De Tijdspiegel. Jaargang 26
(1869)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Gutta cavat lapidem.Koloniale Studien. VI. De denkbeelden door den heer J.J. Hasselman voorgestaan, als Hoofd van het departement van Kolonien. Te Amsterdam, bij J.C. Schlömann. 1868.Wij laten zoo gaarne de dooden rusten en zouden dus den heer Hasselman in zijne rust niet storen, nu hij als Minister overleden is en wij niet onder de rouwdragers behooren. Wat wij van hem in zijn kort politiek leven weten en vernamen, was niet van zoo blijvende waarde, dat het n.o.i. verdiende in 't bijzonder overwogen of weerlegd te worden. De staatsman die Dr. Feist als raadsman kiest en Busken Huet met een intiem vertrouwen vereert, heeft niet veel aanspraak om wat hij als zijne koloniale beginselen voordroeg, getoetst te zien aan wetenschap en geschiedenis, aan de ervaring der laatste twintig jaren, waarmeê zijne verouderde denkbeelden geheel in strijd zijn, terwijl de feiten die hij mededeelde doorgaans ‘onjuist’ waren of voor de actualiteit niets bewezen. De schrijver van de ‘Koloniale studiën’, die we hier aankondigen, heeft er anders over gedacht, en wij vervullen de van ons gevergde taak met genoegen, wegens de heldere wijze zijner weerlegging. Hij bespreekt het eerst de moeijelijkheden die bij de toepassing der begroeting in Indië ondervonden of opzettelijk veroorzaakt zijn, en hoe uit de klagte daarover een wapen is gesmeed tegen het vaststellen van de begrooting voor Nederlandsch Indië bij de wet. Dat die wettige regeling gedurende vele jaren is tegengehouden door hen, die, zonder verantwoording verschuldigd te zijn over de wijze waarop zij over de batige millioenen beschikten en zich op velerlei wijze vrienden konden maken, is algemeen bekend, daarvan getuigen gratificatiën, meer dan één onverdiend hoog pensioen en andere gunstbewijzen. Nu evenwel in weerwil van al die begunstigers en begunstigden de comptabiliteits-wet tot stand gekomen is, laat de tegenstand, de moeijelijkheid die men zegt aan de uitvoering verbonden te zijn, zich ligt verklaren. Wie, niet door talent of verdiensten, maar door toeval en intrigue, tijdelijk tot politieke magt en grootheid verheven is, ziet zich ongaarne door de wet belemmerd in het uitdeelen van gunsten aan vrienden en aanbidders; die wet moet ook wel een doorn in 't oog zijn van ministers en gouverneurs generaal, die zoo gaarne | |
[pagina 122]
| |
de diensten in hun persoonlijk belang bewezen (al was het maar bij de stembus) zouden willen beloonen, doch dat nu niet kunnen zonder gevaar te loopen van er voor ter verantwoording geroepen en door de pers gesignaleerd te worden als landsdienaren, die ter bevordering van eigen oogmerken het geld nemen, dat aan de belastingschuldigen behoortGa naar voetnoot(*). Daarom zegt Mr. van Vliet te regt, dat de vaststelling, ook der Indische begrooting, bij de wet, volkomen logisch en juist is; terwijl de heer de Waal - de tegenwoordige minister van koloniën - in zijne aanteekeningen zegt: ‘uit de volstrekte onafhankelijkheid der moederlandsche, van de koloniale financiën, uit de innige aaneenstrengeling van beide, volgt logisch de onmogelijkheid voor de Nederlandsche wetgevende magt, om het vaststellen der Indische begroeting aan eenige andere magt toe te vertrouwen. ‘Gebreken in den aanleg, leemten in de uitwerking en moeijelijkheden in de uitvoering bewijzen niets tegen de beginselen waarop de comptabiliteitswet rust.’
Aangaande de landrente, die het driedubbele van het tegenwoordig cijfer (10 millioen) zou kunnen opbrengen, bij eene behoorlijke regeling, brengt de schrijver zeer behartigenswaardige opmerkingen in het midden, tegen de bewering van den minister Hasselman ‘dat aan de vaststelling van algemeene grondslagen voor geheel Java niet gedacht kan worden, voor dat in alle gewesten van Java de statistieke opneming zal hebben plaats gehad.’ Dat is de zaak ad Calendas Graecas verschuiven, als men weet dat reeds in 1819 door kommissarissen-generaal de kadastrale opmeting bevolen en aangevangen, doch kort daarna weder gestaakt is. Sedert zijn 50 jaren verstreken, waarin, bij eene allerlaagste schatting, 500 millioen guldens aan niet geheven landrenten voor de schatkist verloren zijn gegaan, die, bij een goede regeling en de noodige vrijheid van arbeid en productie, gemakkelijk door de ingezetenen zouden opgebragt zijn. Dit is een der fatale uitkomsten van ons Indisch Bestuur; en de cotterie die het zoo lang in handen had, noemt hen egoïsten, fortuinzoekers, parasieten, vijanden van onze welvaart en wat niet al, die meenen dat het op verkeerde grondslagen rust en daarom ijveren voor hervorming en regeling bij de wet, die alleen aan de veeljarige, ongeloofelijke willekeur een einde maken kan; eene wet, die niet aan de ‘zinnelijkheid’ van ministers, gouverneurs-generaal of residenten overlaat, het volk en onze gewigtigste belangen te behandelen naar hunne meer of min grondige en juiste inzigten of volgens hun bon plaisir, | |
[pagina 123]
| |
dat heden afbreekt wat voorgangers gesticht hebben, en morgen weêr opbouwt wat gisteren werd afgebroken, waarvan vooral de laatste twintig jaar rijk aan voorbeelden zijn, waardoor ontelbare schatten voor het moederland en Indië verloren zijn gegaan. De minister Fransen van de Putte is de eerste geweest om, na bijna een halve eeuw van verzuim, de statistieke opname van Java weêr ernstig aan te vatten, en reeds is een der eerste uitkomsten der opmeting in Kadoc dat er gemiddeld 110% meer Sawahs waren, dan op de leggers van den aanslag vermeld stond. Hieruit zou dus volgen, zegt onze schrijver, dat de landrente, bij eenvoudige verbetering in de toepassing van het bestaande, een minimum van f 86 millioen 's jaars zou moeten opbrengen. Maar zelfs, zegt hij, al neemt men aan dat over geheel Java de statistieke opname slechts 25% meer Sawah-velden zal aan den dag brengen, dan nog zou het minimum der landrenten-belasting, naar luid der verordening op den aanslag en heffing, f 54 millioen 's jaars bedragen (d.i. vijf maal de som die tegenwoordig geheven wordt). Ofschoon dit cijfer thans het belastbaar vermogen der Javaansche landbouwende klasse overtreft, kunnen we uit het aanzienlijk verschil, van 't geen de landrente had behooren op te brengen en wat maar ontvangen is, eenigzins afleiden hoeveel de schatkist in 50 jaar te kort is gedaan door onze onverschilligheid of erger nog door onze toejuiching van een bestuur, dat liever, dan 30 of f 40 millioen aan de kadastrale opmeting te besteden, het tienvoudige der wettige heffing verloren liet gaan. Krachtig dringt de schrijver op hervorming aan, in dien zin, dat de belasting niet, zoo als nu van het gewas, maar van den grond geheven wordt, 't geen met de verdeeling van de gemeentevelden en den grondeigendom in onafscheidelijk verband staat. Die individuele verdeeling van den grond zou de grootste weldaad wezen die men aan Java, ook in ons belang, schenken kan. Overal waar dat beginsel werd toegepast, ontlook of vermeerderde de welvaart, de vorming van kapitaal en ook het besef van den grondbezitter, dat ter bescherming zijner regten een geregeld wettig bestuur onmisbaar is, en dat zijn belang dus medebrengt, het te verdedigen waar het in gevaar mogt komen. Dat ons gezag er door versterkt en onze vestiging er meer door verzekerd zou worden, is niet twijfelachtig, en toch werd de regering, die er het voorstel toe deed, fel bestreden door de cotterie, die met hare denkbeelden en aspiratiën nog leeft in de vorige eeuw en alleen heil ziet in 't geen alle beschaafde landen en volken afgekeurd en verworpen hebben: dat is de slavernij, dat zijn het monopolie en de privilegiën voor vrienden en geestverwanten. En waar de monopolisten in de verdediging dezer onhoudbare dingen te kort schoten, poogden zij dit aan te vullen door aanjaging van vrees. De Javanen, beweerden zij, die men met den eigendom van den grond wil begiftigen, dien zij nu slechts in | |
[pagina 124]
| |
bruikleen hebben, zouden in opstand komen! Begrijp eens, de man wien gij een weldaad bewijst, die ge met iets beschenkt, dat de geheele wereld door hoog gewaardeerd wordt, zou u er voor in 't aangezigt slaan? Is het niet al te dwaas om er geloof aan te hechten? Maar zeggen diezelfde lieden, ge zoudt met dat geschenk de Javanen ongelukkig maken, ze zijn nog zoo kinderlijk en onnoozel; speculanten zouden daarvan gebruik maken, hun voor spotprijzen hun land afkoopen en zoo zouden zij in plaats van landbouwers, proletariers worden. Voor de oppervlakkigheid heeft deze redenering eenigen schijn van gegrondheid, maar niet voor hem die Java, zijne vreedzame bevolking en hare gehechtheid kent aan den grond en het dorp waar zij geboren werden, waar de ouderlijke graven gelegen zijn, die zij in hooge eere houden; wie daarheen geen bedevaart doen, zijn offer op gezette tijden niet brengen kan, beschouwt dit als een groot ongeluk; veel zal de Javaan willen ontberen, veel verdrukking verdragen, eer hij zich van die plek gaat verwijderen; maar afstand te doen van den grond dien hij van zijn vader erfde, dit doet hij tot geen prijs, althans niet dan in den uitersten nood. Maar hoe kan er sprake zijn, hooren we vragen van grond te erven, als er geen grondbezit bestaat? Wie zóó vraagt is gemystificeerd. Sedert onheugelijke tijden bestaat 1/3 van den bebouwden grond op Java uit individueel eigendom, krachtens het regt van eerste ontginning, van erfenis en onderlingen verkoop. Dit is algemeen erkend en zoo waar, dat de lieden, die zich nu zoo vaderlijk en teeder bezorgt voor de belangen der Javanen betoonen, er evenwel niet voor terug deinsden om hen gewelddadig van hun grond te berooven en zelfs de eigendomsbewijzen te vernietigen. Toen die eigendom de geforceerde kultuur van suiker en indigo in den weg stond, die hen rijk maakte en het batig slot leverde, toen hadden zij niet de minste vrees voor het proletariaat waartoe zij de Javanen bragten. ‘De regent van Cheribon, schrijft Van DeventerGa naar voetnoot(*), liet van de dorpshoofden en landbouwers al de registers en eigendomsbewijzen opvorderen en deed ze verbranden.’ Dit feit alleen kan ten toets strekken van de liefderijke zorg, die men voorgeeft voor het geluk der Javanen te dragen, en of het ook te hard gezegd en onbillijk is, dat wij jegens hen aan ‘roof en diefstal’ schuldig staan, wat geheel niet vereenigbaar is met al de deugden die we ons toekennen, noch met de eigenschappen waarop we als natie roem dragen. Dat de minister J.J. Hasselman, meermalen flagrant in tegenspraak kwam met den oud-resident J.J. Hasselman, schrijver van meer dan één brochure, bleek herhaaldelijk. De denkbeelden door hem als minister in de zittingen van 19 en 23 September 1867 in de Kamers ontwikkeld, zijn, zegt de schrijver der Koloniale studiën, aangaande de heerendiensten lijnregt in strijd met het oordeel in 1860 door den heer | |
[pagina 125]
| |
Hasselman uitgesproken. - Met iemand die zoo inconsequent is te haspelen, is onvruchtbaar, hij geeft toe dat van heerendiensten misbruik, schromelijk misbruik is en kan gemaakt worden, maar daaruit volgt niet, zegt hij, dat het wenschelijk en uitvoerlijk zou zijn om ze af te schaffen! ‘Ons schijnt het toe, zegt de schrijver, een logisch gevolg van de opsporing der oorzaken van eenig kwaad te moeten zijn, dat bij ontdekking van de oorzaak, die weggenomen wordt; het beginsel, belasting in arbeid, deugt niet. De fraaiste wetten, de mildste reglementen en de strengste strafbepalingen tegen overtreding zullen niet helpen, om het misbruik te keeren.’ ‘De Javaan, van heerendienst ontslagen, zeide de minister Heemskerk, zou eene hervorming wantrouwen, die er toe zou leiden hem evenredige belooning te verzekeren, voor den arbeid dien hij in het eigenbelang der Maatschappij verrigt. Dat begrijpt de Javaan niet. Hoe, vraagt hij zich af, de waterleiding moet dienen om mijne rijstvelden te besproeijen, en toch kan ik daaraan werkende een loon eischen zoo hoog ik goedvind? dit is vreemd; ja, zeer vreemd en ongehoord voor den Javaan; van zijne jeugd af aan, werd hij er steeds toe gedwongen. - Hij krijgt achterdocht, hij beschouwt het met één woord als ‘mystificatie.’ ‘Indien men dit als juist aanneemt, zegt de schrijver der Koloniale studiën, welk een oordeel moet dan niet geveld worden over den beschavenden en ontwikkelenden invloed van ons Regeringsstelsel?’ Zou niet daaruit blijken dat de Javaan zoo zeer is gewoon geraakt aan misleiding, aan verkrachting tegenover hem van wet en regt, in één woord, aan willekeur en knevelarij, dat hij aan opregte goede bedoelingen, bij eene zoo eenvoudige zaak als belooning van verrigtten arbeid, nog twijfelt, achterdocht krijgt en aan mystificatie denkt? ‘Wij vreezen dat de Javaan, door bittere ondervinding geleerd, maar al te eenzijdig is geworden, maar al te veel alleen op de schaduwzijde let en Gouvernements-impulsie tot arbeid maar al te zeer vereenzelvigt met knevelarij en afpersing.’ Zoo is het in waarheid; door de grenzelooze verdrukking, die wij door ambtenaren en inlandsche hoofden lieten uitoefenen, is geheel het volk gedemoraliseerd, zooals de resident Van der Poel schreef, hebben wij den Javaan ‘zijne zelfstandigheid en het bewustzijn van eigen verantwoordelijkheid ontnomen’, en daarvoor loont hij ons met wantrouwen, list en bedrog. Hoe menigmaal toch werd hem een nieuw middel van welvaart, in den een of anderen vorm, door ons aangewezen en aanbevolen; gaf men hem kosteloos een uitheemsch gewas, dat hij met veel voordeel voor zich zelven zou kunnen aankweeken, dan nam hij het schijnbaar met welgevallen en dankbaarheid aan, maar hij zorgde er wel voor dat er niets van kwam, want dacht hij, als het goed slaagt, dan geeft het mij maar verdriet en meer moeite, ik zal gedwongen worden dat produkt te teelen voor het Gouvernement, tegen veel geringer loon dan ik an- | |
[pagina 126]
| |
ders verdienen kan. Maar de ambtenaar, wel verre van dit te begrijpen, denkt aan niets anders dan luiheid en schrijft in zijn rapport: ‘die kultuur is mislukt door traagheid van den Javaan, die nog zoo kinderlijk en onnoozel is, dat hij zijn belang niet begrijpt,’ en zoo blijft Java stationair sedert dertig jaar. Als we niet verstandiger, eerlijker en regtvaardiger op Java gaan handelen, dan zullen we nog vele jaren den magtigen vooruitgang van Ceylon en Mauritius aanschouwen, zonder van het vruchtbare Java met zijne aanzienlijke bevolking iets meer te trekken dan thans. Het Gouvernement (conservatief of liberaal) is onmagtig de productie vooruit te brengen; dit bewijzen de statistieke gegevens in de regeringsverslagen over de laatste 15 jaren, die van een aanzienlijken achteruitgang getuigen, 30000 bunders werden er in 1865 minder met indigo, tabak, enz. beplant dan in 1850, terwijl er pro rato der volksvermeerdering met 46%, in 1865, in plaats van 28000, 78000 bunders met produkten voor de Europesche markt zouden beplant zijn geworden, indien in het bestuurstelsel een levendmakend beginsel zat. Hoe verlammend en belemmerend het werkt wijzen deze cijfers aan; zonder dat ieder individu méér arbeid behoefde te verrigten dan in 1850 zou er 10 à 12 millioen aan productieve waarde meer zijn voortgebragt, indien wij den economischen regel, ‘de welvaart van het volk is de weelvaart van den Staat’ niet hadden omgekeerd, in de meening dat onze welvaart kon bevorderd worden door de uitputting en armoede van het Javaansche volk, waardoor handel, scheepvaart en fabrieknijverheid jaarlijks met zooveel millioenen worden benadeeld. En nog begrijpen wij de verkeerdheid niet van een bestuur voort te zetten, dat zulke uitkomsten heeft, omdat wij er de ondernemers weren, die gaarne hunne kapitalen aan den gezegenden bodem zouden toevertrouwen, waarop de goedwillige Javaan driemaal meer zal teelen, dan nu, als hij maar ondervindt dat zijn arbeid behoorlijk beloond en hij niet meer gekneveld wordt. Een sterk en onweersprekelijk bewijs voor den achteruitgang van Java voert de schrijver op bladz. 323 aan. In 1846 werd er aan landrente, verpachte middelen, het zout-monopolie, in- en uitgaande regten opgebragt f 33.496.955. Sedert is de bevolking met 46 pCt. toegenomen; bij gelijke welvaart zouden pro rato dezelfde middelen f 48,923,280 in 1864 hebben moeten opbrengen, doch daartoe was de bevolking niet bij magte! De fiskus ontving maar f 33,194,811 en dus bijna 16 millioen minder dan bij een beter bestuur aan belasting in de schatkist zou zijn gevloeid. Dit is een direct verlies zonder eenige berekening der voordeelen die onze fabriek-nijverheid en uitvoerhandel van de meerdere welvaart der bevolking zou trekken. ‘En dan spreekt men nog, zegt onze schrijver, van de zegeningen die het kultuurstelsel over de inlandsche bevolking heeft verspreid. Alleen op die gronden, die om hunne onvruchtbaarheid voor de Gouvernements-kultures ongeschikt geacht worden, kan de bevolking wel- | |
[pagina 127]
| |
vaart vinden, terwijl zij op de vruchtbare gronden in armoede leeft, ja zelfs door armoede genoodzaakt wordt die vruchtbare gronden te verlaten, om elders in hare behoeften te voorzien.’ Zwaarder aanklagt - en wie kan er de juistheid van betwisten? - kan tegen ons bestuur niet ingebragt worden. Waar de Voorzienigheid den mensch zegent met een vruchtbaren bodem, wordt hij zóó beroofd en gekneveld, dat zijn handenwerk er hem zelfs geen levensonderhoud oplevert, waardoor hij genoodzaakt wordt een meer ondankbaren bodem te gaan bebouwen, wil hij niet van gebrek omkomen. Is dat niet verschrikkelijk? Men stelle zich eens een bestuur voor in ons land, dat de landbouwers noodzaakt, hunne vruchtbare akkers te verlaten, om op zand- en heigrond een sober levensonderhoud te gaan zoeken. Wat zou er van Nederland, van zijn welvaart en voorspoed worden bij zulk een toestand? Zouden die ongelukkigen ons medelijden niet opwekken? Gewis, maar dit zou hun weinig baten. Ongetwijfeld zouden wij méér doen en zulk een bestuur niet willen verdragen; met gemeenschappelijke krachten zouden we het weerstaan en niet rusten voor dat die boeren in hun natuurregt waren hersteld en 's lands welvaart op betere grondslagen gevestigd werd. Welnu, onze welvaart berust grootendeels op die der Javanen: voor 45 jaren konden ze f 3 à f 4 per hoofd besteden aan ingevoerde nijverheids- en handelsartikelen, en nu zijn ze zoo verarmd, dat ze er naauwelijks f 1 voor kunnen afzonderen, 't welk voor de geheele bevolking een verschil maakt van 20 à 25 millioen ten nadeele onzer industrie. Dit onloochenbaar feit dient ons te nopen om voor de Javanen te doen, wat we onder gelijke omstandigheden reeds lang voor eigen landgenooten zouden gedaan hebben. Mogten daartoe velen opgewekt worden door de lezing der Koloniale studiën van den heer Van Vliet, die met helderheid van inzigt geschreven, van zijne grondige kennis getuigen, waaronder we vooral ter overweging aanbevelen zijn organieke hervorming in Ned. Indië. Maar zoolang men die geschriften leest en ter zijde legt, zonder de handen uit de mouw te steken en in een te slaan, om de inertie en de magt der Indische oudgasterij te overwinnen en te fnuiken, zoolang zal Java kwijnen en al meer verarmen; het eene handelshuis na het andere moet reeds likwideren of zijne betalingen staken, waarbij menigeen zijn kapitaal verliest. Zoolang wij de hervormers alleen laten staan, zal de best gezinde minister niets vermogen, zijne kracht en organiserend talent, zullen, zooals tot hiertoe, afstuiten op de aaneengesloten monopolisten, vrienden van den gedwongen arbeid, voorstanders van de armoede der Javanen, omdat die zich dan gemakkelijker laten verdrukken, maar zonder te bedenken, dat zij die niets bezitten, ook te gemakkelijker zich laten meêslepen en in opstand komen, omdat zij niets te verliezen hebben! |
|