter zijn de volgende; Vervolg op Wagenaar, D. XV. bl. 384: De(n) Vryheidstempel... zagen de yverigste
| |
| |
Voorstanders mei leedwezen, zy wenschten zo zeer om deszelfs afbraak als zy voorheen den opbouw begeerden. Dermout, Nieuwe Leerred. D. I. bl. 20: Hetgeen zelfs afbraak dreigde, was niets anders dan opbouw.
Afbraken. Op de hier aangeh. plaats uit Vondels Hierus. Verwoest:
De vyand tracht de vest, met bruggen en met leeren,
Spijt d'afgebraeckte wacht, gewapend te passeren.
veroorloof ik mij eene aanmerking. Het woord afgebraeckte in verband met het voorgaande spijt komt mij niet fraai gezegd voor. Het waagstuk zou grooter en alzoo de tegenstelling gepaster geweest zijn, wanneer de wacht niet afgebraakt ware geweest. Bij eene uitgeputte wacht toch kon het passeeren niet zwaar vallen Anders is het in hetzelfde treurspel, bl. 25:
De krijghsman afgebraeckt maeit eenen gouden oeghst.
Afbranden. Bedrijvend en in den eigenlijken zin leest men dit woord in proza bij Wagenaar, Vaderl. Historie, D. XIV. bl. 38: De Prins sloeg ook voor, dat men de bemuurde waard en de vier voorsteden behoorde af te branden.
Afbrassen. Een voorbeeld van dit woord heeft het Vervolg op Wagenaar, D. III. bl. 107: wanneer de Engelsche sloep, schoon veel sterker gewapend en bemand dan de Zijdsche Bom, het geraaden vondt af te brassen.
Afbrek komt mede voor in het tijdperk, dat aan Hooft en Vondel onmiddellijk voorafging; Constthoon. Juweel, bl. 106:
Hoe dat ons machtich Rijck op die tijt heeft geleden
Een onverwinlic quaet, en afbreck overgroot.
Ald 110:
Maect dat wy aen ons Rijck geen afbreck meer en lijden.
Afbreker. In den eigenlijken zin leest men dit woord bij Van Swanenburg, Vervrol. Momus, bl. 269: Voor afbreker willen wy wel dienen, dog moet er gemetzeld zyn, wy laaten den Opper-Architect... begaan.
Afbrengen heeft ook den zin van afleiden, doen afkomen of afstammen, en deze beteekenis sluit zich dan aan die, welke Kol. 884 b is vermeld; dus Van Oudenhoven, Oudt ende Nieuw Dordrecht, bl. 2: Die den naem ende het begin van de Stadt Dordrecht van 't Fort Durfos afbrengen.
Afbrokken In het voorbeeld, dat hier wordt aangevoerd, is afgebrokt eigen lijk een bijvoeglijk naamwoord. Het onzijdige werkwoord zelf leest men bij Van Zeggelen, Licht en Bruin, bl. 52:
Ja, Richelieu, uw werk brokt af
In 't overleefde wonder.
Afbrommen heeft ook nog eene andere beteekenis; zie Bomhoffs en Kramers' Woordenboeken.
Afbruijen. In de beteekenis van ‘naar beneden werpen’ leest men het woord bij Van Halmael, Waarheid en Loogen, bl 39:
Dat gaet na de Hofmeester, of ik laet me de kop afbruyen.
| |
| |
Afbruisen. Fraaijer dan de uit Vondel aangevoerde plaats is deze uit zijne Poëzy, D. II. bl. 261:
De Tiber komt ten Apennijn afbruizen.
Vrouwe Bilderdijk past het woord op de tranen toe, waarbij tevens op te merken is, dat zij den verleden tijd niet met te, maar met de maakt, in overeenstemming met de spelling afbruizen, die het Woordenb. in ééne der aangetogen plaatsen heeft; Treursp. bl. 122:
- Uw kindertranen bruisden
't Verbleekend aanschijn af.
Afbuigen is, in den onzijdigen zin, nog in deze eeuw gebruikt; Vrouwe Bilderdijk, Rodrigo, D. II. bl. 176:
Vergeefs zag me op zijn hoofd het forsche zwaard verheffen,
't Ontzag hem en boog af van helm en borstkuras.
Afdalen heeft bij Broes den zin van in waarde afnemen, verminderen; Leerred. D. II. bl. 161: Overdenkt eens, hoe reel Jezus hooggeroemde nederigheid en menschenliefde met hare opofferingen afdalen, wanneer die worden afgescheurd van deszelfs goddelijke heerlijkheid! Ald. bl. 170: wier groote bezitting door de eene of andere soort van verlies aanmerkelijk is afgedaald. - Gewoonlijk zegt men hiervoor dalen.
Afdammen. Hier zouden de volgende plaatsen tot voorbeelden kunnen dienen; Van Oudenhoven, Oudt en Nieuw Dordrecht, bl. 46: Tusschen deze twee dammen... leydt 't oudt Canaal van den Waal afgedamt. Wagenaar, Vaderl. Historie, D. XII. bl. 22: Dat zy ... zwaarigheid maakten, om den stroom de Zoute af te dammen.
Afdanking. Een voorbeeld van het meervoud vindt men l.a.w. D. XV. bl. 25: Zyne Hoogheid... hadt, in 't voorleeden jaar, reeds twee afdankingen gedaan.
Afdeelen was ook wederkeerig; Huygens, Korenbl. D. I. bl. 382
Soo loopt de tijd rondom, en deelt sich af in Maenden.
Afdeeling. Hier leest men als voorbeeld: De Koninklijke Academie van Weschappen bestaat uit twee afdeelingen, elke van vijftien leden. - Moet dit elke niet elk zijn?
Afdekken wordt in eigenlijken zin vermeld voor ‘het dak afmaken,’ d.i. voltooijen. In den tegenovergestelden zin van ‘het dak afnemen’ bezigt prof. Scholten het woord in Het Oudste Evangelie, bl. 182: hem niet kunnende genaken wegens de schare, dekten zij het dak af, waar hij was. - In den zin van ‘iemand slaan’ ontbreekt een voorbeeld. Men leest dit in Kristalynen Bril van Jan Klaasen (door Asselijn) bl. 6: Man, man! wat slaet ghy den armen man soo! (Antw.) Ja armen man!.. had ghy den Bril gesien, ghy soud hem wel anders afdecken.
Afdelven. Ik twijfel of hier de plaats uit Starter goed verstaan zij. Ook heeft mijn druk (Amst. 1627) bl. 126 afgedolven niet in één woord:
Laes! en daer ben ick geheel af gedolven.
| |
| |
Af kan behooren bij daer, zoodat de zin is: daaraf (d.i. daarvan) ben ik geheel gescheiden.
Afdoend. Hier zegt de Redactie: ‘de trappen van vergelijking niet in gebruik.’ Ondertusschen schreef Dr. Te Winkel in de Grondbeg. der Ned. Spelling, Tweede (lees Derde) druk, gedagt. 4 Juli 1865, bl. 13 van het Voorbericht: De ervaring heeft ook nu weder op de afdoendste wijze getoond. - Men heeft hier des Voorgangers les eerder dan zijn voorbeeld te volgen.
Afdokken. Dit woord is juist niet, zooals de gegevene voorbeelden zouden doen vermoeden, van den allerlaatsten tijd. Reeds voor anderhalve eeuw kende men het; dus Van Halmael, Crispyn, Boek- en Kashouwer, bl. 51:
Kom, dok maar af, nog zo wat Harten en Hinden.
Afdonderen. Bij Vondel en anderen komt dit werkwoord voor; zie mijn Woordenboek der Frequent. op Donderen.
Afdorren. Van dit woord, uit een vlaamsch dichter gestaafd, geef ik een voorbeeld uit een noord-nederlandsch dichter; Bilderdijk, Vermaking, bl. 171:
- afgedorde tak en graauwverschrompeld blad.
Afdraaijen. Met het voorzetsel af in den zin van scheiding genomen (Kol. 912,2) komt het werkwoord op nog eene andere dan hier vermelde wijze voor, bij Poot, Ged. III. bl. 102:
Godts cederen, en d' eiken,
Die 's hemels kap bereiken,
En d' ooftboom leggen neer en deerlyk omgewaeit,
Of van hunn' dikken stam en kleigront afgedraeit.
Afdragen. Van dit bekende woord, van kleederen gezegd, geeft het Woordenb. één voorbeeld en wel uit den laatsten tijd. 'k Voeg er een bij uit het begin der vorige eeuw; Krook, Jan Crediet, bl. 21: wat is het bedroefd, dat er zoo veele zyn, die het buitenstof, in zulken korten tyd afdraagen.
Aan de verouderde beteekenis van vergoeden, vergelden, suit zich die van het hoogd. abtragen voor betalen, voldoen, nagevolgd in het Dagblad van Zuidh. en 's Gravenhage van 5 Aug. 1865: ontvingen wij heden voor Antonie Stam een muntbillet à f 10, welk bedrag wij hem hebben afgedragen. -- De uitdrukking zal wel geen navolging verdienen.
Afdrieschen. Op welken grond de Redactie bij dit woord zegt: ‘voorheen zeer gewoon,’ vat ik niet. Buiten de drie aangeh. plaatsen, reeds door de Woordenboeken op Hooft en Bredero bekend, zijn er geene aangevoerd. Halma en Weiland hebben het evenmin opgenomen als Plantijn en Kiliaan.
Afdrijven, in bedrijvenden zin is niet alleen van ‘vee’ gezegd: ook van jachthonden; Cabeljau, Treurbr. van Ovidius, bl. 43.:
Vaak heb ik u verzeld, de netten uytgespannen,
Dik over berg en dal dreef ik de Honden af.
Het figuurlijk dichterlijk gebruik, van hetwelk (Kol. 918) een voorbeeld uit Hooft wordt aangevoerd, komt nog in onze eeuw voor; Westerman, Ged. I. bl. 8:
- (de waarheid) haar vermogen
Drijft, met een' zuivren gloed omtogen,
Den zwarten nevel glansrijk af.
| |
| |
Afdruipen. Figuurlijk wordt dit woord gezegd van vederen, die afvallen; Van Halmael, De Gezwooren Bedrieger bedrogen, Voorr.: Wy zouden met Icarus in onze gesmolte en afgedroope veeren niet stikken.
Het afdruipen, d.i. wegsluipen, geschiedt ook wel uit droefheid; Schipper, Onvergel. Ariane in Thessal. bl. 14:
Mijn broeder, die ik nooit zo droevig zag voor dezen,
Droop stil flus van ons af -
Als samenstelling heeft Vondel achterafdruipen, Adam in Ball. bl. 56:
Zy dropen achter af, van schaamte en schrick gepraemt.
Afdrinken heeft bij Huygens nog eene eigenaardige beteekenis, Korenbl. D. I. bl. 131.
Gesondheit wordt den Mensch, maer uyt geen kan, geschoncken;
Geluck of ongeval wordt toe noch afgedroncken.
Afdrukken ontmoet men mede in den figuurlijken zin van afpersen; Van Nievelt, Discoursen van Machiavel, bl. 46: het ontsich van henluyden eedt, hoewel hy ghedwonghen, ende afghedruckt was.
Afeten. Niet vermeld is hier de figuurlijke beteekenis bij Huygens, Korenbl. D. II. bl. 448:
Deckt en versorght het (schrift) wel, om of de scherpe locht,
Die 't niet verdragen kan, sijn glans afeten moght.
Affolen. Tot de ‘taalkundigen, die in folteren een frequentatief van folen meenden te zien,’ behoor ik zelf. De Redactie heeft gelijk; de woorden hebben etymologisch niets gemeen, en folteren is dan ook niet in mijn Woordenboek opgenomen. Folter, waarvan het werkw. afkomt, is van vreemden oorsprong. Men zie de Woordenboeken van Adelung en Grimm, en Diez, Etymol. Wörterb. der Roman. Spr. Th. I. s. 327.
Afgaan. Aan 't slot van dit zeer lange en al te overladen artikel wordt gewag gemaakt van de wederkeerige beteekenis. Daar ontbreekt de opmerking, dat zich afgaan ook beteekent zich verloochenen; De Groot, Bewijs van de Ware Godtsdienst enz. (Amst. 1648) bl. 111:
Wat is het grootste stuck van Christelicke daden?
Hem-selven af te gaen, en 't kruys op hem te laden.
Afgang. In de abstracte beteekenis van no 1 heeft het woord den eigenlijken zin bij Wagenaar, Vaderl. Historie, D. XIV, bl. 326: over de Ommerschans, het regt van opperste magt en van vryen af- en toegang behouden. Aan de bijeengebrachte beteekenissen voeg ik nog toe de spreekwijzen in afgang brengen en doodelijke afgang; Alkemade en Van der Schelling, Nederl. Displegtigh. D. III. bl. 49: dewyl men deze gewoonte onder uw volk zoo zeer verwaarloost, en in afgang gebragt heeft. Van Wijn, Naleez. op Wagenaar, D. II. bl. 313: men besloot om van voorn. doodtlycken afgang kennis te geeven aan de Gewesten (Men bedoelt hier het afsterven van den stadhouder Willem III.)
Afgebroken. Dat dit woord in eene afgebroken stem, afgebroken woorden, geen bijvoegelijk naamw. maar een bijwoord is, zal wel eene onjuiste bewering zijn.
| |
| |
Het is, ook hier, een verleden deelwoord, dat als bijv. naamw. d.i. als eene bepaling van een voorwerp, gebruikt wordt, evenzeer als in afgebroken paal en afgebroken grond.
Afgedieft. Dat dit woord zou afkomen van het verouderde ondieft, acht ik onbewezen en onwaarschijnlijk. Als men bedenkt, hoe vaak het woord dief met verscheidenheid van beteekenis in de volkstaal gebezigd wordt, die ook het werkwoord dieven kent, dan laat zich daarvan even gereedelijk afgediefd afleiden, als afgeduiveld van duivel en afgedrommeld van drommel.
Met het opnemen van dergelijke woorden komt, mijns inziens, de Redactie in eene moeijelijkheid; want waar zal het einde der reeks zijn? Zij noemt er eenige als ‘de meest gewone;’ intusschen zijn er daaronder, die ik nimmer hoorde, en ken ik daarentegen andere, die zij niet noemt, als: afgeflikkerd, afgerazend, afgeweerlicht, afgelorrig, afgeluizig. Ik denk, dat iedere streek onzes lands ook in dit opzicht hare eigene uitdrukkingen zal hebben. Die allen op te sporen is ondoenlijk en, naar 't mij voorkomt, ook onnoodig. Het Woordenboek kan volstaan met op die eigenaardigheid der volkstaal te wijzen, en dan voorts alleen de uitdrukkingen op te nemen, die in de boekentaal zijn doorgedrongen, zooals afgedokterd en enkele andere.
Afgeeselen heeft bij Poirters ook een' figuurlijken zin; zie mijn Woordenboek der Frequentatieven op Geeselen.
Afgelegen. Onder de voorbeelden vindt men er verscheidene in den overtreffenden trap; doch van den vergrootenden niet één. Dezen vorm, die niet zeer gebruikelijk schijnt, leest men bij Wagenaar, Vaderl. Historie, D. XVIII. bl. 117: om Groot-Britanje te handhaaven in 't afgelegener bezit van Gibraltar. Ald. bl. 139: de bevordering van afgelegener oogmerken te zoeken. - Feith spelt den overtreffenden trap, alsof hij er een tegenwoordig deelwoord in ziet; Dichtw. (1826) bl. 190: het afgelegendst oord.
Op eene min gewone wijze is het woord gebezigd door Dermout, Nieuwe Leerred. D. I. bl. 90: indien eene daad meer geldt dan een woord, en de aanschouwing zekerder gaat, dan de geestelijke voorstelling van afgelegene zaken. - De zin schijnt ‘niet tegenwoordig, afwezig’ te eischen.
Afgelegenheid. Voorbeelden had men kunnen aantreffen in het Vervolg op Wagenaar, D. XXIII. bl. 320: ongelegenheden, spruitende uit de verdere afgelegenheid van de voorwerpen des Handels. Stuart, Vaderl. Historie, D. II. bl. 136: dat de Koning... de stad Nancij tot het houden van het kongres had aangeboden, maar dat zij wegens derzelver verre afgelegenheid door Engeland afgewezen was. David, Vaderl. Historie, D. VII. bl. 147: een leen, dat hem betwist stond te worden, en, uit hoofde zijner afgelegenheid, niet ligt te verdedigen was.
Afgemeten komt, zonder ‘het bijdenkbeeld van deftigheid’ voor in het Onmidd. Vervolg op Wagenaar, D. I. bl. 438: de wettige en afgemeetene Uitwerkingen van hun Pligt.
Van het woord als bijwoord is geen voorbeeld aangevoerd. Men vindt dat bij Ockerse, Nagel. Redev. bl. 134: de kerkleeraar spreekt alleen, hij kan dus afgemetener zijn opstel maken.
Afgerichtheid is niet, zooals de Redactie meent ‘vrijgebleven van het ongunstige bijdenkbeeld’ van slimheid; immers men leest Vervolg op Wagenaar, D. XXIX. bl. 146: het bewyzen (van sluikhandel) viel moeilyk... daar de afgerigtheid des Koopmans met de veelvuldigheid der beperkingen altoos toeneemt.
Afgescheidenheid. Ook buiten de kerkelijke uitdrukkingen hier vermeld, komt het woord voor; a.w. D. XXXIII. bl. 238: de afgescheidenheid van het Lichaam der Universiteit, ten opzigte van het Stedelijke of Municipaale Lichaam. D. XLVI. bl. 212: de afgescheidenheid van de Handelplaatzen en inzonderheid van Amsterdam.
Afgetrokken. Onder de talrijke voorbeelden van dit woord komt er één voor
| |
| |
met den omschreven overtreffenden trap. Men vindt dien echter ook met de buiging; Wijs, Zestal Leerred. bl. 52: bij de afgetrokkenste beschouwing.
Afgetrokkenheid. Dit woord is niet ‘zonder meervoud.’ Dus Bilderdijk, in de Werken der Leidsche Maatsch. D. VI. bl. 98: Men spreke den min ervarene in de wetenschappen, van grootheid, van zwaarte... men stelle hem al wat van deze afgetrokkenheden betoogd wordt... voor den geest.
Afgevast wordt door Poot niet fraai toegepast; Ged. D. II. bl. 334:
Zoo sterk zyn d'afgevaste krachten
Der weenende Boetvaerdigheit.
Afgeven. Kol. 970 a. In de beteekenis van ‘zeggen of beweren’ kwam mij dit woord voor bij Cremer, Anna Rooze, D. II. bl. 113: de Lieve Heer mag weten wat ze al niet van 'em afgaven. - Hiertoe behoort ook het niet vermelde iets van zich afgeven; Stuart, Vaderl. Historie, D. III. bl. 485: al hetgeen de Engelsche Minister van zich afgaf.
Afgezien. Voorbeelden hiervan vindt men bij Rust, Schets der Technologie, bl. 195: door bepaling van het specifiek gewigt der kruidkorrels op zich zelven, afgezien van de ruimten, die zij tusschen zich laten. Van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom, D. I. bl. 304: Afgezien daarvan, zal ik mij zoo duidelijk mogelijk zoeken uit te drukken.
Afgietsel heeft ook een figuurlijken zin; Des Am. van der Hoeven, Redev. bl. 252: werken van smaak, gevoel en verbeelding, die men als afgietsels der vormen van den geest beschouwen kan.
Afgluren. In de eerste der vermelde beteekenissen ontbreekt een voorbeeld. Dus bij Westerman, Ged. D. IV. bl. 205:
Die trotsche waardigheid, die ge andren af wilt gluren.
Afgodspop. Dat Bilderdijk bij dit woord uwen schrijft, hoewel ook hij pop voor vrouwelijk houdt, kan daaruit verklaard worden, dat hij aan de samenstelling het geslacht van het eerste lid toekent, zooals dit meermalen, ook door achtbare schrijvers, geschiedt. Zie wat ik daarover plaatste in De Toekomst van 1867, bl. 467. Bij de daar aangevoerde bewijsplaatsen voeg ik hier de volgende; Steenmeijer, Mozes, bl. 13: ieder zoontje uit de moederschoot voortgebragt. Ald. bl. 93: een misgeboorte, dat half verteerd uit de moederschoot kwam. Dermout, Nieuwe Leerred. D. II. bl. 91: Het moge tot eene andere leerstoel, dan tot deze, behooren. Ald. bl. 109: tot de leerstoel.
Afgrijzen. Naar ik meen, behoort de uitweiding over het middelned. werkwoord grijzen, in stede van hier (Kol. 995), in het Middelned. Woordenboek thuis.
Kol. 996 keurt de Redactie de vrijheid af, die sommige dichters nemen, om in hunne verzen den klemtoon, die in afgrijzen op afvalt, op de volgende lettergreep over te brengen, met aanhaling van Bilderdijks regel:
- 's Afgronds Rijk herdenkt ze met afgrijzen.
Intusschen hoore men eens, wat Da Costa, Bilderdijks Epos, bl. 224, op dien regel heeft aangeteekend: ‘De klemtoon blijft (niettegenstaande de plaatsing van het woord aan het slot van den regel, en welk een kreet ook dergelijke vrijheden deden opgaan bij de voorstanders, zoo ver die nog gevonden werden, van den zuiveren eentoonigen Jambe in onze Alexandrijnen!) op de tweede lettergreep, aldus: met áfgrijzen. De schijnbare wanklank lost zich dadelijk op meesterlijke wijze in den overgang tot den volgenden regel op: Met afgrijzen En wellust. En juist
| |
| |
alzoo schildert hier ook de versbouw klanknabootsend het tegenstrijdig gevoel, dat de woorden uitdrukken, des te krachtiger af.’
Vrouwe Bilderdijk nam dezelfde vrijheid, Moord van Woerden, bl. 6:
Wat schouwspel! welk een schrik, die 't hair te berg deed rijzen,
Vervulde eens ieders hart met deernis en afgrijzen!
Hier laat zich, naar ik meen, zulk eene ‘meesterlijke’ oplossing van ‘den schijnbaren wanklank’ moeijelijk aanwijzen. Intusschen doe ik opmerken, dat de Redactie op verschillende artikels in deze aflevering dezelfde afwijking had kunnen aanwijzen; b.v. op Afhouden, uit Van Lennep:
Hij hield zich af, en reed alleen
Op de enge rijlaan, vol misnoegen.
Op Afhouwen uit Langendijk:
Zal ik met dezen arm den reus zijn kop afhouwen.
Op Afkaatsen uit De Decker:
De Geldzucht, die... alle schamper woord
Op 't klinckklaer rammelen afkaetste van haer' gelden.
Op Afkammen uit Vondel:
De Seres, die de zijde afkemmen van hun tacken.
Op Afknippen uit Langendijk:
Jou knevels. Daar 's een schaar, je moet ze zelf afknippen.
Kol. 997 wordt afgrijzingswaardig een ‘ouderwetsche vorm’ genoemd. Dit is in strijd met hetgeen men leest op Achtingswaardig: ‘vroeger veelal Achtingwaardig, doch thans altijd met de s gesproken en geschreven.’ Men zie echter, wat ik nopens die s aanmerkte in mijne vorige Bijdrage.
Afhakken. Bij het overdrachtig gebruik van dit woord, uit de zeventiende eeuw hier vermeld, kan gevoegd worden een dergelijk uit de achttiende, voor afdoen, afmaken, tot een goed einde brengen; Van Halmael, De Gezw. Bedrieger bedroogen, bl. 23:
Wy hebben geen nood, je zult de rest wel afhakken.
Wel, ik beken, dat hebje al fijntjes kunnen bakken.
Afhalen. (Kol. 1009 b). Van de uitdrukking iemand iets afhalen vindt men een voorbeeld bij Huygens, Korenbl. D. I bl. 349:
Geweld is, achterbax den Landheer af te haelen,
Dat weinigh stuyvertjens met niemand leed betaelen.
Afhandig. Vermelding verdient hier het gebruik bij Van Halmael, De herstelde Zoon, bl. 50:
| |
| |
Koop is koop, voor die prys is het my niet afhandig.
d.i. krijgt men het niet uit mijn handen, geef ik het niet af.
Afhankelijkheid is niet zonder meervond; David, Vaderl. Historie, D. VII. bl. 365: het graefschap van Namen en de Proostdy van Poilvache, met alle hunne afhankelykheden. D. IX. bl. 385: pasgemeld hertogdom, met al zijne toebehoorten en afhankelykheden.
Afhijgen. De hier aangehaalde dichtregels zijn niet van Vrouwe Bilderdijk, maar van Mr. W. Bilderdijk, die de aanteekeningen op den Rodrigo heeft geleverd. Da Costa nam de plaats op in zijne uitgave van de werken des Dichters, D. XIV. bl. 436.
Afhooren. (Kol. 1027 b). In dezen zin had men voorbeelden kunnen ontleenen aan het Onmidd. Vervolg op Wagenaar, D. II. bl. 130: ten blyk daar van werden, in tegenwoordigheid der gebleevene Leden, de Rekeningen openlyk afgehoord en geslooten. Stuart, Vaderl. Historie, D. II. bl. 114: den magistraut... die... voortging met het afhooren en sluiten der rekeningen.
Afjakkeren komt voor bij Van Lennep; zie mijn Woordenboek der Frequentatieven op Jakkeren.
Afkammen. Hier vindt men eene aanhaling van afkamming, zonder aanwijzing waaruit zij ontleend is.
Afkeerig (eerste artikel). Een gebruik, als hier in de Aanm. bij Da Costa wordt afgekeurd, vindt men reeds in de vorige eeuw bij Van Halmael, De gewaande Prins, bl. 36:
Kunt gy u in dit Hof de min afkeerig toonen?
Afkladden (tweede artikel). In den zin van schoonmaken wordt een voorbeeld uit Cats aangevoerd, met de bijvoeging: ‘thans niet meer in gebruik.’ Ik denk, dat het woord nooit veel in gebruik is geweest, wat het trouwens ook niet verdiende. Afkladden is even weinig gepast als afvlekken en afsmeren zijn zou voor ‘van vlek of smeer ontdoen.’ Cats maakte waarschijnlijk het woord ter letterlijke vertaling van het fransche décrotter, dat hij in het over te brengen rijmpje aantrof. Harrebomée heeft te recht: afschudden.
Afknabbelen. Eigenlijk is knabbelen niet het frequentatief van knauwen, maar van knabben, dat het engelsch heeft in to knab, doch waarvoor wij knappen zeggen, zooals wij nevens knabbelen in denzelfden zin knappelen hebben; zie mijn Woordenboek der Frequentatieven, op de woorden.
Afknagen. Van de figuurlijke beteekenis, onderaan Kol. 1070 vermeld, heeft men een fraai voorbeeld in het Vervolg op Wagenaar, D. XXVI. bl. 94: eene onderdrukking, die de Burgers tot op het been zoude afknagen en uitmergelen.
Afknibbelen. Voorbeelden van dit woord, uit Van der Palm en Bilderdijk, zie men in mijn Woordenboek der Frequentatieven op Knibbelen.
Afkoelen. Bij de voorbeelden uit onze dichters past niet kwalijk een dergelijk uit onze prozaschrijvers; Steenmeijer, Mozes, bl. 28: veertig jaren hebben het vuur der driften weldadig afgekoeld.
Afkomst. Tot de verouderde beteekenissen (Kol. 1090), behoort die van afdaling; ik meen die, en wel in het meervoud, te lezen in de Levens van Plutarchus, fol. 253: ghenaeckte hy... desen heuvel, om hem te besichtighen ende... siende datter geen afkoemsten waren, door de welcke men daer in konde komen enz. - En in den zin van beslissing of einde, ook wel afkomen genoemd, komt het woord niet alleen ten tijde van Brandt voor, maar ook nog lang na hem, ja in onze eeuw; Van Wijn, Byvoegs. op Wagenaar, St. XIX. bl. 54: om tot spoedige afkomst te koomen. Dez. Naleez. op Wagenaar, D. I. bl. 445: Op dese wyze wierdt een afkomst gemaakt
| |
| |
van een Verbond. D. II. bl. 365: met allen ernst op afkomst van zaaken te dringen. Vervolg op Wagenaar, D. XIV. bl. 80: Dat het dus tyd werd, eindelijk eens een afkomst van dit werk te maaken. Stuart, Vaderl. Historie, D. II. bl. 469: om tot eene voegelijke afkomst van zaken te komen.
Afkoop. Dit woord heeft ook een figuurlijken zin; Dermout, Tiental Leerred. bl. 188: de eene gehoorzaamheid voor het verzuim van eene andere... het bloot schijnbare voor het meeste en wezenlijkste in rekening gebragt? Zulk een afkoop is onmogelijk!
Afkoopbaar. Een hier ontbrekend voorbeeld heeft het Vervolg op Wagenaar, D. XLII. bl. 199; alle Tienden betaal- of afkoopbaar gesteld tegen dertig maalen het beloop van dezelve. Dat voorts het zelfst naamw. afkoopbaarheid vroeger dagteekent dan de aangeh. plaats uit Kemper, bewijst h.a.w. D. XLV. bl. 293: de Afkoopbaarheid van alle die Regten.
Afkoopbaarstelling. Een hier ontbrekend voorbeeld vindt men in de Levensberichten van de Leidsche Maatschappij van 1866, bl. 68: het voorstel van den heer Sloet tot afkoopbaarstelling der tienden.
Afkoopen. Dit werkwoord is ook wederkeerig zonder laten (Kol. 1098); Van Wijn, Naleez. op Wagenaar, D. II. bl. 286: dat die van Breugel zig, door alles by een te brengen, afkogten.
Afkunnen. Niet vermeld is hier de beteekenis van afgaan, staatmaken, rekenen, die men aantreft in het Vervolg op Wagenaar, D. II. bl. 138: Allen zeiden zij wel te vreede te weezen, als zij daar op afkonden.
Afkwanselen. Naardien dit woord hoogstwaarschijnlijk van kwant afkomt, ware de spelling afkwantselen te verkiezen. Zie mijn Woordenboek der Frequentatieven op Kwantselen.
Afladen. Ik twijfel of de (Kol. 1114) aangeh. plaats uit De Regt:
All' hommers, om het lyf wellustig af te laden.
goed verstaan zij. De Redactie verklaart afladen door ‘volladen’; doch zou men niet moeten denken aan een ‘in wellust ontladen’ van het ligchaam, als wordende dit door het gebruik van vischhom bevorderd?
Aflangen heeft nog eene andere beteekenis, t. w van reikende afnemen, in den Nederd. Helicon, bl. 107:
- ick sie als in een droom,
Verscheyden volcken naem in schorssen van elck boom;
Den besten krans met vlijt quam yeder hier aflanghen.
Orizandt, Democritus, bl. 59: indien de Kroon in een hooge plaets hing, en dat mense van der aerde met de handen moeste aflangen. Elders is het toereikende zijn; Nieuwe Friesche Volksalm. van 1862, bl. 134:
- een rechten aap
Die verder niet mag gaan, als 't lijntje af kan langen.
Aflaten. In den zin van (in het graf) nederlaten wordt dit woord gestaafd door eene plaats uit Loosjes, waar het is toegepast op de ‘woningen der afgestorvenen.’ Van eenen afgestorvene zelven lees ik het in De Toekomst van 1867, bl. 70:
Met tranen wijden wij uw graf,
En laten ernstig stil u af.
| |
| |
| |
2. Ontbrekende artikelen.
Aamhijgend. Oudaan, Ged. bl. 26 (van een hert, dat):
Aamhygend op de knien om bystand schynt te smeeken.
Aanbassen, d.i. schieten met een bas; N. Friesche Volksalm. 1862, bl. 131:
Doch toen de baszen uit onz boots met vuirge monden
Haar fel aanbasten, war' 't te heet haast na haar zin.
Aanbedeeling. Wagenaar, Vaderl. Historie, D. XIX. bl. 98: de Stukken en Papieren, behoorende tot de Heerlykheden van elks aanbedeelinge.
Aanbetalen. Vervolg op Wagenaar, D. XXXIX. bl. 47: die Penningen niet te zullen afgeeven, alvorens de andere Gewesten... hadden aanbetaald.
Aanbetaling. A. w. D. XXVII. bl. 353: de betaaling der Quotas,... niet vastmaaken aan de aanbetaaling van de agterlyke Provincien. D. XL. bl. 306: de aanbetaaling van de nog verschuldigde Penningen.
Aanblijvend. Deelw. als adjectief gebezigd; a.w. D. XXXVI. bl. 201: het aanblyvend gedenkteeken van onze Nationale Dankbaarheid.
Aanblijving. A. w. D. XVIII. bl. 414: derzelver aanblyving (t.w. der Regeering) kon... het gepeupel niet dulden.
Aanbouwing. Byvoegs. op Wagenaar, St. XV. bl. 76: tot aanbouwing van eenigen (t.w. schepen.)
Aanbreking. Siegenbeek, Leerred. D. I. bl. 7; met de aanbreking van den grooten dag der eeuwigheid.
Aanbreng. Onmidd. Vervolg op Wagenaar, D. I. bl. 303: kon men (den Toevoer van buiten) in zyn gewoonen loop... behouden, en dus zonder vermindering van den Aanbreng, den Uitvoer worden verboden.
Aanbrenging. Wijs, Nagel. Leerred. bl. 198: de aanbrenging van dat eéne en groote... offer. Stuart, Vaderl. Historie, D. I. bl. 199: door misverstand of door valsche aanbrenging. Verg. mijne vorige Bijdrage.
Aandachtswaardig. De Toekomst, 1868, bl. 34: Aandachtswaardig is vooral hetgeen over het onderwerp... wordt gezegd.
Aandagen, in eenen anderen zin dan in mijne derde en vijfde Bijdrage; Poirters, Masker van de Werelt, bl. 101: 't Verschil wierde Jupiter aengedaegd, die de sake diep ondertast hebbende... vonnis heeft uytgesproken.
Aandenkenswaardig. Vervolg op Wagenaar, D. XLV. bl. 8: Hoogst aandenkenswaardig bleef alles.
Aandenking. A. w. D. XXXVI. bl. 379: een dubbelen zilveren Eerepeninng... ter aandenking... toegeweezen.
Aandonderen bezigt Beeloo; zie mijn Woordenb. der Frequentatieven, op Donderen.
Aanduidsel. Vervolg op Wagenaar, D. XLI bl. 267: zucht ter tegenomwentelinge... Aanduidzelen hiervan deeden zich op.
Aaneendringen. Westerman, Ged. D. I. bl. 32:
Dan dringen we ons aaneen, en dringen telkens nader.
Aaneenhoepelen. Zie mijn Woordenb. der Frequent. op Hoepelen.
Aaneenreijen. Olivier Schilperoort, Pr. van beoord. Tooneeldichtk. bl. 3: latijnsche versvoeten... tot eene soort van allegorisch visioen.. aaneengereid.
| |
| |
Aaneenrunnen. Vondel, Herschepp. van Ovidius, bl. 273: de hagel runt aan een.
Aaneenschorten. Den Ned. Helicon, bl. 182:
- dit t'saem aen een geschort,
Is d' oorsaeck des gebrecks, dat hier nu blijckt in 't leste.
Aaneentemen. Van Swanenburg, Arleq. Distel. bl. 58:
- een halfvel papier... aan een geteemt van welvaard wenzend lymen.
Aaneenvertuijen, bij Hooft; zie mijn Woordenb. der Frequent. op Tuijeren.
Aaneischen. Onmidd. Vervolg op Wagenaar, D. II. bl. 343: De Leenbode eischte, op last des Leenregters, Partijen aan. Zie ook mijne tweede Bijdrage.
Aangaander. A. w. D. I. bl. 328: dat alle Verbintenissen, schoon op verschillende tyden gemaakt, de Aangaanders van dezelven te wederzyden even zeer verpligtten. Vervolg op Wagenaar, D. XXIV. bl. 130: Dat de Aangaanders deezer Verbintenisse, van wederzyden, zich onder de verpligting lagen
Aangekantheid. A. w. D. XX. bl. 203: aangekantheid tegen alles wat den naam van Patriot gedraagen hadt.
Aangekleefdheid. A. w. D. XXI. bl. 318: onze bestendige aangekleefdheid aan de tegenwoordige heilzaame Regeeringsconstitutie. David, Vaderl. Historie, D. I. bl. 268: dat hy genoeg gedaen had om zich van de aengekleefdheid der provincie te verzekeren.
Aangematigd. Als bijv. nw. komt dit woord voor, in plaats van het meer gewone aanmatigend, bij Stuart, Vaderl. Historie, D. IV. bl. 354: Een toon, zoo hoog als aangematigd in den Hertog.
Aangenomene. Dermout, Nieuwe Leerred. D. I. bl. 105: ons, als aangenomenen in de liefde van onzen Hemelschen Vader.
Aangeschoten, d.i. beschonken. Hilarides, Hum. Rijmel. bl. 69:
Een zeekre Mof, braaf aangeschoten,
(Ging) sukklend voort door steeg en straat.
Aangeving. Onmidd. Vervolg op Wagenaar, D. III. bl. 229: zou die geen, wiens Naam valschlijk daar voor mogt geplaatst weezen, gehouden zijn... hier van aan den Procureur Generaal... aangeevinge te doen.
Aangooijen. Van Swanenburg, de Vervrol. Momus, bl. 162: 't Is wel waar dat de laatste meer aangooijen en raken dan de eerste kon doen.
Aanhandelen. Stuart, Vaderl. Historie, D. II. bl. 97: Vorderingen, wier tegenwoordige houders hunne aandeelen voor zeer geringen prijs hadden aangehandeld of bij erfenisse verkregen.
Aanhitser. Vervolg op Wagenaar, D. XXVI. bl. 68: in weerwil van den laster, welken onze Aanhitzers verspreiden.
Aanhoorende. Wagenaar, Vaderl. Historie, D. XVI. bl. 411: Koning Willem hersteld in dit Prinsdom en deszelfs aanhoorende goederen en geregtigheden. Vervolg op Wagenaar, D. XIX. bl. 365: in alle de Bondgenootschappelijke Gewesten en in de Landen dezelve aanhoorende.
Aanhoorenswaardig. Wagenaar, Vaderl. Historie, D. XV. bl. 100: hoewel de Keurvorst zulke voorslagen... geen aanhoorenswaardig rekende. - Deze samenstelling eischte niet, in plaats van geen.
Aankanting. Stuart, Vaderl. Historie, D. I. bl. 493: om voort te gaan in de begonnen aankanting tegen den handel der Vrouwe-Gouvernante.
| |
| |
Aanklaagster. Cremer, Anna Rooze, D. II. bl. 294: zal zij de aanklaagster worden van den man die het vertrouwen van haar vader bezat?
Aanklaging. Stuart, Vaderl. Historie, D. I. bl. 116: bedreiging van kerkelijke tucht... of van dadelijke aanklaging. - Zie ook mijne vorige Bijdrage.
Aankondiger. Wijs, Nagel. Leerred. bl. 20: den wind... de aankondiger... der weldadige natuurverschijnsels. Vervolg op Wagenaar, D. XXXVI. bl. 53: de tijding daarvan... werd bij ons aangezien als de Aankondigster eener meerdere Eenheid.
Aankweekster. Siegenbeek, Leerred. D. I. bl. 212: de weldadige voedsters en aankweeksters der gezondheid.
Aanlandend. Bijv. naamw. van het deelw. van aanlanden, anders aanlandig; Vervolg op Wagenaar, D. XLVI. bl. 265: Wagten... geschikt om... inzonderheid bij aanlandende winden, rond te gaan.
Aanlok, zelfst. naamw. Rodenburgh, Ecce Homo, bl. 19:
Vol terging, vol aenlock, vol listelijcke boosheydt.
Den Nederd. Helicon, bl. 119:
Ay siet hoe schadigh is wellustigheyts aenlock.
Ald. bl. 194:
Hoe wonderlijck in 't swieren
Met minsaem soet aenlock.
Aanlokbaar. Zeeus, Overgebl. Ged. bl. 236:
Den stamboom, wiens aenlokbre vrucht
Vergiftigde onze vrye lucht.
Aanlokster. Rodenburgh, Ecce Homo, bl. 3: aenlockster tot uw minn. Baardt, Deugdenspoor, bl. 131: een lose Hoer, principaelste Aenlockster van den gantschen Hoop.
Aanluikend. Vervolg op Wagenaar, D. XXXVI. bl. 104: Met het aanluikende voorjaar hadt de Commissie enz.
Aanmatiger. David, Vaderl. Historie, D. VI. bl. 530: ongeregte aenmatigers en onwettige bezitters der gemelde graefschappen.
Aanmerkelijkheid. Scriverius, Ged. bl. 4: de verscheydenheyt en aenmercklijkheyt van onderwerpen in Poëtische werken.
Aannaken. Den Nederd. Helicon, bl. 229: bequamer te zijn om te arbeyden, door de aennakende koelte.
Aanneem. Rodenburgh, Geboorte Christi, bl. 28:
- hun ghemoeden fluckx tot aenneem zijn bereydt.
Aannemeling. Cremer, Anna Rooze, D. I. bl. 100: dat die aannemelingen... rijper zijn voor de groote zaak der belijdenis dan de kinderen. - Zie ook de derde Bijdrage.
Aanpers, zelfst. naamw. Rodenburgh, Ecce Homo, bl. 15:
| |
| |
De welcke (Joden) door aenpars, en heftigheydts aenstaen,
U eyschten datter straf aen hem moght zijn gedaen.
Aanpeuren. Scriverius, Ged. bl. 90:
Maar Rome peurt nog aan, de moedige soldaten
En konnen deeze vest noch buyt niet wel verlaaten.
Aanpissen. Eigen Levensschets van R.M. van Goens, door H.W.T. Tydeman, bl. 68: Iedere hond p.... mij aan.
Aanplakker. Vervolg op Wagenaar, D. XXVIII. bl. 279: Op de ontdekking van de Maakers, Drukker, Aanplakkers en Verspreiders werd eene belooning.... beloofd.
Aanprangen. Camphuysen, Uytbr. der Psalmen, bl. 89:
Als Muyl of Paerd, die 't straff gebit moet stieren,
En tegen danck ten ganck aenprangt en stouwt.
Aanprediken. De Toekomst 1868, bl. 437: dat men het (stelsel) doorgrondde, het aanpredikte en het in voege bracht. Ald. bl. 439: werd de spaarzaamheid aangepredikt.
Aanprediker. A. w. bl. 442: alle aanpredikers van het sparen.
Aanpronken. Oudaan, Roomsche Mogentheid, bl. 372:
- zulk een grooten kroon als op zijn schedel ligt,
Waar met hy zwetende en aamhygend, aan komt pronken.
Aanprijzer. Vervolg op Wagenaar, D. XXXVIII. bl. 73: Van kunstenaryen kon men veelen der Aanpryzeren niet vry keuren.
Aanrading ontmoet men ook nog na Wagenaar; Stuart, Vaderl. Historie, D. II. bl. 389: de aanrading eener belasting op de koffij. David, Vaderl. Historie, D. VII. bl. 167: wier moeder, op aenrading des Luxemburgschen adels, zich weldra door eenen nieuwen echt verbond. - Zie mijne vierde Bijdrage.
Aanranding. Wijs, Nagel. Leerred. bl. 147: handhaven tegen de aanrandingen van de voorstanders des menschelijken gezags.
Aanrijzen. Den Nederd. Helicon, bl. 54:
Want weldaet groot, door wijsen raet... den Mensch komt aengeresen.
Aanritsing. Stuart, Vaderl. Historie, D. III. bl. 91: dat de... aanritzing van scheepsvolk... zeer moeijelijk worden zou. - In mijne tweede Bijdrage heeft het woord eene andere beteekenis.
Aanronden. David, Vaderl. Historie, D. VII. bl. 242: door wederzydsche uitwisseling hunne grenslynen beter in te rigten, en de twee Staten aen te ronden.
Aanschouwster. Vervolg op Wagenaar, D. XXX. bl. 234: dat (de Republiek) geen Bondgenooten... verworven heeft, om... eene onverschillige aanschouwster te blyven van de pogingen enz.
Aanschrammen. Reuters Gedroogde Kruiden, D. IV. bl. 208: nu stond ik daar en verwonderde mij, dat ik met mijne lange ooren niet tegen de zoldering aanschramde.
Aanschuimen. Scriverius, Ged. bl. 72:
| |
| |
- Neptunus quam aanschuymen,
En droeg op zynen rug zoo menig houten paardt.
Aansmeeken. Zie mijn Woordenb. der Frequent. op Smeekelen.
Aansnoeven. Den Nederd. Helicon, bl. 65:
Hoewel dat my den tijdt bysonder nu behoeft,
Door 't overvloedigh werck, dat my komt aangesnoeft.
Aansteller. Wijs, Nagel. Leerred. bl. 128: Christus is de Aansteller, de zender van de Apostelen. Vervolg op Wagenaar, D. XXXIII. bl. 150: deeze aangestelde Burgers vaardigden eenen Brief... om volmagt van hunne Aanstellers.
Aanstieren. Andere vorm van aansturen, en met eene figuurlijke beteekenis, die op dit artikel niet vermeld wordt; Poirters, Masker van de Werelt, bl. 52: om dat zich hier een have vertoont die niet en is voorby te seylen, soo sal ick het op dit naervolgende aenstieren.
Aanstippend. Bijvoegel. naamw. met versprongen accent; Vervolg op Wagenaar, D. XXVI. bl. 173: om' er slegts met een aanstippend woord van te gewaagen.
Aanstribbelen. Zie mijn Woordenb. der Frequent. op Stribbelen.
Aanteekenaar. Eene samenstelling van dit woord leest men in het Vervolg op Wagenaar, D. XXXIII. bl. 117: Wie, vraagen de Tegenaanteekenaars, wie bedoelt zijn' WelEd. Gestrenge.
Aantelling. Byvoegs. op Wagenaar, St. XVI. bl. 30: de Raad van Staaten verklaarde... geene schepen in zee te kunnen brengen, zonder spoedige aantelling van gelden.
Aantergster. Rodenburgh, Ecce Homo, bl. 3:
Aenterghster tot uw liefd'! Wijs-scynende zottin!
Aantooning. Onmidd. Vervolg op Wagenaar, D. II. bl. 109: aanmerkingen... ter aantooninge, dat de gevallen, huns inziens, ongelijk stonden.
Aanvangs. Bijwoord, reeds in mijne derde Bijdrage vermeld. Later trof ik het nog aan bij Kumpel, Vaderl. Gedenkst. bl. 249: schijnt deze uitroeping aanvangs eene geestvervoering, geen nood, nadere beschouwing zal u doen zien enz.
Aanverbinden. Friesche Volksalm. 1847, bl. 112:
Van d' eigenerfde, rijk in gronden,
Tot d'arme, die geen handbreed heeft,
Voel ieder 't Bildt zich aanverbonden,
Die aan geene idealen kleeft.
Aanvluchten. David, Vaderl. Historie, D. I. bl. 137: zij kwamen buiten adem in het leger van Cesar aengevlugt.
Aanvuring. Byvoegs. op Wagenaar, St. XX. bl. 13: schendschriften, ter aanvuuring van den oorlog.
Aanwakkering. Wijs, Zestal Leerred. Voorb. bl. 8: ter aanwakkering van onze hoop.
Aanwemelen bij Vondel. Zie mijn Woordenb. der Frequent. op Wemelen.
Aanwerving. Byvoegs. op Wagenaar, St. XV. bl. 106: De onkosten deezer aanwerving (t.w. voor de krijgsmagt) wierden gevonden uit een tweehonderdsten Penning.
| |
| |
Aanwezendheid. Van dit woord wordt op Aanwezigheid gesproken, doch slechts een voorbeeld gegeven van het gebrekkige aanwezenheid. Met de goede spelling vindt men het woord bij Hoogvliet, Abrah. de Aartsvader, bl. 30:
- Gods Aanwezendheit, die 't groot Heelal beaâmt.
Aanwezing. Byvoegs. op Wagenaars Vaderl. Historie, XIII. bl. 2: kennisse ofte advertentie... van syne aenwesinge binnen dese Provincie.
Aanwijsbaar. Groen van Prinsterer, Heiligerlee en Ultram. Kritiek, bl. 35: In drieërlei opzigt is... deze uitstekende nederlandschgezindheid aanwijsbaar.
Aanwringen. Klijn, Montigni, bl. 23:
- (men) vleit het (volk) met gewin,
Wringt zacht het kluisters aan, en zwelgt het eindlijk in.
Aanzage. Vervolg op Wagenaar, D, XXIV. bl. 291: by monde op nieuw gecorrigeerd, met aenzage, dat dit is de laatste maal enz.
Aanzienbaar dient opgenomen om de afleiding onaanzienbaar bij Bilderdijk, Ziekte der Gel. bl. 61: d'onaanzienbren Dood.
Aanzijnde, deelw. van aanzijn; Vervolg op Wagenaar, D. XXXIV. bl. 349: Wie der aanzynde Amptenaaren weigerde de verklaaring af te leggen.
Aapsch en Aapschheid. Cremer, Anna Rooze, D. I. bl. 190: dewijl hij... de menschenwereld al zeer banaal en aapsch en slaafsch... vond. Ald. bl. 197: wat zou neef zich over die aapschheid geergerd hebben.
Aardeschudder. Scriverius, Ged. bl. 15:
Alwaar de ronde hoop der Cycladen verwoedt
Van d' Aardeschudders quyl, lyd stadig ebb' en vloedt.
Ald. bl. 73:
Groote Aardeschudders, die door stercke waterstroomen
In eenen oogenblik het landt doet onderkomen.
Aardklootsring. Wellekens en Vlaming, Dichtliev. Uitsp. bl. 209
Onz' kielen, draaijende als de zon op 't eeuwig spoor,
Bezeilen d' aardklootsring. -
Aartswederspanneling. Van Walré, Gedacht. aan Ward Bingley, enz., bl. 90.
Accijsenaar. Poirters, Masker van de Werelt, bl. 276:
Accijsenaars siet toe en houdt vry beter wacht,
Den Brouwer en den Weert die lossen heel den nacht.
Achteraanhoereeren. Steenmeijer, Mozes, bl. 112: door... den Moloch, den Kamos en de Astaroth achter aan te hoereren.
Achteraankleven. Beets, Stichtel. Uren, D. III. bl. 267: Zoo roept zy, vele dagen lang de gezanten des Heeren achteraan klevende.
Achterafplaats. Winkler, Over de Taal en de Tongv. der Friezen, bl. 17: het woord... dat nog slechts hier en daar op achterafplaatsen in Friesland wordt gehoord.
| |
| |
Achterbas. Van Swanenburg, Arlequin Distel. bl. 237:
Wat sloeg myn agterbas niet een bedeesden wind!
Achterbil. Vondel, Helden Godes, bl. 18:
Met dees twee ermen ick als leeuw den leeuw dee' trillen,
En spliste hem zynen muyl tot aen zijn achterbillen.
Achterblijving. Vervolg op Wagenaar, D. XXXIII. bl. 49: Van deeze buitengewoone lange achterblijving (t.w. van de betaling der Rente) gaf men rede.
Achterdochtelijk. A. w. D. XXXIV. bl. 239: uit een onverschoonlijk misverstand en agterdogtlyke opvatting.
Achterhaling. Youngs Nachtged. door Schenk, D. I. bl. 52:
Hoe onbeweeglijk ons die vaste schaduw schijn',
In 't oog der rede vlugt ze en duldt geene achterhaling.
Achterkies. Vondel, Hierusalem verwoest, bl. 12:
Laet d' achterkiesen zien. -
Achterliegen. Baardt, Deugdenspoor, bl. 198:
So vroom van leven is geen Man,
Een Fielt hem achter-liegen kan.
Achterling. Zelfst. nw. Macquet, Dichtl. Uitsp. D. III. bl. 206:
't Zyn agterlingen, door een helschen geest bezeten.
Achternareizen. Cremer, Anna Rooze, D. II. bl. 253: heeft hij haar niet kunnen achternareizen?
Achteromweg. A. w. D. II. bl. 21: als Hanneke... zich met een achteromweg naar 't huis van den burgemeester spoedt.
Achteropstellen. Scriverius, Ged. bl. 103:
Onz' ouders... verzweegen hunne naam...
En stelden allesins de Drukkers achter op.
Achteruitblijven. De Toekomst 1868, bl. 434: zwakkeren... die meestal bij gebrek aan aanmoediging en oefening achteruitblijven.
Achteruitdenken. David, Vaderl. Historie, D. I. bl. 63: Het schynt dat hem het lot der Helvetiërs had doen achteruit denken
Achteruitvaart. Vervolg op Wagenaar, D. XXXIII. bl. 156: redmiddelen... onder welker aanwending, de agteruitvaard (der O.I. Maatschappij) toegenomen was.
Achteruitwijking. A. w. D. XXVI. bl. 195: De tegenberigten... gewaagden wel dikmaals van behaalde voordeelen; maar de agteruitwykingen getuigden daartegen.
Achtervasal. David, Vaderl. Historie, D. IV. bl. 538: alle grafelijke vasallen en achtervasallen (moesten denzelfden eed doen).
Achterwijken. Poirters, Masker, bl. 299:
| |
| |
Sal dit onaardigh bloet dan altijdt achterwijcken,
Als meenig teerder Maegt gaat met de kroone strijcken?
Achterzetting. Stuart, Vaderl. Historie, D. III. bl. 334: met achterzetting van alle bijzondere inzigten, het oog gevestigd houdende op het gemeene welzijn.
Achthoekt. Scriverius, Ged. bl. 137:
Dit zwart acht-hoekte Blok omvat de pronk der Vrouwen.
Adersprong. Poirters, Masker, bl. 198:
- een jeughdigh bosch, dat had sijn adersprongen.
Afbaken en Afbaking, voor afbakenen en afbakening. Zie mijn Woordenb. der Frequent. op Bakenen.
Afbalsemen en
Afbannen. Zie Bomhoffs en Kramers' Woordenboeken.
Afbarbieren. Van Swanenburg, Momus, bl. 316: Had de honger en de armoede... hun al hun poppengoed niet afgebarbiert. Ald. bl. 324: De geest heeft mij... den geheelen ouden Adam afgebarbiert.
Afbazuinen. Zie Bomhoffs en Kramers' Woordenboeken.
Afbede. Vervolg op Wagenaar, D. XXIV. bl. 291: met behoorelyke afbede en belofte van beterschap.
Afbedeling. A. w. D. XXXV. bl. 344: of die stukken den oorsprong niet hadden aan voorbedachte afbedeling.
Afbeelder. Bilderdijk, Treursp. D. II. bl. 156: de schilder werd tot een afbeelder.
Afbescheid. Crous, Josephs Droev' en bly-einde Spel, D. II. bl. 265:
't Is tijd met uw verlov, ik neem mijn afbescheid.
Afbetaling. Wagenaar, Vaderl Historie, D. VI. bl. 49: dat hy... de volkomen' afbetaaling van dit krygsvolk niet hadt konnen te wege brengen. Vervolg op a.w. D. XXXII. bl. 312: tot afbetaaling van de schulden. Stuart, Vaderl. Historie, D. II. bl. 260: De afbetaling van onderstanden stelde eerlang het hoofd van het Gemeene-best bloot enz.
Afbiechten en
Afbieden. Zie Bomhoffs en Kramers' Woordenboeken. 't Laatste ook bij Sleeckx, Tybaerts en Kie, bl. 25: hadden zij, op den ontzettenden prijs van zeven duizend franken, slechts viermalen afgeboden.
Afbillen. Zie Bomhoffs en Kramers' Woordenboeken.
Afblaffen. Van Swanenburg, Arlequin Distel. bl. 177: daarom blaft de heilige Cerberus al de zwarte reuen van zyne blanke heeren af.
Afblusschen. Huygens' Korenbl. D. I. bl. 50:
'k Wil koken neffens u, tot dat wy gaer gebrouwen
Als afgebluste kalk, in koeler lucht verkouwen.
Afboorden. Zie Bomhoffs en Kramers' Woordenboeken.
Afbouten en
Afbrabbelen. Zie Kramers' Woordenboek.
Afbranding. Vervolg op Wagenaar, D. XXXIX. bl. 116: het geschut hier en daar geplaatst en ter afbrandinge des noods, vaardig. Friesche Volksalm. 1839,
| |
| |
bl. 27: Deze afbranding der huizen te Bakkeveen zal dan de eenige oorzaak geweest zijn enz.
Afbreek. M. Tydeman in de Briefwiss. met Bilderdijk, D. I. bl. 236: Excuseer den plotselijken afbreek. Ook Kiliaan heeft afbreke, en Van Mieris wisselt afbreeck met afbreck af, zie De Vries Middeln. Wdk. De Redactie zeide dus op Aanbreek te onrecht, dat geene andere soortgelijke afleiding van breken in de taal bekend is.
Afbreking. Wagenaar, Vaderl. Historie, D. XVIII. bl. 434: eene afbreking van alle handeling. Stuart, Vaderl. Historie, D. II. bl. 479: wijl men zoo veel te meer voor deszelfs afbreking (t.w. van den staat van vrede) had te vreezen. Broes, Leerred. D. II. bl. 32: moet niet de heilrijke arbeid... jammerlijk ledig liggen of gescheiden met vele afbreking en laauwe traagheid?
Afbrengst. Vervolg op Wagenaar, D. XLV. bl. 54: Zeedieren, welker traan en andere kostbaare afbrengsten een begeerlijk voorwerp voor den handel opleverde.
Afbrokkeling. Bilderdijk, Geologie, bl. 44: terwijl de spleten hier en daar met de afbrokkelingen dier breuken gevuld... zijn.
Afbrouwen. Zie Bomhoffs en Kramers' Woordenboeken.
Afbuilen. Van Swanenburg, Arlequin Distel, bl. 186:
Die, als een Moor gedost...
Al 't meel van 't land afbuilt, terwyl de schrale semel
Voor Sem en Japhet blyft -
Ook Bomhoff en Kramers hebben dit woord opgenomen.
Afdampen. Zie Kramers' Woordenboek.
Afdrillen. De Laet, Vlaamsche Zaak (Antw. 1860) bl. 43: dan zal hij worden afgedrild op de zoogezegde exercitie.
Afdroomen. Bilderdijk, Nasprokkel. bl. 59:
- afgewerkte dorre grijsheid, die 't leven afdroomt, nooit geniet.
Afdunnen. Zie Kramers' Woordenboek.
Afdurven. Zie Bomhoffs en Kramers' Woordenboeken.
Afdwaan, samentr. van afdwaden, nog bij Vondel, Hierus. Verwoest, bl. 5:
Ach lijden! lijden ach! ick moet afdwa'en en drogen,
Mijn aenzicht steeds aen vocht van mijn bekreten ogen.
Afdwaden leest men in St. Franc. Souter, bl. 21: si dye met penitencien hoir sonden hebben afghedwaet. Het werkw. dwaden ontmoet men nog op de helft der vorige eeuw.
Afdwinging. Stuart, Vaderl. Historie, D. III. bl. 253: Men voerde een' gebannen deugeniet... terug, met afdwinging en vernietiging van zijn vonnis.
Afgave. Bilderdijk, in de Briefwiss. met de Tydemans, D. II. bl. 39: eenige exemplaren, waarvan ik u verzoek eenige afgave te doen aan uwen Heer Vader enz. De Redactie verwerpt, Kol. 972, dit woord, als niet in onze taal in gebruik, en door Weiland onbedacht uit Adelung overgenomen. Ik geef in bedenking, of het minder nederlandsch is dan overgave en uitgave, bij bevoegde schrijvers voorkomende.
Afgebrokenheid. Vervolg op Wagenaar, D. XXXI. bl. 216: eene groote verwarring en afgebrookenheid van Rekeningen.
Afgegeild. Berkhey, Snerpende Hekelroede, Inl. bl. 5: de uijers van een oude geit of afgegeilde teef.
| |
| |
Afgekeerdheid. Poirters, Masker, bl. 118: een afgekeertheyt, ende haet van den persoon, die men eerst soo uytsinnigh bemint hadde. Van der Roest, Leerred. over de Gen. v.d. Godsdienst, bl. 230: afgekeerdheid van alles, wat betrekking heeft tot den inwendigen Godsdienst. Op Afkeeren vindt men het woord als afleiding vermeld en uit Vondel gestaafd.
Afgemopperd. Zie mijn Woordenb. der Frequent. op Mopperen.
Afgepijnd. Van der Hoop, De Koning van Rome, bl. 17:
Met telkens afgepijnder trekken,
Tracht hij aan 't strand de kiel te ontdekken,
Die hem zijn lievling brengen zal.
Afgeraken. David. Vaderl. Historie, D. III. bl. 439: zocht hy van zyne wettige gemalin af te geraken.
Afgerommeld. Cremer, Anna Rooze, D. III. bl. 204: Da's afgerommeld gemeen.
Afgescheiden, bijv. nw. Van 's Gravenweert, Verspr. Lettervruchten, bl. 23: In 't afgescheidenst oord.
Afgespen. Beets, Stichtel. Uren, D. III. bl. 28: Hy heeft het krijgsmanszwaard afgegespt van zijne heupen.
Afgestommeld. Cremer, Anna Rooze, D. III. bl. 144: 't Zou toch afgestommeld mal wezen.
Afgesukkeld. A. w. D. I. bl. 322: zulk geld is zoo afgesukkeld gauw verdiend. Ald. bl. 325: 'k heb een afgesukkelden dorst. D. III. bl. 154: een afgesukkeld geherrie. Ald. bl. 204: afgesukkeld beroerd.
Afgewennen. Crous, Josephs Droev' en Bly-einde Spel, D. II. bl. 351:
Daar naa moet men sijn eygen smetting kennen,
En sig van all Onreynheid afgewennen.
Afgezondene, z. nw. Kortebrants Tweede Eeuwget. der Rott. Vrijheit, bl. 54:
Al de Afgezondenen der Ridderschappe en Steden
Verklaerden Alva fluks voor vijand -
Wagenaar, Vaderl. Historie, D. VII. bl. 84: dat de Koningin den Staatschen afgezondenen... geen gehoor verleenen wilde. Van den Berg, Proeven van Geest. Od. en Lied. D. II. Voorr. bl. 11: uit naam van alle de afgezondenen tot de Psalmverbetering.
Afgezongen, in de beteekenis van afgezaagd. Bilderdijk, Bydr. tot de Tooneelp. bl. 92: dat ik schroomen zou om op een zoo afgezongen thema uwe aandacht nog eenmaal te vestigen.
Afglinsteren. Zie mijn Woordenb. der Frequent. op Glinsteren.
Afgrijzing. Van Swanenburg, Arlequin Distel bl. 332: tot afgryzing dier gezindheden, die zig houden aan den draat... dier gewyde bladeren. Vervolg op Wagenaar, D. XXXII. bl. 175: tot een afgryzing onzer Naakomelingschap. - Kol. 996 is het woord als verouderde afleiding opgenomen.
Afgruizelen. Zie mijn Woordenb. der Frequent. op Gruizelen.
Afhalerij. Cremer, Anna Rooze, D. II. bl. 313: zich voordoen als familie, een afhalerijtje of iets van dien aard.
Afhangbaar. Van den Broek, Nagel. en Verspr. Ged. bl. 127:
- hen, die als afhangbre stralen
Der groote zon, hun immer koestrend licht,
Hoe schittrend ook, op hut en stulp doen dalen,
| |
| |
Afhekelen,
Afhotsen,
Afjakken en
Afkaarden. Zie Bomhoffs en Kramers' Woordenboeken.
Afkap. David, Vaderl. Historie, D. VII. bl. 49: afkap van boomen, verwoesting van veldvruchten.
Afkentelen. Zie mijn Woordenb. der Frequent. op Kantelen.
Afklampen. Zie Bomhoffs en Kramers' Woordenboeken.
Afklitsen. Van Halmael, Waarheid en Loogen, bl. 28:
'k Zou hem dat schurft afklitzen van zyn Pokkige bast.
Afklossen. Zie Bomhoffs en Kramers' Woordenboeken.
Afklouwen. Dullaert, Oratijn en Maskariljas, bl. 56:
Laat ons dan lustig, dien bedrieger, of gaan klouwen.
Afkneden. Zie Bomhoffs en Kramers' Woordenboeken.
Afknerpen. Elliot Boswel, in den Geld. Volksalm. 1868, bl. 3:
Hoe hij zijn moeder, oud en zwak, maar werkend, dag en nacht,
't Verdiende afknerpte, door tranen, en straks om zijn slimheid lacht.
Afkneuzen. Zie Bomhoffs en Kramers' Woordenboeken.
Afkneveling. Van Swanenburg, Momus, bl. 104: dat gy door afkneveling van uw arbeydsvolk de nooddruftigen drukt. Vervolg op Wagenaar, D. XXVI. bl. 53: klagten tegen de dwinglandsche Afknevelingen van eenigen der Agenten.
Afknorren. Zie Bomhoffs en Kramers' Woordenboeken.
Afkolken. Vervolg op Wagenaar, D. IX. bl. 173: de Hutkens... tegen den afgekolkten dyk opgeslaagen.
Afkonden. Zie mijn Woordenb. der Frequent. op Kondigen.
Afkonterfeiten. Van Swanenburg, Momus, bl. 317: als ik u de bruine Proserpina met haare Staatdames afconterfeite. Ook Bomhoff en Kramers hebben het woord.
Afkorrelen,
Afkoteren en
Afkouten. Zie Bomhoffs en Kramers' Woordenboeken.
Aflader. Vervolg op Wagenaar, D. XXIX. bl. 227: De Schippers en de Wagenaars die tot het vervoeren medegewerkt hadden, stondt als Medepligtigen dezelfde straffe als de Afzenders en Aflaaders te wagten.
Aflating. A. w. D. XLI. bl. 86: zo de Leden eenige byvoeging of aflaating in (dit ontwerp van Proclamatie) begeerden, de Commissie het daadlijk zou kunnen veranderen.
Aflatten. Zie Kramers' Woordenboek.
Rotterdam, December 1868.
Dr. A. de Jager.
|
|