| |
| |
| |
Uit den vreemde.
Medegedeeld door Mevr. van Westrheene.
Het boerinnetje van Liebenstein.
Door Friedrich Bodenstedt.
I.
Eenige jaren geleden werden de staalbaden van Liebenstein gebruikt door een jongen russischen Vorst van een zeer innemend uiterlijk, een beminnelijk karakter en fijne beschaving. Hij leidde een zeer ingetogen leven en kwam de voorschriften van den baddokter nauwgezet na; hij stond vroeg op, nam geregeld zijn bad, vermeed alle drukke gezelschappen en bracht het grootste gedeelte van den dag tusschen de bergen, in de bosschen, door en ging vroeg ter ruste. Hij was reeds in de eerste helft van Mei naar Liebenstein gekomen om de lente in al hare heerlijkheid te genieten. Op zekeren dag, toen hij, peinzende over zijn ouderlijk huis, langzaam het bosch doordrentelde, dat naar de oude ruine voert, waarnaar het bad zijn naam draagt, hoorde hij eensklaps haastige voetstappen achter zich, en eene welluidende stem die hem toeriep: ‘Mijnheer! Mijnheer!’
Toen hij omkeek, zag hij een slank en frisch boerinnetje voor zich, dat in hare linkerhand een grooten ruiker meidorens droeg en in de rechterhand een zakdoek, dien zij hem toehield met de woorden: ‘Hebt gij dien zakdoek verloren, mijnheer?’
Hij nam den doek werktuigelijk aan en vergat het meisje voor hare moeite te bedanken, zoo schrikte hij bijna van de gestalte die voor hem stond. De meibloemen in hare linkerhand schenen hem alsof zij aan hare hand gegroeid moesten zijn, zoo liefelijk en frisch, als de jonge lente zelve, zag het meisje er uit. Zij droeg het costuum der Thuringsche boerinnen: een bonten doek, als een tulband gedraaid, op haar hoofd, waardoor hare donkere haren bijna geheel bedekt waren, doch die haar hoog en schoon gewelfd voorhoofd vrij liet. De punten van den rooden doek die haren hals bedekte, waren van voren onder het vierkant uitgesneden lijfje verborgen; haar korte rok deed haar kleiner schijnen dan zij inderdaad was, en liet een paar, wel is waar niet zeer kleine, maar toch fraai gevormde voeten zien.
Het meisje scheen den Rus, ondanks hare boerenkleeding, eene bovenaardsche verschijning. Hij had nauwelijks den moed om haar aan te spreken, en eerst toen zij, zonder zijn dank af te wachten, met onbeschroomden, lichten tred, haars weegs ging, waagde hij het haar in te halen en te zeggen:
‘Gij moet mij wel onvriendelijk vinden, dat ik u niet eens voor uwe moeite bedank, maar....’
‘Daar valt niet veel voor te bedanken,’ antwoordde zij glimlachende, ‘een verloren zakdoek op te rapen, is zoo veel moeite niet.’
‘Mag ik vragen voor wien gij die bloemen geplukt hebt?’ vroeg hij.
‘Voor ons thuis,’ antwoordde zij; ‘het is morgen Zondag, dan zorg ik altijd dat wij versche bloemen hebben.’
| |
| |
Zij waren nu aan den zoom van het bosch gekomen, en het was alsof de Rus door zijn fijn gevoel weerhouden werd het meisje in het open veld te vergezellen. Ook was hij wonderlijk beschroomd voor haar. Hij kon evenwel het denkbeeld niet verdragen dat hij haar nooit zou wederzien.
‘Leven uwe ouders nog?’ vroeg hij.
‘Ja zeker,’ antwoordde zij.
‘En zouden uwe ouders het niet kwalijk nemen als ik u morgen kwam bezoeken?’
‘Wel zeker niet, waarom zouden zij dat kwalijk nemen? Gij zult ons morgen op ieder uur welkom zijn; maar gij moet niet onder kerktijd komen, want dan zoudt gij niemand te huis vinden.’
‘Wanneer is het kerktijd?’
‘'s Morgens van half tien tot elven en 's namiddags van twee tot drie uren.’
‘En waar is uw huis?’
‘Als gij meê wilt gaan, zal ik het u aanstonds wijzen.’
Hij vergezelde haar tot aan haar huisje dat niet ver meer lag, nam daar afscheid met een hartelijken handdruk, dien zij vriendelijk beantwoordde, en verzocht haar tegen den volgenden dag bij hare ouders belet voor hem te vragen.
| |
II.
De tijd was den jongen Vorst nog nooit zoo lang gevallen als op dien Zaterdagavond. Hij liet aan tafel alles bijna onaangeroerd voorbijgaan en ging onmiddellijk na den eten weder naar de plek in het bosch waar hij het schoone meisje gezien had. Den volgenden dag kon hij zijn ongeduld niet tot na kerktijd bedwingen, hij ging zelfs naar de kerk, en werd er, hoewel de eeredienst hem geheel vreemd was, zoo gesticht als hij in langen tijd niet geweest was. Hij had opzettelijk eene plaats gekozen waar hij zijne schoone boschnimf zou kunnen zien, doch waagde het nauwelijks zijne oogen naar haar op te slaan, uit vrees dat het de aandacht van anderen zou trekken. Ook bij het uitgaan van de kerk hield hij zich op een eerbiedigen afstand om zoo mogelijk onopgemerkt naar haar huis te kunnen gaan. De weg liep langs het Badhuis en hier had hij eene ontmoeting, die hem anders zeer welkom zou geweest zijn, doch die hem in die oogenblikken hinderlijk was. Eene bekende stem riep hem bij zijn naam, en onder de kastanjeboomen voor de Kursaal, zag hij zijn oom Demetrius naar zich toe komen, die hem toeriep: ‘Goddank, beste jongen, dat ik u eindelijk vind! Ik heb hier al meer dan een uur in dit vervelende nest rondgeloopen om u te zoeken; ik kom direkt uit Rusland en heb veel groeten en ook brieven voor u. Doe mij nu het pleizier van met mij te ontbijten, ik heb honger gekregen van de reis, en dan kunnen wij gezellig met elkander praten.’
Daarbij kuste hij hem, naar Russische zeden, op voorhoofd, mond en wangen, doch was niet weinig verbaasd dat zijne vriendelijkheid slechts geduld, niet beantwoord werd, en dat de verrassing welke hij zijn neef bereid had, dezen meer ongelegen scheen te komen dan te verheugen.
De jonge Vorst, dien wij voortaan Alexander zullen noemen, moest, welstaanshalve, zijn oom wel in het Badhuis volgen en zich laten vertellen welk nieuws deze van huis had medegebracht. Na verloop van eenigen tijd zeide zijn scherpziende oom: ‘Jongen, gij hebt iets anders in uw hoofd, dan hetgeen waarover wij praten; zeg mij oprecht wat gij aan de hand hebt, ik wil u volstrekt niet hinderen.’
‘Ik was juist van plan om een bezoek te brengen bij menschen, wie ik gisteren belet heb laten vragen, oom,’ stotterde Alexander verlegen.
‘Nu, daar hebt gij na het ontbijt nog tijd genoeg voor,’ antwoordde Demetrius, ‘het is nog veel te vroeg om visites te maken.’
| |
| |
Zijn oom zag zeer goed dat Alexander, ondanks die geruststellende woorden, als op heete kolen zat en met zijne gedachten in het geheel niet bij het ontbijt was. Het was voor iemand die zoo veel van de wereld gezien had als hij, niet moeielijk te begrijpen dat het hart van zijn neef bij diens voorgenomen bezoek in het spel kwam.
‘Zijn er al veel badgasten in Liebenstein?’ vroeg hij op onverschilligen toon.
‘Neen, nog zeer weinig.’
‘Zijn er lieve meisjes onder?’
‘Neen, geen een.’
‘Hebt gij kennis gemaakt met families die hier wonen?’
‘Neen.’
‘Nu, wat duivel heeft dan uw hart zoo in vlam gezet?’ vroeg Demetrius, eenigszins ongeduldig; ‘want dat ge verliefd zijt, is u op het gezicht te lezen. Hebt ge misschien een minnehandel met een boerenmeisje aangeknoopt?’
‘Maar, oom...’ antwoordde Alexander knorrig.
‘Nu, dat zou zulk een groot ongeluk niet zijn. Een mensch moet iets hebben, om in zulk een vervelend nest den tijd te verdrijven.’
‘Ik begrijp niet wat gij hier zoo vervelend vindt,’ antwoordde Alexander, om eene andere wending aan het gesprek te geven; ‘ik heb altijd over Liebenstein als over eene bijzonder mooie badplaats hooren spreken, en ik heb alles nog oneindig mooier gevonden dan ik verwacht had. De heerlijke gezonde lucht, het prachtige hout, de vergezichten op de bergen...’
‘Nu, houd met dat natuurgedweep maar op,’ riep Demetrius, ‘ik ben in de mooiste landen van de wereld geweest en heb mij overal verveeld waar ik geen menschen naar mijn smaak vond, en waar ik die vond, kon ik de bergen, de bosschen en de vergezichten best missen. Ik heb behoefte aan afleiding, aan veel gezelschap, aan het spel, als ik reis; dat vind ik hier niet, en daarom verveel ik mij hier. Maar’, ging hij vergoêlijkend voort, ‘gij zult zelf wel weten waarom het u hier bevalt, en ik wil u uw pleizier niet bederven. Ik dacht hier buitendien maar zeer kort te blijven en ik heb niets geen lust om het langer te rekken. Doe mij nu het pleizier uwe visite te gaan maken; dan schrijf ik in dien tijd een brief, later kunt gij mij dan wat laten wandelen, om mij de heerlijkheden van Liebenstein te leeren kennen, en van middag onder het diner maken wij dan wel verdere plannen. Het is nu twaalf uren; mij dunkt, wij moesten tegen vier uren ons diner bestellen, dan hebben wij voor alles den tijd.’
Alexander was blijde dat hij eindelijk vrij kwam, maar had moeite het huisje weer te vinden waar hij zijn bezoek wilde brengen; want er stonden verscheidene huisjes naast elkander, die, met de daarbij behoorende tuintjes, volmaakt op elkander geleken. Terwijl hij nog zoo rondkeek, zonder iemand op straat te ontmoeten, wien hij had kunnen vragen wat hij weten wilde, zag hij door een openstaand raam, het hoofd van het boerinnetje, dat hem zelfs bij naam niet bekend was, en in wier identiteit hij zich nogtans onmogelijk vergissen kon. Onopgemerkt trad hij, door den tuin, op het huisje toe en zag dat zij met hare ouders aan tafel zat, en op het punt was om te bidden. Haar vader had zijn mutsje afgenomen en alle drie keken met gevouwen handen eerbiedig voor zich, terwijl de soep dampend op de tafel stond.
Alexander wilde zich, getroffen door het stichtelijke huiselijk tooneel, weder stil verwijderen, wijl hij het ongepast achtte de goede menschen onder het eten te overvallen; doch in hetzelfde oogenblik werd hij door de dochter des huizes ontdekt, die naar het venster kwam, en hem verzocht binnen te komen. Die uitnoodiging kon hij geen weerstand bieden.
De beide oude lieden ontvingen hem met eene ongedwongen beleefdheid, die
| |
| |
hem weldadig aandeed. Zij lieten zich in het geheel niet in hun maaltijd storen, maar verzochten hem bij hen plaats te nemen.
‘Maria, geef een stoel en een bord voor mijnheer,’ zeide de moeder, eene nog zeer knappe vrouw van omstreeks veertig jaren, en die er, ondanks hare groote, blijkbaar zeer scherpziende oogen, zeer goedaardig uitzag.
Maria had het bevel harer moeder niet noodig gehad om een stoel en een bord voor den jongen Vorst gereed te zetten, die zich nu eensklaps als gast aan eene eenvoudige boerentafel bevond, zonder zelf recht te weten hoe hij er toe gekomen was; hij gevoelde slechts éen ding: dat het hem onmogelijk geweest zou zijn de uitnoodiging van de hand te wijzen. Hoewel hij nog nooit in zoo nederige omgeving gegeten had, gevoelde hij zich geheel te huis, en at de soep en de knoedels (eene meelspijs) die het middagmaal uitmaakten, met zooveel smaak, alsof hij nooit beter Zondagskost geproefd had. Na den eten werd er weder kort gedankt, en Maria zeide tot den Vorst:
‘Als gij er lust in hebt, mijnheer, zullen wij een poosje in den tuin gaan; mijn vader is gewoon na den eten een uurtje op zijn stoel achter de kachel te slapen, en ik zou hem daarin niet gaarne storen.’
Alexander vond alles goed, mits Maria maar bij hem was; hij ging met haar naar den tuin en schiep er een bijzonder vermaak in met haar, die een stuk brood mede van huis genomen had, over de heg heen, de kippen te voeren, waarbij hij glimlachende, nu eens zich zelven, dan Maria en dan weder de kippen bekeek, alsof hij zich overtuigen wilde dat hij niet droomde, maar waakte. Daarna moest hij met Maria naar den stal, waar zij hem, niet zonder trots, twee flink doorvoede koeien en vier geiten als de bezitting harer ouders liet zien. Ook voor die dieren had zij eene snoeperij meêgebracht; allen staken bij hare komst verlangend hunne koppen naar haar uit; men kon zien dat zij gewoon waren bij zulke gelegenheden vriendelijk door haar bedacht te worden.
Van den stal ging het weder in den tuin; Maria haalde in het voorbijgaan eene blauwe kous uit huis, en zeide: ‘Wij drinken gewoonlijk eerst om vier uur koffie; maar moeder vraagt, of gij niet liever nu een kopje hebben wilt, omdat groote luî altijd dadelijk na den eten koffie drinken.’
‘Ik had even goed tot vier uren kunnen wachten, lieve Maria, maar als er koffie is, wil ik nu gaarne een kopje hebben.’
Zij gingen nu in den tuin op eene bank zitten; Maria hield vlijtig hare breikous in beweging, terwijl de Vorst zijn koffie dronk, welke hare moeder hem, zonder meer vragen, zelve gebracht had, zeggende:
‘Ik dacht wel dat mijnheer liever vóor- dan na kerktijd koffie zou drinken.’
Alexander knoopte nu met de moeder van Maria een gesprek aan, en merkte zeer veel gezond verstand in hare vragen en antwoorden op.
Inmiddels begon de kerkklok weder te luiden en maande de huisvrouw aan den mantel om te doen, zonder welken geene gehuwde vrouw in Thüringen des Zondags uitgaat, al is de hitte nog zoo drukkend; daarna maakte zij haren man wakker.
Maria legde hare breikous weg, en haalde er haar kerkboek voor in de plaats, en Alexander verliet te gelijk met het vrome gezin het huis, doch kwam niet verder op zijn weg naar de kerk, dan tot het badhuis, waar zijn oom hem weder opving, die onder de schaduwrijke kastanjeboomen op en neer wandelde met een gezicht waarop de grootste verveling te lezen stond, en den rook zijner cigaar zoo verdrietig wegblies, alsof een kortstondig verblijf in het bekoorlijke Liebenstein tot de zwaarste beproevingen des levens behoorde.
‘Waar moest het nu weer heen?’ vroeg hij aan Alexander, die in zijn onschuldig gesprek met Maria zijn oom in het geheel niet gezien had en zeer onaangenaam verrast werd toen deze hem eensklaps in den weg trad.
| |
| |
‘Naar de kerk,’ antwoordde Alexander.
‘Gij zoudt mij groot pleizier doen met nu een poos bij mij te blijven en mij voor den eten die hoog geroemde heerlijkheden van Liebenstein te laten zien, wijl ik onmiddellijk na den eten weer denk te vertrekken.’
Alexander nam derhalve afscheid van Maria en hare ouders en beloofde, hen spoedig weder eens te bezoeken. De brave lieden vervolgden hunnen weg naar de kerk. Demetrius, die eerst Maria scherp aangekeken had, wierp nu ook op hare ouders een langen onderzoekenden blik en trok toen zijn neef bij den arm met zich voort.
‘Gij schijnt van frissche bosch-aardbeien te houden,’ zeide hij, na een oogenblik van stilte; ‘en gij hebt geen kwaden smaak. Hoe lang kent ge het meisje al?’
‘Sedert gisteren.’
‘Sedert gisteren? En van daag al, na een lange visite, in gezelschap van hare ouders met haar naar de kerk? Dat noem ik vlug en slim te werk gaan. Uw vader zou het nooit gelooven als ik het hem vertelde, en ik zelf zou het niet van den beschroomden jongen heilige gedacht hebben.’
Er lag iets kwetsends in den toon waarop dat gezegd werd, en Alexander had reeds een scherp antwoord op zijne tong, doch hield het terug bij de gedachte dat zijn oom, voor wien hij bitter weinig sympathie had, slechts eenige uren in Liebenstein blijven zou, welke hij niet in oneenigheid met hem wilde doorbrengen. Hij stelde hem voor eene wandeling met hem door het bosch naar de Klinge te maken, en Demetrius stemde toe, enkel zooals hij zeide, om den tijd te dooden. Bij den aanblik van al het natuurschoon, waarop de voor indrukken zoo vatbare Alexander hem opmerkzaam maakte, had hij slechts een onverschillig schouderophalen, en het éenige doel dat hij met zijn praten scheen te hebben, was zijn neef over te halen om uiterlijk binnen veertien dagen naar Baden-Baden te komen, waar hij dan nog andere vrienden en bloedverwanten zijner ouders zou aantreffen. ‘Baden-Baden’, herhaalde hij telkens op nieuw, ‘is, na Parijs, de éenige plaats waar men leven kan zonder zich te vervelen.’
Alexander, wiens gedachten bij Maria waren, liet zijn oom praten, zonder meer te antwoorden dan noodig was, en was blijde toen hij des avonds weder van hem ontslagen was; want zijn oom hield woord, en reed terstond na het diner, waaraan Alexander slechts in schijn deel nam, weder weg, om aan de speeltafel en bij de dames van zekere reputatie in Baden-Baden die afleiding te zoeken, welke hij in het kalme natuurschoon van Liebenstein niet vinden kon.
Reeds den volgenden dag ging Alexander ‘zijne Maria,’ zooals hij het boerinnetje in zijne gedachten noemde, weder bezoeken; hij vond echter haar noch hare ouders te huis en hoorde van een meisje dat bij een van de buren voor de deur zat, dat zij op het land bezig was. Hij bedacht zich even wat hij doen zoude; de gedachte dat hij Maria den geheelen dag niet zien zou, was hem ondragelijk. Hij wilde de goede menschen niet weder aan tafel overvallen, en besloot dus Maria op het land op te zoeken, wat hem, met behulp van het kleine meisje, wie hij vooruit rijkelijk voor hare moeite betaalde, ook zeer goed gelukte. Hij vond zijne vrienden bezig met boonenstaken in den grond te steken, en zij hadden het zoo druk, dat zij zich door zijne komst niet van het werk lieten afbrengen. Zij groetten hem vriendelijk, doch hadden geen tijd om praatjes te maken. Er schoot hem dus niets over dan haar aan te bieden om haar te helpen in hetgeen zij deed, welk aanbod zonder veel zwarigheid aangenomen werd.
Maria gaf hem glimlachende het noodige onderricht, haar vader zag met genoegen dat het werk den jongen Vorst, ouder de leiding zijner dochter, vrij handig afging, hoewel zijne fijne verlaktleeren laarzen en glacé handschoenen bij dat werk een vrij zonderling figuur maakten en er geen al te groote scherpzinnigheid ver- | |
| |
eischt werd om te zien dat hij zulk werk niet gewoon was. Hij had er echter zijn hart op gezet om de goede menschen te toonen dat het hem niet aan kracht, noch aan goeden wil ontbrak, om het flink aan te pakken, en zoo ging het steken van de staken geregeld zijn gang.
Den volgenden morgen kwam hij weder bij het werk; ditmaal moesten er knollen gestoken worden; iets wat hem eenigszins moeielijker viel, wijl hij er onophoudelijk bij bukken moet; hij liet zich echter door die zwarigheid niet afschrikken, en was hoogst gelukkig als Maria hem lachende om zijne volharding prees en hem daarbij met hare mooie blauwe oogen vriendelijk aankeek. Reeds den vorigen dag had het werk hem zoo veel eetlust gegeven, dat hij niet begrijpen kon dat de menschen bij hun eenvoudigen kost in het leven konden blijven.
Wijl hij des Zondags hun gast geweest was, achtte hij het niet ongepast hen op zijne beurt eens te onthalen, waartoe hem reeds den volgenden dag de gelegenheid geboden werd, wijl het een feestdag was. Zijne uitnoodiging werd dankbaar aangenomen, en het was den jongen Vorst zeer naar den zin dat zijne gasten liever bij zich te huis wilden eten dan in het badhuis. Alexander had zich reeds zoodanig aan den omgang met de boerenfamilie gewend, dat hij de gedachte niet verdragen kon ooit weder van Maria te scheiden, hij had nooit zoo zeer naar den dag van morgen verlangd als nu, wijl hij wist dat hij de helft van dien dag aan de zijde van Maria zou doorbrengen.
Onder de leiding van den componist Muller werd er den volgenden morgen een koraalgezang in de Kursaal gezongen. Hoewel er nog niet veel badgasten in Liebenstein waren, was er toch uit het dorp en de omstreken een talrijk publiek bijeen en Maria en hare moeder bevonden zich insgelijks onder de toehoorders. Hoe moeielijk het den jongen Vorst ook viel zijne oogen en gedachten van Maria af te houden, was hij toch zoodanig aangegrepen door de compositiën van enkel groote meesters, vertolkt door de prachtige stemmen van het goed geoefende koor, dat hij zijne aandoening bijna niet bedwingen kon.
Toen het ‘Kyrie eleison’ van Palestrina door de zaal klonk, rolden hem de groote tranen van zuiver gevoel uit de oogen. Het herinnerde hem aan de heerlijke kerkliederen, welke hij in het jonkvrouwenklooster te Moskau had gehoord, waarheen hij zijne moeder, in zijne kinderjaren, zoo dikwijls had mogen vergezellen, en als er iets was dat hem Liebenstein nog dierbaarder kon maken dan het reeds was, dan waren het de zielverheffende, heerlijke kerkliederen, die eindigden met den vier en twintigsten psalm, van Reichardt: ‘De aarde is des Heeren, en al wat daarin is,’ enz.
Alexander had behoefte eerst in eenzaamheid een uur in het bosch te wandelen, om orde te brengen in het gevoel dat hem bestormde, eer hij naar het huis ging waar Maria woonde, en waar hij zijn bediende gelast had het eten te brengen. Hij had er tot nog toe nog niet veel over nagedacht, wat er van zijne verhouding tot Maria worden moest, en gevoelde zich nu, als door eene hoogere macht, aangedrongen, om zich daarvan rekenschap te geven. Toen hij den weg naar de boerenwoning insloeg, was zijn besluit genomen, en hij nam met een opgeruimd hart plaats aan den eenvoudigen, doch smakelijken disch, om zijne plichten als gastheer waar te nemen. Het verheugde hem dat het kerkgezang ook op Maria en hare moeder een diepen indruk had gemaakt. Maria was inzonderheid getroffen geworden door de oude kerkmelodie: ‘Doe wel; vertrouw op God, Hij zal uw pad bewaken; gij zijt in zijne handen,’ terwijl de meer kunstig door David Perez gecomponeerde bijbeltekst: ‘En te middernacht ontstond er een geroep: De bruidegom komt, gaat uit, hem tegemoet,’ meer in den smaak harer moeder viel.
Alexander meende daarin een goed voorteeken te mogen zien voor wat hij op het hart had; hij kwam er echter niet aanstonds mede voor den dag; maar ver- | |
| |
telde eerst lang van zijn vaderland, van de goederen zijner ouders, waar hij zijne kinderjaren gesleten had, van het schilderachtige Moskau met zijne gouden koepels en het deftige Petersburg met zijne rechte straten. Doch eindelijk kon hij zich niet meer bedwingen zijn hart lucht te geven, toen de oude man weder zijn rustuurtje in den armstoel achter de kachel hield, de moeder in de keuken de koffie gereed maakte, en hij zich met Maria alleen in den tuin bevond. Zij zaten naast elkander op eene bank, overschaduwd door den gouden regen die in lange trossen nederhing. Zij zaten hand in hand; de grootste vertrouwelijkheid waaraan hij zich tot nog toe had durven wagen, doch nu sloeg hij zijne armen om haar heen, drukte haar een kus op het voorhoofd vroeg: ‘Maria, wilt gij mijne vrouw worden?’
Zij had zich tot nog toe niet aan zijne vertrouwelijkheid onttrokken, doch bij die vraag maakte zij zich van zijne omhelzing los, zij was als het ware uit de wolken gevallen
‘Mijnheer, dat heb ik niet aan u verdiend!’ zeide zij.
In dat oogenblik kwam hare moeder met de koffie in den tuin. Alexander liet zich niet door haar verhinderen; hij trachtte het tegenstrevende meisje weder tot zich te trekken en zeide zacht:
‘Gij gelooft toch niet, Maria, dat ik u heb willen beleedigen? Hoe kan ik u grooter bewijs van mijne liefde, mijn vertrouwen en mijne achting geven, dan door u tot mijne vrouw te vragen?’
‘Dat kan u toch onmogelijk ernst zijn, mijnheer: een eenvoudig boerenmeisje, zoo als ik ben, past niet voor eene groote dame. Ik heb uwe vriendelijkheid enkel als welwillendheid beschouwd, en ik heb die hartelijk beantwoord, omdat gij zoo goed zijt en ik veel van u houd: maar de gedachte van uwe vrouw te worden zou zelfs in den droom nooit bij mij opgekomen zijn. De kloof die ons scheidt, is te groot.’
‘Daar heeft Maria gelijk in,’ zeide hare moeder, die de laatste woorden gehoord had, en licht had kunnen raden wat er voorafgegaan was; ‘zulk een ongelijk huwelijk komt nooit goed uit. Een huwelijk waarop de ouders hun zegen niet gegeven hebben, is nooit gelukkig, en dien zouden uwe ouders niet geven, als gij met Maria trouwdet.’
Zij zeide dit met eene zekerheid, alsof zij reeds meer in een dergelijk geval verkeerd had.
‘Ziet gij, mijnheer,’ ging zij voort, ‘ik ben in mijne jeugd ook een heel mooi meisje geweest, wat ik nu wel zonder pocherij kan zeggen, en heb veel ondervinding van mannen opgedaan, zonder mij van den rechten weg te laten afbrengen. Ik had ook gemakkelijk boven mijn stand kunnen trouwen, en ik heb het niet gedaan, omdat ik aan een zeker geluk, volgens de begrippen waarmede ik was opgevoed, boven een onzeker geluk, volgens andere begrippen, de voorkeur gaf. Misschien kwam dat omdat ik in mijne jeugd bij aanzienlijke menschen gediend heb, in wier huis het geluk niet woonde, hoewel zij overvloed hadden van alle voorrechten, waarin velen het geluk plegen te zoeken. Mijne goede moeder placht te zeggen: Er is op aarde geen grooter geluk dan gezondheid, vertrouwen op God, huiselijke vrede en het bewustzijn van zoo veel te werken als men kan en dat goed te doen.’
De jonge Vorst was niet weinig verwonderd dat zijn aanzoek zoo koel werd opgenomen, terwijl hij gedacht had dat hij er groote blijdschap door in huis verwekken zou; hij gaf zich echter niet zoo gemakkelijk gewonnen.
‘Ik dacht,’ zeide hij, ‘dat Maria een weinig van mij hield; hare vriendelijkheid heeft mij het recht gegeven dat te denken, maar nu zie ik dat ik mij vergist heb.’
Daartegen kwamen Maria en hare moeder nadrukkelijk op; doch Alexander hield
| |
| |
hoofdschuddend vol: ‘Als Maria mij lief had, zou de blijdschap dat zij mij voor God en de menschen kon toebehooren, al die bedenkingen gemakkelijk overwinnen. Zulke bedenkingen staan mijne wenschen ook in den weg.’
‘En die zijn nog niet overwonnen, mijnheer,’ viel de oude vrouw hem in de rede. ‘Al hebt gij zoo spoedig uw besluit genomen, en al meent gij het (en daarvan ben ik overtuigd) volmaakt eerlijk met mijne Maria, zoo zal toch de toestemming van uwe ouders niet gemakkelijk te winnen zijn. Gij hebt ons veel van uwe lieve moeder verteld, aan wie uw hart bijzonder schijnt te hangen; van uwen vader hebt gij bijna niet gesproken; ik wil liever niet vragen waarom niet; dat zal wel zijne redenen hebben: maar, van uwen vader gezwegen, zou het uwe moeder niet ongelukkig maken, als haar éenige zoon haar eene vrouw thuis bracht, die niets bezit van hetgeen in uwen stand de waarde van eene vrouw uitmaakt?’
‘Mijne moeder zou spoedig het onbedorven hart van mijne Maria op prijs leeren stellen en dan al het andere als bijzaak beschouwen. Ook ben ik volstrekt niet van plan om met Maria in de groote wereld te gaan leven; ik zal haar een werkkring verschaffen geheel overeenkomstig hare opvoeding en haren smaak. Wij zullen òf op een van mijne goederen in midden-Rusland gaan wonen, òf ik zal, als dit haar of u aangenamer is, hier in den omtrek een goed koopen, dat zij mij zal helpen bestieren; want ik heb mij altijd meer tot het land- dan tot het stads leven aangetrokken gevoeld, en nu bij u, onder het nederigste dagwerk, heb ik geleerd welk een zegen er in geregeld werken ligt. Als Maria zich dus gelukkig met mij kan gevoelen, ontbreekt er niets aan ons geluk dan uwe toestemming....’
‘En de toestemming uwer ouders,’ voegde de moeder er bij. ‘Eer gij ons die brengt, is het best dat wij niet meer over de zaak spreken, opdat er geen hoop opgewekt worde, die toch niet verwezenlijkt kan worden.’
‘Die hoop zal vervuld worden!’ riep Alexander; ‘laat dat maar aan mij over.’
‘Zoodra gij de toestemming uwer ouders hebt, zal het u aan de onze niet ontbreken,’ zeide de moeder op een even beslissenden toon.
(Vervolg en slot in het volgend nommer.)
|
|