| |
Kijkjes in het regerings-verslag van den staat der lagere scholen over 1866/1867.
IV.
De heftige verkiezingsstrijd is gestreden; de stembussen hebben de namen ontvangen en weêrgegeven van de voor- en tegenstanders onzer volksschool, van hen die verlangen, dat de groote beginselen der wet van 1857 zullen gehandhaafd worden, omdat zij in hun oog degelijk en goed zijn; maar daarentegen ook van diegenen, welke met alle mogelijke kracht op verandering aandringen en met den dag stoutmoediger om opheffing of wijziging dier schoone bepalingen vragen. Neêrlands kiezers hebben echter in deze flink gesproken, en gelukkige en blijde uitkomst, het grootste aantal, eene beslissende meerderheid van duizenden stemmen, heeft liefde en gehechtheid voor de volks- | |
| |
school betuigd, en in grooten getale mannen ter hooge vergadering afgevaardigd, die, of bij herhaling, of voor de eerste maal, het als hun bepaald mandaat niet alleen, maar als hun heiligen pligt rekenen om pal te staan bij de aanvallen tegen ons volksonderwijs en dit met woord en daad ten krachtigste te verdedigen. De uitspraak, die Nederland in de maand Junij heeft doen hooren, zal indruk maken in de gansche beschaafde wereld, en het ‘men ontroove ons onze dierbare volksschool niet’, is eene krachtige opwekking voor wetgevers bij andere volken om niet te vertragen in de pogingen, die ook zij aanwenden om in het bezit te komen van datgene, waarvoor hier zooveel liefde bestaat, omdat het een door den tijd en de ondervinding als goed geijkt stelsel is. Maar wij moeten nu niet zorgeloos worden en ganschelijk niet na de behaalde zege zoetelijk indommelen, in het dwaas vertrouwen dat er nu zoo groot gevaar niet meer bestaan zou, nu de meerderheid der volksvertegenwoordiging gunstig voor de volksschool gestemd is. De kamp voor ons onderwijs is eerst voor goed aangevangen. Het geldt hier een strijd, die wel niet als die met kruid en lood en wapentuig gevoerd, bij jarental in de geschiedenis zal aangeschreven worden. Zoo dit geschiedde, waarlijk, het zou wel een groot
cijfer zijn, want wij gelooven dat nog eene lange reeks van jaren, met tijdperken van wapenstilstand, zal gekampt worden. De strijd is toch niet plaatselijk maar algemeen; hij beperkt zich niet tot een enkel volk, doch omvat in zeker opzigt elke natie, die naar verstandelijke, zedelijke en daarmede verbonden stoffelijke ontwikkeling jaagt. De gansche beschaafde maatschappij in hare verschillende geestesrigting staat op het slagveld; aan de eene zijde stellen zich de vrienden van licht, vooruitgang, verdraagzaamheid in onderscheidene schakering, en aan de andere zijde eene groote magt, die woedend wordt, als men haar toeroept dat zij geen licht, of gepasten vooruitgang of christelijke verdraagzaamheid wil, en het bepaald volhoudt dat ook zij al dat genoemde bejaagt. Bij eene kalme beschouwing en eene betamelijke waardering van hetgeen zij wil, geeft die magt den onmiskenbaren indruk, dat sommigen de voorregten van vroegere tijden aan hunnen stand verbonden nog niet vergeten kunnen en dat anderen eene geestelijke heerschappij bedoelen, die het licht toemeet, den vooruitgang afperkt en de verdraagzaamheid een flaauw en ongepast woord, nog erger eene flaauwe, ongepaste stemming noemt. Zij, die vroegere voorregten nog gedachtig zijn, zijn inderdaad in ons oog de ergsten niet; zij behooren niet tot de onbekeerlijken; zij tellen velen, die ook wezentlijk licht, vooruitgang en verdraagzaamheid willen: doch zij wenschen hierin een meer langzamen en beperkten gang en ook, dat niet alles zoo buiten hen zal omgaan. Er is echter een ander legioen, dat meer te duchten is, dat halsstarrig voorwaarts jaagt en de worsteling niet mag, niet kan en niet zal opgeven, tot dat het òf de zege behaald heeft, òf magteloos ter neder liggen zal, hetwelk eerst dan duurzaam geschie- | |
| |
den kan en zal, wanneer ware verlichting, beschaving en echte godsdienstzin onze maatschappij, en vooral de lagere volksklasse, bijna algemeen zullen doortrokken hebben. Wij behoeven ze
hier bijna niet te noemen: het zijn toch de clericalen, zoowel van protestantsche als catholieke zijde; die kerkelijke partijen, die meer voor vormen, dan voor den heiligenden geest des christendoms strijden; die, hoe dan ook, in de laatste jaren, aan beide zijden in grooten getale zijn opgestaan en die nu elkander vriendelijk de hand reiken om thans voor eene en dezelfde bezitting te worstelen, die zij, zoo zij door vereende pogingen verkregen wordt, aan elkander weder, en dan mogelijk op de vreeselijkste wijze, zullen betwisten. Zij zijn in vele opzigten één, en toch misgunnen, ja ontkennen zij elkander regt van bestaan. Nu hebben zij echter hetzelfde doel, nu hebben zij echter dezelfde leus: Oppermagt der Kerk in de zaken van volksonderwijs en volksopvoeding; heerschappij over de ontwikkeling van den menschelijken geest; beperking van hetgeen men denken, spreken en doen zal; de heerschappij van de Kerk in den Staat, want hij, die de geesten beheerscht, heeft toch al het gezag. Men wane nu niet dat dit door die partijen slechts op enkele plaatsen en in enkele landen bejaagd wordt, daartoe heeft men slechts den blik eens vrij in het ronde te laten gaan. Die rigting kampt in gansch Europa; daar, waar licht en vrijheid heerschen, tracht zij duisternis en slavernij te brengen, en waar men voor de duisternis en slavernij naar licht en vrijheid jaagt, tracht zij dit tegen te werken en den bestaanden toestand te bestendigen. Zij beoogt bij zooveel andere pogingen dan ook overal het bezit en het bestuur der volksschool, en geen wonder, want zij weet dat deze in de negentiende eeuw geworden is en steeds meer en meer wordt de voortplantster en de draagster van licht, leven en kracht en bovenal ook van de christelijke deugd, die vreemd is van benaauwde en prangende vormen. Met het oog hierop wordt het dus zeer duidelijk dat de strijd over het volksonderwijs algemeen en ook nog langdurig zijn moet, en dat de meer- of minder gunstige uitslag van dien strijd voor
een groot deel beslissen zal over de toekomst dier landen, waar Staat en Kerk aan elkander het bezit betwisten van dat belangrijk volksbelang. De vrienden van verlichting en beschaving en volksgeluk mogen dus wel pal staan en de lampen altijd brandende houden, opdat der zaak in een onbewaakt oogenblik niet het grootste nadeel toegebragt worde. Al is de kamp dan ook thans al niet volstreden, wij zijn toch aanvankelijk zeer dankbaar dat de volksschool in de Junij-dagen weder meer bevestiging erlangd en eene krachtige betuiging uit de kern des volks hare onmisbaarheid zoo schoon gestaafd heeft. Wij moeten echter wel beseffen, dat het streven naar hare voortdurende verbetering tot hare bestendiging het afdoendst zal bijdragen. Het is wel volle waarheid, dat zij eere, hoogschatting, trouwe zorge en daarom ook standvastige verdediging verdient; zij doet inderdaad kennis, ontwikkeling, bekwaamheid en
| |
| |
deugd van haar uitgaan; zij kan en mag in menig opzigt een naauwkeurige vergelijking doorstaan met de scholen van andere beschaafde staten, en staat hooger dan vele; van haar moet luide verkondigd worden, dat zij in de voortreffelijke beginselen van art. 23, hoe betwist ook, een onwaardeerbaar sieraad bezit; doch men vergete bij al het strijdrumoer en in de hitte des vuurs niet dat zij zorge, dat zij voortdurende verbetering en volmaking behoeft en dat dit haar voor goed bevestigen zal. Een kundig, bekwaam en getrouw onderwijzend personeel moet met onverflaauwden ijver blijven zoeken en jagen naar al datgeen, wat het onderwijs nog beter en vruchtbaarder maken kan. Doch zij, die in de school staan, moeten dit niet alleen doen; ook dezulken, wier bepaalde werkkring de school niet is, moeten handen uitsteken en krachten leenen om al, wat den goeden loop van dien rijken stroom hindert, weg te ruimen. Mogten eens alle kiezers, die tot de stembus zijn opgegaan om de volksschool te bevestigen - neen, al ware het slechts het tiende gedeelte - eene daartoe bereidvaardige legermagt zijn, dan gingen wij, bij al het goede, wat er reeds is, eene nog betere toekomst te gemoet. Het mag toch niet te veel gezegd en het moet niet vergeten worden, dat de schoone boom van het volksonderwijs dan eerst volkomen veilig onder ons zal staan, als zijne takken zich nog verder frisch en gezond uitstrekken; als die naar alle zijden zulke vruchten dragen, die door ieder onbevooroordeelde wezentlijk goed moeten genoemd worden. Het bestaan der volksschool zal en kan alleen bij de stembus wezentlijk en bestendig gehandhaafd worden, als zij nog meer innerlijk goed wordt, dewijl zij de beginselen voor hoogere volmaking in zich omdraagt.
Er is echter nog veel te doen om haar te verbeteren en te volmaken.
Wij hebben immers reeds onverholen op ontzettende hinderpalen gewezen, die den stroom van het onderwijs nog sterk keeren. Wij gaan hierin met moed voort, en wij willen na de beschouwing, welke de gelegenheid des tijds onwillekeurig ons ontlokte, en die ook gansch niet vreemd was aan ons wezentlijk onderwerp, daarmede voortgaan om zoo aan die veredeling bevorderlijk te zijn. Wij zullen volgens onze belofte daartoe ook thans onze meening bescheiden openbaren, wat de voorbereidings-school of liever klasse, waarop wij in het slot van ons voorgaand stuk gewezen hebben en die de bewaarschool in zeker opzigt op sommige plaatsen zou moeten vervangen in ons oog eigentlijk wezen moet.
Met opzet schrijven wij hier niet op alle maar sommige plaatsen, bewust als wij zijn, dat er reeds inrigtingen bestaan, die in veel opzigten of volkomen aan den voor het algemeen gestelden eisch voldoen en die daarom onze warme genegenheid weg dragen.
Wij willen echter eerst nog eens kortelijk de slotsom van onze vorige beschouwing mededeelen, welke de navolgende is. Er moet reeds zeer vroeg opzettelijk werk gemaakt worden van de harmonische ontwikke- | |
| |
ling der ligchaams- en geestvermogens van het kind, omdat elk verzuim hierin stoornis geeft en het ongeschikt maakt om later zulk eene hoogte te bereiken, als waartoe het door zijn aanleg bij zorgvuldige behandeling zou kunnen geraken. Over het algemeen echter wordt onder ons bij den lageren en den geringeren burgerstand, door verschillende oorzaken, weinig werk van opzettelijke ontwikkeling of vorming der geestvermogens gemaakt, terwijl veel ouders uit den hoogeren burgerstand en uit de hoogste standen er gansch die zorge niet aan wijden, welke de zaak zoozeer verdient. Een natuurlijk gevolg hiervan is het dat het grootste aantal kinderen meestal onontwikkeld ter school komen, na een ruimen tijd van de vijf- of zes eerste levensjaren voor hun geest doelloos, en dus ook onnut voor zich zelven doorleefd te hebben, zoo dat zij, nu zij geschikt moesten wezen om aan het onderwijs in de volksschool deel te nemen, daartoe gansch niet bij magte zijn. De schadelijke gevolgen van dat verzuim drukken dan ook in de ruimste mate op die inrigting. Zij ontvangt kinderen tot het onderwijs, die daarvoor vatbaar konden wezen, doch het niet zijn, en wil zij ze nu niet geheel zien verloren gaan, zoo moet zij de reddende hand uitsteken, doch ten koste van veel ander werk en van menig leerling, die bij het onderwijs hulp behoeft, welke hem evenwel vaak niet geleend kan worden, dewijl de onderwijzer zich nu nog opzettelijk en uitsluitend moet onledig houden met datgene, hetwelk slechts in behoorlijk verband met zijn onderwijs zijne zorg moest geeischt hebben. Dat ontzettend gebrek veroorzaakt dus eene groote leemte in ons volksonderwijs, die door vele hoogschatters van dat gewigtig volksbelang hier en elders reeds lang gevoeld of gezien is en waarin men nu wel in zeker
opzigt door de zoogenoemde bewaarschool heeft trachten te voorzien, die echter op vele plaatsen gansch niet is, wat zij wezen moest en kon, en op de loffelijke uitzonderingen na, de goede zaak door hare eenzijdige, veeltijds uitsluitend op het gemoed gekeerde rigting, voor het kind meer kwaad dan goed doet, terwijl zij ook nog de oprigting van flinke voorbereidings-klassen sterk in den weg staat.
Wijders verklaarden wij ons tegen de strekking van vele dier inrigtingen, dewijl zij bepaald plaats van onderwijs geworden zijn in strijd met de geschiktheid des kinds daartoe in betrekking tot zijn leeftijd; terwijl de voorbereidings-klasse voor lageren en minderen burgerstand door de omstandigheden gewettigd, in ons oog voor de meer gegoeden eene ware schande is en blijft, dewijl zij òf gevoelloosheid, òf onverschilligheid, òf onbekwaamheid bij de moeders uit die kringen veronderstelt. Wij meenden dat de herhaling en verlevendiging dier denkbeelden gansch niet schaden kon en willen nu ter zake komen.
Het is eene onbetwistbare waarheid dat de vruchten, die de lagere school zal of kan opleveren, grootendeels afhankelijk zijn van den graad van ontwikkeling en den aanleg der kinderen, die haar bezoeken. Gewoonlijk komt het kind eerst op vijf- of zesjarigen leeftijd tot
| |
| |
het onderwijs, en moge het nu al dwaasheid zijn, waartoe de stoomgeest van dezen tijd den zwakken onderwijzer ook al drijven wil, om van den eersten dag af met het bepaald letters en schrijven leeren te beginnen, dit is zeker, dat er bij de ontwikkeling van den kinderlijken geest, die nu gepaard moet worden aan opzettelijk onderwijs, niet te lang kan of mag gewacht worden met dit laatste, dat de lagere school dan toch als haar pligt is opgedragen. Inderdaad, de onderwijzer, die in de laagste klasse met dat werk belast is, heeft eene gansch niet te benijden taak. Ontmoette zijn oog toch niet zooveel doffe oogen, ontwaarde hij niet bij elken blik òf eene te beschroomde, òf soms te vrijpostige houding; hoorde zijn oor niet een gebrekkig uitbrengen van onzamenhangende klanken en woorden; ontdekte hij algemeen niet of zeer weinig bevatting - hij zou met blijdschap zijn werk opvatten. Wel verre toch, dat die vijf- of zesjarigen zouden afstooten, trekken zij aan, en het verkeer in den kring dier kleinen levert vaak veel meer genot dan dat onder de gevorderden in leeftijd, de volwassenen, en dat om de dood eenvoudige reden dat waarheidsliefde, opregtheid en eerlijkheid daar gansch zoo vreemd en schaarsch niet zijn als onder hen, die door het verkeer in ruwe en bedorven kringen des maatschappelijken levens reeds veel onedels en soms veel tot hunne schade geleerd hebben. Wij dweepen niet met die dichterlijke onschuld der kleinen; doch het is eene waarheid dat hij, die het goede van den mensch in ruime mate zien wil, het vaak en het best nog in den kring der kleinen vinden kan. Maar wat maakt dan toch de taak des bovengenoemden onderwijzers zoo moeijelijk? Het antwoord ligt voor de hand. Wie met eene stoomboot vaart, die geen stoom gemaakt heeft, mag in dat geval al zachtkens door den stroom medegevoerd worden, de plaats zijner bestemming bereikt hij niet of slechts met veel moeite en na langen tijd. De onderwijzer heeft nu daarom leed, omdat hij al
dadelijk bemerkt, dat er ook geen stoom is en de vonk gansch niet aangeblazen, ja zelfs dikwerf zeer diep onder de asch bedolven is geraakt, die het kind aanvankelijk reeds tot mensch had moeten maken, zoodat zijn werk ijdel en zijn pogen vruchteloos wezen zal.
Moge al een enkel leerling, goed ontwikkeld door ouders of voorbereidings-scholen, vrucht leveren van zijne inspanning - hij moet dadelijk scheiding gaan maken tusschen de nieuw aangekomenen en onder dezen heeft hij gewoonlijk slechts een klein aantal, die eigentlijk onderwijs kunnen ontvangen; maar, helaas! de grootste menigte staat daar voor hem, ongeschikt en onvatbaar om te kunnen genieten van hetgeen hij met milde hand haar schenken wil en waarmede hij ze, het kan niet te dikwerf herhaald worden, zoude moeten kunnen voeden in nuttig onderwijs. Wie bewijs voor de waarheid hebben wil, bezoeke maar eens eenige keeren eene goed ingerigte school; doch niet in den zoogenaamden examen-tijd, maar in de tweede of derde week
| |
| |
dat de nieuwelingen daar plaats komen nemen, en treedt hij dan die laagste klasse in, die niet altijd met de grootste zorge geïnspecteerd wordt, ofschoon in haar toch de grondslag der school berust, dan zal hij met droefheid en verbazing zien hoe treurig het daar met de kleinen gesteld is. Dat er nog zoo weinig van gehoord of over gesproken of geschreven is, van waar anders dan dat de stem des onderwijzers bij velen nog is als die van den roepende in de woestijn, en ook nog omdat op loffelijke uitzonderingen na door velen van het schooltoezigt er niet op gelet wordt. Doch hoe staat de onderwijzer daar nu in zulk eene school? Er wordt hem mogelijk wel met milde hand een geschikt hulppersoneel toegevoegd, zoodat hij zonder stoornis en zonder nadeel voor andere kinderen zich bezig kan houden met die ongelukkigen, die ongeschikt voor het onderwijs zijn? Maar, waartoe doen wij nog deze vragen? O, er moet nog zulk een droeve getuigenis afgelegd worden over de hulp op de volksschool, want het aantal hulponderwijzers en kweekelingen in betrekking tot het getal leerlingen is inderdaad bijna overal te klein. Er mogen gelukkig ook al plaatsen aangewezen kunnen worden, waar een hulppersoneel gevonden wordt boven het ellendig bepaalde minimum; de bekrompenheid, de schandelijke onverschilligheid van vele Gemeente-besturen tegen enkele, die uit wezenlijk finantiëel bezwaar niet meer doen kunnen, geven er toch de treurige waarborg voor dat het minimum niet overschreden zal worden. De vereende goede zorg van Schoolopzieners, Inspecteurs en Gedeputeerde Staten voorkomt hierin nog veel kwaads; doch zoo dezen spreken wilden, zij zouden van menigen kamp, over dit punt met woorden gevoerd, kunnen gewagen. Woog het belang der zaak meer, dan zou men in de daad niet voor één of twee leerlingen meer of minder, al of niet eenige hulp verleenen. Wat vloeit nu echter uit het bovengenoemde voort? Dat men, zoo dikwerf men nieuwe leerlingen op de school
krijgt, onmiddellijk twee afdeelingen zou moeten vormen, de eene geschikt en de andere ongeschikt voor opzettelijk onderwijs. Dit geschiedt echter niet, hoewel het zoo zou moeten zijn; bij gebrek aan een alleszins voldoend personeel moet er dus geschipperd worden, en de kracht, die tot één doel zou kunnen en behooren aangewend te worden, moet daarop verdeeld worden, even als iemand doet, die voor een gewigtig werk beide handen behoeft, doch slechts de regter tot dien arbeid geeft, terwijl de linker zich met iets anders bezig houdt, waarvan hoogst gebrekkige arbeid het natuurlijk gevolg is. Zoo, zoo gaat het inderdaad met die kleinen. Wij willen eerlijk zeggen wat er nog verder geschiedt; men ontwikkelt hen gebrekkig en men onderwijst hen gebrekkig, en dat zal toch wel eene handeling zijn, die volstrekt niet goed en aanbevelenswaardig is? De laagste klassen van al de scholen, welke onder die omstandigheden verkeeren, dragen, zonder dat de onderwijzers er schuld aan hebben, voor den kenner dan ook het kenmerk eener halfheid en ongeordendheid, die niet te verhelpen
| |
| |
zijn dan door een krachtvol, groot en ervaren hulppersoneel, en inderdaad, de man, die den onderwijzer of hulponderwijzer lastig zou willen vallen, waar de laagste klasse onder de geschetste omstandigheden niet is, wat zij zou moeten zijn, zou betoonen dat hij geen blik, geen opvatting in de school heeft. Men stelle zich daartoe maar eens helder eene van die menigte van scholen voor, in welke de onderwijzer vaak met een zeer jeugdig kweekeling bij 100 leerlingen alles moet doen, en men zal begrijpen dat het zoo is. Wij weten het goed dat de lagere school geen vak-onderwijs kent; doch maken dikwijls voor ons een vergelijking met het personeel eener middelbare en dat eener lagere school. Wat treffend verschil! Wij drukken hier volstrekt niet uit dat wij al die hulp der eerste benijden of ontnemen zouden willen; ganschelijk niet. Zij behoude haar gerustelijk. Goed onderwijs vordert toch een goed, dat is kundig, bekwaam en toereikend personeel; doch wij gewagen er hier van en wijzen er op dat, zoo de middelbare school hierin als kind behandeld wordt, de lagere daar tegenover dan wel als een zeer schraal bedeeld stiefkind staat. Zie, dat te weinig hulppersoneel, dat is nu ook weder eene werkelijke grieve, die wij hebben tegen de wet van 1857, omdat het op vele plaatsen tot een in waarheid onvoldoend onderwijs leidt, dat door de grondwettelijke bepaling toch gestreng verboden is.
Wij zijn echter onzes bedunkens in onze beschouwingen nu wel zonneklaar tot het resultaat gekomen, dat op de meeste volksscholen bij het grootst aantal leerlingen bijna nog al datgene moet verrigt worden voor eene goede geestontwikkeling, wat bij eene gepaste zorg van ouders of het bestaan van geschikte inrigtingen vóór den vijf- of zesjarigen leeftijd had kunnen en moeten geschieden. Wij drukken bij herhaling zeer op dat punt, omdat het de uitgang is tot hetgeen wij algemeen verwezenlijkt zouden wenschen te zien. Wijders zal het wel geen tegenspraak meer kunnen vinden, dat de volbrenging van dat werk, voor zoo ver het tot die kinderjaren behoort, eene levensvoorwaarde voor goed onderwijs en dus ook voor de toekomst des kinds is, en ten slotte moet gansch niet uit het oog verloren worden, en hierop lette men ten sterkste, dat nu reeds aan elke lagere school eene afdeeling verbonden is, die zich bezig houdt met eene gebrekkige en opzettelijke ontwikkeling van het kind, zoodat feitelijk reeds eene voorbereidingsklasse bij ons lager onderwijs bestaat, die dus maar beter behoeft georganiseerd te worden, opdat zij een zelfstandig, krachtig en gezond karakter erlange. Alle practische onderwijzers, alle echte schoolmannen, alle ervaren schoolopzieners, ieder goed lid van het schooltoezigt, en in het algemeen ieder, die met de volksschool bekend is, kan en zal dit toegeven en het volstrekt niet betwisten. Wij zijn zoo zeker dat het zoo is, dat wij hierin met de grootste gerustheid elke tegenspraak zouden afwachten en gelooven die met de meest afdoende voorbeelden te kunnen dooden.
| |
| |
Maar wat moet en kan er nu in dit opzigt geschieden en door wie zal het gedaan worden? Voor den aandachtigen beschouwer en den kenner van ons onderwijs is dat antwoord wel niet moeijelijk en de vraag gansch niet ingewikkeld.
Men zal, als men tien menschen hoort, zeker van negen, zoo niet van allen, hetzelfde antwoord krijgen. Er behoort voor gezorgd dat de kinderen òf goed ontwikkeld school komen, ten minste zoover dat zij met vrucht van het onderwijs gebruik kunnen maken, òf de school behoort zoo ingerigt te worden dat het voor de achterblijvers mogelijk zij om daar geschikt gemaakt te worden tot het eigentlijk meer bepaald onderwijs.
Wij willen eens bedaard die antwoorden met den bestaanden toestand in verband brengen, en daaruit besluiten afleiden. Het geldt hier een belangrijk vraagstuk voor ons gansche volk, waarmede zijn stoffelijke en zedelijke welstand in het naauwst verband staan. Den Staat, weten wij, is de bepaalde zorg opgedragen voor voldoend lager onderwijs aan elke plaats in ons vaderland, en daarvoor brengt hij, òf de provinciën, òf de gemeenten de noodige, aanzienlijke offers. Nu is het toch volkomen duidelijk, dat het hem niet onverschillig wezen mag, en zal, welke en hoeveel vrucht die school oplevert. Men verlangt op administratief gebied immers jaarlijks eene juiste rekening; men gaat naauwkeurig tot in centen toe na hoe de bronnen van inkomsten vloeijen en of men finantieel vóór of achteruit gaat. Het ligt dus dan ook voor de hand dat de Staat met evenveel zorg zal nagaan of behoort na te gaan welke vruchten hij van het onderwijs, bij al zijne bemoeijingen daarvoor, kan oogsten en werkelijk oogst en of de zegeningen daarvan algemeen genoten worden of kunnen worden. Behoort hij dus den gang van het volksonderwijs naauwlettend te volgen, het is dan ook zijn dure pligt, zijne heilige taak om zoo mogelijk alles te effenen, wat geëffend moet worden, zoodat het blijkbaar maar niet alleen te doen zij om scholen te stichten en onderwijzers te vormen, maar inderdaad om te waken, dat het onderwijs een goeden, geregelden gang hebbe. Alle storende invloeden mogen zijn oog volstrekt niet ontgaan en kunnen dit eigentlijk ook niet, omdat hij een groot personeel in het schooltoezigt te zijner beschikking heeft.
Hij moet echter nog verder gaan. De zorg voor dat onderwijs sluit in zich, dat hij al zijne pogingen moet aanwenden, dat het niet stil sta, maar zoo goed en voortreffelijk worde, als denkbaar is, en is hem nu de bij de grondwet inderdaad zeer schoone en heilige verpligting opgelegd er voor te zorgen, dat ieder in de dagen zijner jeugd naar eene flink ingerigte school kan opgaan om daar de voor hem onmisbare kunde en bekwaamheid op te doen - hij zal zijn werk maar half en gebrekkig verrigten, als hij jaar in jaar uit gedoogt dat de kinderen des volks in een toestand blijven voortleven, die hen ongeschikt maakt om wezentlijk genot van het onderwijs te trekken. De- | |
| |
zelfde billijke redenen, die er dus toe dringen en die het in den tegenwoordigen toestand der maatschappij volkomen wettigen, dat de Staat voor het onderwijs zorgt, diezelfde redenen en diezelfde beginselen schrijven even gebiedend voor dat hij ook zorge dat het kind uit den kring van het volk en den minderen burgerman gelegenheid vinde om vóór dat de eigentlijke leertijd begint eene genoegzame mate van ontwikkeling te erlangen. Wil de Staat zijn onderdanen goed onderwijs verschaffen, dan kan hij ook dit punt niet op zijde stellen, en het is onomstootbaar waar, dat men regt heeft om te vragen, waartoe uwe anders zoo heerlijke gift, als die nog slechts gedeeltelijk aan het oogmerk kan voldoen, waarmede zij gegeven is? Dat die voorbereiding van het kind eene zaak van bepaalde staatszorg behoort te wezen, blijkt ook nog duidelijk daaruit, dat de behoefte aan die ontwikkeling allerwege bestaat, en dat zij zich zoo weinig tot enkele plaatsen beperkt, dat geen enkel onderwijzer - wij durven dit met den grootsten ernst verklaren - die in eene volksschool werkt, kan zeggen dat al zijne leerlingen, of het grootste aantal goed ontwikkeld eene plaats op de schoolbanken komen innemen. Wij moeten natuurlijk hier die weinige plaatsen buiten rekening laten, die zoo hoogst gelukkig zijn van
goede voorbereidingsscholen te bezitten. Waar eene behoefte dus zoo algemeen spreekt als hier; waar dezelfde eisch uit alle oorden des lands opgaan kan en steeds meer en meer zal; waar eene stichting van zoo groot gewigt zoo ontzettend in hare vrije werking belemmerd wordt; waar duizenden guldens en tienduizenden uren arbeid in het edelst werk om Neêrlands zonen en dochteren uit den achtingwaardigen lageren stand, bij ons arbeiden en waken om ze te verheffen en te veredelen, slechts eene lage, zeer lage rente opleveren in de vrucht van het onderwijs; waar men tal van onderwijzers een groot deel hunner beste krachten ongepast doet aanwenden - daar is het in ons oog zonneklaar, dat de Staat, belast met de zorg voor het onderwijs, zich er volstrekt niet langer aan mag onttrekken om dat overwegend bezwaar op te heffen. Wij beschuldigen niet; doch het is treurig, hoogst treurig dat, welke rigting ook aan het bestuur geweest is, deze zaak reeds niet meer behartiging gevonden heeft, terwijl wij het openlijk moeten verklaren dat het ons onverklaarbaar voorkomt, dat de verschillende deelen van het schooltoezigt die dagelijks tot het onderwijs in betrekking staan of komen zich nog zoo weinig de behartiging hiervan voor de oogen van het algemeen hebben aangetrokken. Wie bouwt op Amstels en Rottes weeken bodem zonder dat de stevige den eerst in den grond gedreven wordt; zelfs hij, die meende de goede en noodige zorge daarvoor gedragen te hebben, komt vaak nog bedrogen uit - en wat zullen wij dan onderwijzen zonder goeden grondslag, en hoe zal er gezegd worden dat er overal voldoend lager onderwijs gegeven wordt, als de tijd en de gelegenheid daartoe gegeven op ongepaste wijze gebezigd moeten worden? Wij hebben geen vrede met zulk een toestand
| |
| |
en moeten onze stem daartegen verheffen tot zoolang de onderwijzer niet meer van zijn werk getrokken of met meer voldoende hulp gesteund wordt. Wij meenen volkomen regt tot de klagt over gebrek aan gepaste behartiging te hebben, als wij in het Verslag slechts twee armelijke blaadjes met nog onvoldoende opgaven aan dat punt gewijd zien en geen spoor ontdekken dat de hoop op eene goede regeling zich helder aan den onderwijshemel vertoont. Het geldt hier echter, helaas! ook al weder dat de stoffelijke dingen het eerst worden gezien, en was er eens sprake van het wegwerpen van eenige honderden guldens, hetwelk ook teregt zou verdienen bestreden te worden, dan gingen de stemmen gewis overal op om zulke misbruiken te keeren; doch nu aan het gewigtigst staatsbelang op de meeste plaatsen gebrekkig voldaan wordt, waarbij het ook, doch in de toekomst, millioenen geldt, door de verheffing des volks in verstandelijke en zedelijke kracht - nu zwijgt men en laat minstens op acht van de tien plaatsen de zaak den ouden slenter gaan. Men wil liever jaar in jaar uit zijn budget voor de armen verhoogen dan het nu te bezwaren met een post, die, vereend met hetgeen er reeds voor onderwijs gegeven wordt, een zegevollen kamp tegen armoede en gebrek voeren zal. Wij betreuren het dat de onderwijzers in dat opzigt ook niet meer hunne stem verheffen; zij moesten de mannen, die tot de school in betrekking staan, zonder ophouden en met klem er op wijzen, dat zoo men waarachtige vruchten van de school wil, men betere zorg voor het jeugdige kind dragen moet. Zij moesten het schoolverzuim en het gebrek aan ontwikkeling van het kind vóór het de school bezoekt als hunne ernstige en waarachtige grieven aangeven en hierbij steun zoeken bij degenen, die een waarachtig goed onderwijs verlangen.
Doch indien men er nu toe komt om van dat punt eene zaak van staatszorg te maken op grond van algemeen belang, dewijl het onderwijs, zooals het nu is, toch nog gebrekkig blijven moet, wat zal er dan het beste, kunnen gedaan worden? Wij hebben geen het minste bezwaar ook met dit antwoord. Natuurlijk zal de zaak nieuwe en gestadige, geldelijke offers kosten voor land, provincie en gemeenten, zoodat degenen, die daartegen opzien en de handen op de zakken houden willen, niets moeten doen; zij zullen echter voor het onderwerp, ontwikkeling der kinderen, doch voorafgegaan door het woord slechts onder een anderen vorm voortdurend en niet minder blijven betalen bij den post: armwezen, en zeker altijd meer dan dat zij aan eene goede ontwikkeling bij te dragen hebben. Wij hebben echter een goed vertrouwen dat in een land, waar men millioenen veil heeft om bronnen van volkswelvaart in spoorwegen en kanalen te openen, de duizenden tot ons doel ook wel komen zullen. Maar wat willen wij nu dan toch daarstellen om op dat punt verbetering te brengen? Wij willen niets anders dan eene eenvoudige voorbereidingsklasse bij onze gewone lagere school; wij willen die bij elke openbare school en wenschen die ook even zeer,
| |
| |
ja van ganscher harte toe aan elke bijzondere school, die zich ook bepaald wijdt aan het onderwijs van de kinderen van het volk en den min beweldadigden burgerman.
Ook deze tak van ons onderwijs, het bijzondere, lijdt onder hetzelfde kwaad; hoewel het tot zijne eere moet gezegd worden, dat hij nog het best de handen in dit opzigt aan het werk geslagen heeft, en hier en daar dan ook reeds goede voorbereidingsklassen bezit. Wij willen echter ons denkbeeld nog wat nader uitwerken. Onze tegenwoordige lagere scholen worden gewoonlijk in drie klassen verdeeld, die naar bevolking en onderwijzend personeel soms uit ééne of meer afdeelingen bestaan. Wij zouden wenschen, dat dit getal nu een viertal werd, bestuurd door denzelfden hoofdonderwijzer of dezelfde hoofdonderwijzeres die, nog gesteund door een kundig, ijverig en voldoend hulppersoneel, geplaatst in geschikte localiteit, gelegenheid hebben moet, om buiten de volkomene regeling en het hoofdbestuur in den gang van het onderwijs, voortdurend naauwlettend te kunnen nagaan, wat er in de verschillende klassen geschiedt. De drie bestaande klassen zullen bij eene gepaste behartiging van de opleiding tot christelijke en maatschappelijke deugd en eene goede ontwikkeling der verstandelijke vermogens bepaald leerklassen moeten zijn; in deze zal onderwijs moeten gegeven worden in de vakken, die de wet aangeeft, natuurlijk met inachtneming van de hoogte, waarop het kind staat; doch haar streven blijft bepaald het leeren, in den gezonden opvoedkundigen zin opgevat. De nieuwe klasse neemt echter het kind op, wanneer het zich sterk en vrij bewegen en redelijk goed spreken kan. Dan gaat het naar de school of de voorbereidingsklasse, die in een afzonderlijk lokaal of in een aan het gewone schoolgebouw grenzend vertrek gevonden wordt.
Biedt het terrein bij het gebouw al geen gelegenheid om het er bij te plaatsen, het kan volstrekt geen schade er eene gansch andere plaats voor te kiezen, mits deze altijd zoodanig zij, dat er ruimte genoeg gevonden worde voor twee flinke vertrekken, ééne leer- en ééne speelkamer met eene opene plaats of tuin. Bij latere of nieuwe stichtingen moet men op een en ander bepaald oplettend zijn; vooral ook het laatste punt, geen school zonder geschikte speelplaats, moet volstrekt niet uit het oog verloren worden. Zoo moeten wij dan elk kind naar eene klasse kunnen leiden, die wij op de aangevoerde gronden bij elke lagere school, zelfs in de kleinste plaatsen willen vinden, terwijl mogelijk voor grootere plaatsen een eenigszins kleiner getal zou kunnen aangegeven worden, mits men er op bedacht zij dat voor allen, die van de gelegenheid gebruik willen maken, daartoe dan ook inderdaad de mogelijkheid bestaat. Aan het hoofd der vier klassen, wij herhalen het met opzet, staat echter dezelfde persoon, en deze ontwerpt en regelt en bestuurt nu alles zoodanig als hij het in het belang der zaak nuttig en noodig oordeelt, terwijl zij, die in de voorbereidingsklasse arbeiden, hetzij in of bij de school geplaatst, ook onder hem staan en
| |
| |
bepaald verbonden zijn om hem of haar als den bestuurder te erkennen. Zoo zullen en kunnen er éénheid en gang in het geheel komen, die niet maar alleen de hoop doch de bepaalde gegevens van zekerheid in zich bevatten, dat er opklimming en verband in alles zal bestaan, zoodat het kind, de voorbereidingsklasse verlatende, geschikt zal wezen om in de laagste klasse bepaald onderwijs te gaan ontvangen, dat uit den aard der zaak altijd vormend zal moeten blijven, tot zelfs in de hoogste klasse toe, doch zich evenwel duidelijk onderscheiden van hetgeen in de voorbereidingsklasse geschieden moet. Dáár moet het bepaald vormen en ontwikkelen blijven van de vermogens van ligchaam en geest, waarbij natuurlijk leeren en onderwijs ontvangen zijdelings te pas komt; in de daaropvolgende, tegenwoordig de laagste klasse, is het dadelijk te doen om het onderwijs en het aanleeren van die kundigheden, die de wet voorschrijft, hetwelk dan ook geregeld geschieden kan en moet, wanneer de weg daartoe geëffend is door de nieuwe klasse, die het kind nu geschikt gemaakt heeft voor bepaald onderwijs. Wij behoeven hier evenwel geen tabel van werkzaamheden te geven voor de voorbereidingsklasse en de eerste leerklasse; ieder bekwaam opvoedkundige en onderwijzer zal daartoe wel bij magte zijn: wij geven slechts het beginsel der zaak aan. De eerste klasse voldoe zuiver aan de eischen van eene ware en degelijke harmonische ontwikkeling der ligchaams- en zielsvermogens van het kind; de tweede of eerste leesklasse zette dat werk voort, doch brenge het nu in verband met het aanleeren van die kundigheden, die het maatschappelijk leven eischt en beginne dat leeren in verband tot verstandsontwikkeling en opleiding tot deugd, als hoofdzaak te beschouwen. Het is gansch natuurlijk dat er in de voorbereidingsklasse ook wel geleerd wordt: wij zouden zelfs niet gaarne willen dat dit niet geschiedde, want dan zou in ons oog een
onpaedagogische weg moeten ingeslagen worden. De zuigeling, die de moeder toelacht en op haar schoot gezeten haar toekraait van vreugde, leert immers ook reeds; doch het groote onderscheid tusschen deze twee klassen is en moet bepaald blijven, dat de eerste het kind vatbaar moet maken om bij gepaste leiding onverdeeld onderwijs in eenig vak als lezen, schrijven en rekenen te ontvangen; hoewel wij het volstrekt niet wraken als de onderwijzer of onderwijzeresse, als het in hun ontwikkelingsplan kan vallen, de kleinen opmerkzaam maakt op stand en vorm der letters en cijfers, en ze hun leert, mits zij reeds tegen de eerste leerklasse staan. Geen kennen van letters of cijfers mag echter uitsluitend de maatstaf zijn van verplaatsing der kinderen tot de leerklasse, doch de graad van ontwikkeling van den geest. Meer behoeven wij er hier niet van te zeggen; wie er meer van weten wil, wij willen hem gaarne nader ons inzigt mededeelen. Wij vreezen echter gansch niet, wat ons door sommigen aangevoerd werd, dat ons onderwijzend personeel die juiste onderscheiding niet altijd even rigtig zou opvatten. Wij hebben daartoe een te goeden
| |
| |
dunk van onze Nederlandsche onderwijzers, en waren er al enkelen, die hierin geen goed inzigt hadden, zij zullen dan toch spoedig genoeg in het oog vallen en genoegzaam geleid kunnen worden om te voorkomen dat de eerste klasse van eene voorbereidingsklasse in eene leerklasse ontaarden zou. Wij gelooven onze meening op dat punt duidelijk genoeg uitgebragt te hebben; doch herhalen hier nog eenmaal, dat elke lagere school, tot zelfs in de nederigste plaats behoefte heeft aan die klasse, terwijl wij er dit nog met drang aan toevoegen dat wij het allezins wenschelijk oordeelen dat in die eerste klasse op ruime schaal gebruik gemaakt worde van vrouwelijk hulppersoneel, als veel beter geschikt om zich met die kleinen bezig te houden en tot hen af te dalen. Wij willen het punt van het vrouwelijk onderwijzend personeel verder hier thans laten rusten - doch inderdaad, ook dit is en wordt al meer en meer eene belangrijke kwestie van den dag, die, naar wij gelooven, hoe men ook over emancipatie denken moge, wel zoo beslist zal worden, dat de vrouw meer deel moet nemen aan ons volksonderwijs.
Maar wij hooren ons toeroepen of vragen, verbiedt de wet op het lager onderwijs het niet, dat men zulk eene voorbereidings-klasse aan de gewone school toevoegt. Wij antwoorden stout en beslissend weg, neen. Wij verzoeken den vragers dat zij zich wel herinneren, wat wij bovenal gezegd hebben, dat die klasse eigentlijk er niet aan toegevoegd behoeft te worden, want dat zij nu reeds verborgen ligt in onze tegenwoordige laagste klasse, die er echter van gezuiverd moet worden en er juist om hare bedekte toelating een tweeslachtig karakter door krijgt. Maar men ga verder bedaard na, dat het ook nog geheel facultatief gelaten is op welken leeftijd men kinderen tot de school toelaat.
Indien er gemeente-besturen gevonden worden, die hunne bepalingen in dezen verstande verkiezen te wijzigen, dat zij den leeftijd van drie jaar voor den toegang stellen, zoo zijn zij er immers geheel vrij in, en men mag niet verwachten, dat hierop inspraak zou gemaakt worden, mits men blijk gaf te beseffen en ook te gelijkertijd de maatregelen daartoe nam, dat zulke kinderen in geen leer-, maar in eene voorbereidingsklasse te huis behooren. Uit het oogpunt van leeftijd zal er dus bij eene gepaste zorg wel geen bezwaar tegen gemaakt kunnen worden, want de tegenwoordige wet geeft daartoe niet de minste aanleiding. Maar wij behoeven ons daaraan alleen niet te hechten, omdat wij nog gansch andere gronden hebben. Wij gelooven vastelijk dat de voorbereidings-klasse in de wet van 1857 ligt, als wij art. 23 in dat opzigt maar in een gezonden zin opvatten.
Dat artikel bepaalt dat men kundigheden leeren, ontwikkelen en tot deugd opleiden zal, maar zegt ganschelijk niet wat men van het eerste, of het tweede of het derde in deze of gene klasse verrigten zal. Wijselijk heeft de wetgever dit niet gedaan: doch het naar plaats, tijd, omstandigheden en personeel aan de onderwijzers overgelaten om
| |
| |
dit te regelen, natuurlijk altijd zoo, dat er aan voldaan en er niets weggelaten worde. Wanneer wij nu met het oog hierop, indien wij een genoegzaam personeel bezitten, in onze school eene voorbereidingsklasse vormen, juist uit de zwakken bestaande, op welke wij gewezen hebben, wie of wat zal ons dat beletten? In een gezonden, niet bekrompen zin onderwijzen wij toch ook in die klasse, en wat wij met die leerlingen doen zullen, zij mogen dan drie of vijf of zes jaar wezen, het is ook ontwikkeling der verstandelijke vermogens en opleiding tot deugd, hetwelk niet geschieden kan zonder dat er iets, al is het dan niet zoo opzettelijk, geleerd wordt. Moge het leeren nu hier niet bijzonder sterk uitkomen, het andere weêr des te meer; in latere klassen zal het weer omgekeerd zijn. Daarbij hebben wij nog uit de in art. 1 opgegeven leervakken keuze genoeg voor de voorbereidingsklasse, en wij behoeven slechts te wijzen op den zang, de getalleer, de vormleer, de kennis der natuur, het schrijven, om niet verlegen te staan, zoo men wil dat wij ook hier de leervakken zullen aanwijzen, aan welke wij dit alles kunnen vastknoopen en die door den waren onderwijzer uitstekend te pas kunnen gebragt worden in die klasse, mits op eene wijze, die noodig is tot het doel, dat men daar beoogt. Wij houden dus vol dat bij eene gepaste opvatting van art. 23 de voorbereidings-klasse in de tegenwoordige onderwijs-wet ligt en dat er gansch geen bezwaar behoeft of kan gemaakt worden, wanneer eenig bestuur, hetzij van openbare of bijzondere school, deze bij hare gewone inrigting wil daarstellen. Wel, zullen sommigen zeggen, van waar dat men die dan niet algemeener vindt? Wij gelooven hier met dit eenvoudig antwoord te kunnen volstaan, dat de behoefte aan die klasse nog niet zoo sterk gevoeld is noch zoo gesproken heeft als thans, en dat men daarom niet algemeen gebruik gemaakt heeft van eene bevoegdheid, die sommige openbare, doch zeer vele bijzondere scholen wel degelijk
benuttigd hebben. Eene verkeerde beschouwing, die altijd op eene wet voor bewaarscholen bleef heenwijzen, heeft in deze ook nog op het dwaalspoor gebragt. Wij stellen het dus bepaald zeker dat elk bestuur onmiddellijk vrijheid heeft tot de oprigting en verbinding van zulk eene klasse aan elke openbare of bijzondere lagere school, terwijl ook die klasse geheel en al onder het toezigt, het beheer van degenen staat, die met de zorg voor de wet van 1857 belast zijn, zoodat eene opzettelijke wet op dit punt volstrekt niet noodzakelijk is.
Het spreekt van zelf, dat ons onderwijzend personeel evenzeer in die klasse kan optreden.
Eene wet op de voorbereidings-klasse achten wij dus niet noodzakelijk, omdat zij reeds 12 jaren bestaat; zij wordt echter niet gehandhaafd, niet uitgevoerd, ja, wat nog erger is, niet eens door velen van het schooltoezigt begrepen. Wij zijn werkelijk niet te forsch in dit oordeel en zouden vellen vol kunnen schrijven over de schandelijke misbruiken, die er onder den naam van bewaarscholen gepleegd worden.
| |
| |
Wat zouden wij echter noodig hebben er langer op te wijzen? Wat tal van onbevoegde onderwijzeressen treden toch dagelijks niet op en werken er niet onder ons; wat tal van ondoelmatig ingerigte lokalen worden er niet geduld; wat tal van bewaarscholen zijn leerscholen geworden, die om den een of ander te believen, geduld worden, en wat nog het ergste is, hoeveel duizend kleinen worden door er niets aan te doen voor een geruimen tijd voor de school bedorven? Wij behoeven niet van plaats tot plaats te gaan om op al die gebreken uit den ongeordenden toestand voortvloeijende te wijzen, want de onpartijdige zie maar in eigen kring en hij zal gewis moeten beamen, wat wij gezegd hebben.
Wij begrijpen wel, dat het sommigen niet smaken zal, zoo in deze zaak ons inzigt gevolgd werd. Wij hebben hier diegenen op het oog, die van den tegenwoordigen toestand tot eenzijdige doeleinden gebruik maken, zonder in het minste bevoegd te zijn om zich met eenig onderwijs bezig te houden. Wij verbergen het ganschelijk niet, dat wij er ons in verheugen zouden, indien dezen spoedig in hun werk gestuit werden; wij verlangen er naar om het hoog gewigt der zaak en omdat wij eene harmonische ontwikkeling van het kind noodzakelijk achten. Geen de minste partijdigheid leidt ons echter in onze beschouwingen; wij vragen niet, waaraan de voorbereidings-klasse verbonden wordt of wie haar sticht; wij wenschen haar evenzeer voor de openbare als de bijzondere school en kunnen zelfs op schoone inrigtingen wijzen, die tot bijzondere scholen in betrekking staan, bij welke menige openbare school eene nuttige les zou kunnen nemen. De ongeordende toestand, die zoo deerlijk knaagt aan de lagere school, kan en mag echter niet langer geduld worden; en daarom spreken wij. Moge ook hierin onze stem weerklank vinden, en ook wij spoedig vele helpers vinden, zooals wij die al meer en meer met blijdschap vinden in de bestrijding van het schandelijk schoolverzuim.
De loffelijke Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen moge daartoe door een goedkeurend votum bekrachtiging zetten op het voorstel der commissie, die met belangstelling deze zaak onderzocht heeft, en de duizenden leden in hare driehonderd Departementen tot die uitvoering en opvatting medewerken. Natuurlijk dat er veel inrigtingen zouden moeten verdwijnen; doch er zijn er ook velen, die slechts zouden behoeven gewijzigd en in de goede rigting gebragt worden, terwijl de philanthropie in het regte spoor gebragt, vereend met de pogingen van Besturen, een heerlijk veld ter bearbeiding vinden kan. Wij willen beider hulp en vragen die met ernst; zij vermogen ook in deze zaak veel, zeer veel tot heil van Neêrlands jeugd.
De beslissing moet echter uitgaan van de Hooge Regering des lands; moge zij die toch spoedig nemen, want de nood dringt zeer.
Wij hebben het Verslag slechts te openen om te zien hoe klein het getal dier inrigtingen bij ons nog is. Nog erger, zij zijn daarin nog geheel
| |
| |
onbekend en gansch niet genoemd, en de bewaarschool meest in de hand van menschen, die wel niet met opzet kwaad willen of bedoelen, doch gelijk zijn aan de scheepsjongens, wien op hunne eerste zeereis reeds de zorg opgedragen is om den koers van het schip te bepalen.
Nederland telt bij de 1100 gemeenten, en slechts 248 tellen openbare en bijzondere bewaar- of kleine-kinderscholen. Noord-Brabant, Drenthe en Limburg tellen daarbij geen enkele openbare, zoodat men moet aannemen dat alle openbare scholen voorbereidings-klassen missen. Doch niets beteekenend is ook het getal openbare bewaarscholen in de andere provinciën: Gelderland telt slechts drie, Zuid-Holland vijftien, Noord-Holland vijf, Zeeland drie, Utrecht ook drie, Friesland elf, Overijssel acht en Groningen drie gemeenten, die openbare bewaarscholen bezitten, van welke wij veronderstellen willen dat zij met de openbare school in betrekking staan, zooals dit bepaald het geval is met de bewaarschool aan de stads-armenschool te Gouda.
Wij willen en behoeven nu niet meer aan te voeren. Zal de Regering nog langer dezen toestand toelaten? Wij bidden haar dat zij het niet doen moge, maar ook hierin handele. Wij verlangen vurig naar den dag der beslissing, en heeft zij de boeijen helpen los maken, die de dagbladpers nog ketenden, zij doe het ook met dit hoogst belangrijk volksbelang; zij regele het voorbereidend onderwijs. Inderdaad, als dit geschied is, dan zal ons lager onderwijs eerst eene stoute en hooge vlugt kunnen nemen; inderdaad, dan zal men een krachtigen steun daaraan toegevoegd hebben om zeer ruime vrucht te kunnen afwerpen. De voorbereidingsklasse zal steun bij alle weldenkenden vinden en de kinderen zullen haar bij duizenden toevloeijen. Wij hebben ook hierin niet langer willen zwijgen en zullen volharden in onze ernstige bede: Helpt het Schoolverzuim in Nederland bestrijden, zoo mogelijk dooden, maar helpt evenzeer er naar streven, dat het voorbereidend onderwijs, dat even dringend noodig is, afdoend en goed geregeld worde. Zoolang beiden niet geschied is, bezitten wij toch inderdaad nog geen voldoend lager onderwijs.
Moordrecht, 10 Julij 1869.
G.B. Lalleman.
|
|