De Tijdspiegel. Jaargang 26
(1869)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
onder de oogen krijgen dan mijn gekrabbel, maar voor mij zelven. Men heeft toch niet voor niets de gave gekregen van te spreken en te schrijven, en al is mijn talent maar een heel kleintje, ik mag het niet onder de aarde begraven. En zie, onder al dat gewoel en geschreeuw, en gejuich, en gejammer, en gevloek van de laatste dagen heb ik gezwegen - als een mof. (Een gek spreekwoord tusschen twee haakjes; och, mógten alle moffen zwijgen, zij deden allen wél!) Ik had toch ook wel wat meê kunnen praten bij dat verkiezingswerk. Wie weet, of ik niet den een of anderen conservatief er op, en den een of anderen liberaal er onder had kunnen krijgen, of vice versa, want het doet er niet toe, welke rigting ik tegenwoordig volg in de politiek. Ik behoor tot de veteranen van vóór 1848, die de vrijheid mogen nemen om met elken wind te draaijen; maar werken was mijn pligt geweest, in welken zin dan ook. En ik heb niets gedaan! Ach, mijn geweten begint wakker te worden. Het laat mij geen rust dag noch nacht. Telkens meen ik een stem te hooren, die mij toeroept: Oly, Oly, waar zijt gij? en als de jongens onder mijn raam zingen: Is er geen olie in de lamp, dat zij zoo duister brandt? dan voel ik dat zij het op mij gemunt hebben; dan hoor ik in dat welluidende gezang de volksstem die niets kan smoren, en het is of de bazuine van den jongsten dag reeds in mijn ooren klinkt. Spot er niet mede, Mijnheer de Redakteur, al zijt gij welligt ook reeds besmet met de moderne begrippen, die van geen bazuin of jongsten dag meer willen weten. Het geweten is een lastig ding, ten minste voor mij. Wel geloof ik niet dat alle menschen er zooveel moeite mede hebben als Jan Oly. Als ik b.v. zoo'n strooibillet had moeten schrijven als het bekende Haagsche, of een verklaring had moeten teekenen als die te Arnhem is verspreid, ik denk dat aan elk mijner haren een zweetdruppel zou gekleefd hebben, ja dat, al had ik een pruik op gehad, zelfs die gekochte haren niet droog zouden zijn gebleven. Gelukkige stervelingen, die zoo'n kinderachtigheid ontwassen zijn. Te vergeefs heb ik mij reeds tot allo- en homoeo- en andere -pathen gewend, niemand kon mij het middel aan de hand doen; te vergeefs heb ik aan sommige stellers van advertenties, proclamaties, enz. gevraagd, hoe zij het toch gemaakt hebben om van zulk een lastig meubel ontslagen te worden; men heeft mij den rug toegedraaid of met medelijdend schouderophalen afgewezen. Is het wonder, dat ik toen in de benaauwdheid mijner ziele mijn hart uitstortte bij mijn oude, getrouwe vrienden, de bij u ook zoo wel bekende Avis, B. Vis en Stokvis? Goede zielen, zij hadden medelijden met mij, maar wisten mij ook geen raad te geven Het beste, wat hun nog voorkwam en waarbij ze reeds eenige baat gevonden hadden, wanneer zij aan datzelfde euvel mank gingen, was het lezen van goede, ‘welgezinde’ of ‘nationale’ dagbladen; daardoor sleet langzamerhand de scherpe punt van de prikkels die men voelde wat af, en het voorbeeld van groote mannen die het zóóver gebragt hadden, dat ze heden met dezelfde overtuiging verdedigden wat zij vroeger bestreden, moest wel de hoop opwekken, dat men eenmaal ook even goed als zij zou kunnen leeren zijn voorhoofd met staal te pantseren en de inwendige stem des gewetens te smoren. En zie hier, Mijnheer! wat mij aan het leestafeltje der ‘welgezinde’ litteratuur bragt, (want wijsselijk heeft men in onze societeit een scherpe afscheiding gemaakt tusschen de wèl- en kwalijk- of misselijk-gezinde schriften) en mij tot de gelukkige ontdekking leidde, waarvan ik u nu moet spreken. Terwijl ik met onzekere hand rondtastte in den vervaarlijken hoop dagbladen en vlugschriften, die daar voor mij lag, viel op eens mijn oog op een brochure, waarvan alleen de titel zulk een heerlijke verwachting bij mij opwekte, en zulk een straal van hoop in mijn geprangden boezem deed nederdalen, dat ik juichend opsprong en, wel niet in badkostuum, zooals onze oude vriend Pythagoras, maar toch zonder hoed of stok de straat opliep en aan elk die mij tegenkwam, toeriep: heurèka, heurèka, ik heb het gevonden, hoezee! | |
[pagina 98]
| |
En wat was dan die kostelijke vondst? Hebt gij het met uwe gewone scherpzinnigheid nog niet geraden, Mijnheer? Het was niets meer of minder dan de redevoering door Dr. A. Kuyper gehouden bij gelegenheid der vergadering van het Bestuur van het Christelijk Nationaal Onderwijs, en waarvan het woord op den titel: Volksgeweten, genoegzaam was geweest om de levendigste hoop bij mij op te wekken. Wat één mensch te zwaar valt, moet men onder velen verdeelen, zoo heb ik altijd geleerd; en dien voortreffelijken stelregel weet Dr. Kuyper nu te pas te brengen. Volksgeweten, heerlijk woord, inderdaad! Reeds zou ik mij gelukkig gevoelen als Avis en B. Vis en Stokvis elk een stukje van mijn geweten wilden nemen; nog voortreffelijker zou het zijn, als men een familie-geweten, een dorps- of stads- of provincie-geweten had, maar een volks-geweten! Bestaat er zulk een ding, dan behoef ik, gelukkige Nederlander, in het vervolg slechts een drie millioenste gedeelte van mijn last te dragen, en och! of ik een onderdaan van den Keizer aller Russen of nog liever een Chinees ware, wier getal, zoo als Dr. Gutzlaff ons eens verhaald heeft, zelfs tot driehonderd zestig millioen klimt, wat een oneindig dun, gedilueerd gewetensbrokje had ik dan maar meê te slepen; het is om een homoeopaath, ik meen een geestelijken homoeopaath, te doen watertanden! Zou men het nog niet verder kunnen brengen en van een menschheid-geweten, of van een Heelalbewoners-geweten spreken; dan hadden wij, meen ik, het ideaal bereikt! Zoo juichte en jubelde ik; misschien wel wat voorbarig. Want wist ik reeds wat een volksgeweten was? Weet gij het, Mijnheer de Redakteur? Ik wed, om al wat gij wilt, van neen. Gij zult dus doen wat ik terstond had moeten doen, en de brochure ter hand nemen, en doorlezen, en nog eens weder lezen, en - dan zult gij helaas! nog even wijs wezen als nu. Prachtige phrases zult gij vinden, een stijl tintelend van gloed en leven, alleen hier en daar wat ontsierd door Germanismen; denkbeelden die, zoo zij al niet nieuw zijn, toch den indruk van oorspronkelijkheid geven door den vorm waarin zij zijn gegoten; maar een heldere voorstelling der zaak, waar het hier op aankomt, gij zoekt ze vergeefs. Ja, dat elk volk zijn eigenaardigheden, zijn eigen gewoonten en zeden heeft, dit wisten wij en behoefde Dr. Kuyper ons niet meer te leeren, ofschoon de meerdere omgang der volken, de versnelde communicatie en de gedurige en snelle uitwisseling der denkbeelden veel van die eigenaardigheden hebben doen verloren gaan; maar dat elk volk zijn eigen geweten, zijn collectief geweten heeft, het valt mij wat zwaar te begrijpen. Ik vraag nogmaals: kan dan een geweten gedeeld worden, heeft elk individu een stukje, of bezit ieder het geheel, of is het alleen in de handen van de leiders of would be leiders der natie, die uit de hoogte bepalen wat nationaal, wat anti-nationaal is? Wie zijn die leiders of gewetens-voogden aan wie ik mijn deel in depôt moet geven? Zijn het alleen de HH. Kuyper, Groen, van Loon en andere hoofdbestuurders van de Maatschappij voor Christelijk Nationaal onderwijs? Of mag ik ook mijn vertrouwen schenken aan wijlen de Algemeene kiesvereeniging, met haar oud-Minister-drom? Of kan ik Sagittarius tot biechtvader kiezen, en allen die volgens Prof. Vreede onder dien naam schuilen? Mijnheer, gij ziet, ik tast weder in het duister rond, en het komt mij voor dat ik bij slot van rekening toch weder met mijn eigen geweten blijf zitten. Mijn vrienden kunnen mij hier niet helpen; zoudt Gij mij niet kunnen ontheffen, al ware het slechts van een klein gedeelte van den last die mij drukt? Gij behoort immers ook tot het volk, en hebt immers ook zoo'n ding, dat men geweten noemt? Uw Dw. 18 Junij. Jan Oly. |
|