| |
Vertalingen en herdrukken.
Geen uitweg! Eene vertelling van Charles Dickens en Wilkie Collins. Uit het Engelsch door Mevr. van Westrheene. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1868.
Het is mogelijk, dat van twee kinderen, in een gesticht voor vondelingen, No. 2 bij vergissing door de moeder van No. 1 als het hare aangemerkt en opgevoed wordt; - het is mogelijk, dat No. 2, op volwassen leeftijd, na den dood zijner gewaande moeder, tot de overtuiging gekomen van in het bezit te zijn der erfenis van No. 1, deze aan den rechtmatigen erfgenaam wenscht terug te geven, en, als hij hem niet vinden kan, eene testamentaire dispositie maakt, opdat het geld na zijn dood, bij mogelijke ontdekking, in de rechte handen kome; - het is mogelijk, dat No. 1, in Zwitserland opgevoed, in Londen met No. 2 in aanraking komt, eene compagnieschap met hem sluit en dat zij samen zaken doen, zonder te weten hoe zij eenmaal met elkander verwisseld werden; - het is mogelijk, dat een schurk, die zijne patroons heeft bestolen, om zijn diefstal te verbergen, No. 1, door wien hij ontdekt zou kunnen worden, vermoordt, en vervolgens in dezelfde stad, waar de bestolen firma is gevestigd, bij een notaris als klerk zich laat aannemen; - het is mogelijk, dat die notaris, uit vermeende verplichting aan den vader van dien schurk, zijne praatjes gelooft, hem op zijn kantoor neemt, hem terstond zijn vertrouwen schenkt en het geheim van zijn ‘uurwerkslot’ openbaart; - het is mogelijk, dat iemand in een sneeuwstorm op den Simplon, door een slaapdrank vooraf slaapdronken gemaakt, in een afgrond geworpen of gestort, toch nog niet dood is, maar bij tijds door zijn meisje gered wordt; - het is mogelijk, dat de bewijsstukken voor wie de ware zoon is
| |
| |
van de bewuste Engelsche moeder, door den schurk in diezelfde kast van den notaris in Zwitserland, gevonden en er uit genomen worden op denzelfden dag waarop deze hem 't geheim van het uurwerkslot mededeelde, en, dat dit tot de ontdekking van den rechten erfgenaam leidt; - het is eindelijk mogelijk, dat het lijk van den schurk de stad ingedragen wordt op hetzelfde oogenblik, dat het vermeende slachtoffer van zijn moordaanslag gaat trouwen met zijn nichtje; - het is mogelijk, dat al deze dingen gebeuren; maar de meeste zijn erg onwaarschijnlijk; en uit zulke mogelijkheden eene vertelling samen te stellen, zonder op dat onwaarschijnlijke eenige acht te slaan...... Ik heb het meer gezegd, maar ik vind dit geen groote en volstrekt geen prijzenswaardige kunst......
Terwijl ik dit schrijf komt voor mijne verbeelding een tweetal vrouwen, buurvrouwen, moeders, de eene van aanzien en rijkdom, de andere van geringe afkomst en doodarm. In denzelfden nacht is beide een ‘welgeschapen zoon’ geboren, de een in het groote huis met stal en koetshuis, de andere in de nederige koetsierskamer boven het laatstgenoemde. Uit medelijden met het arme naakte wurmpje, dat volstrekt niet verwacht werd, is het gekleed met kleertjes uit de luijermand van het rijkemanskind; en pas zijn beide nieuw aangekomen wereldburgers in de kleeren gestoken, of stal en koetshuis, heerenhuizing enz. raken in brand; er ontstaat groote verwarring; men redt met moeite de beide kraamvrouwen; en in de confusie worden de twee kinderen verwisseld, waarvan niemand iets bemerkt dan de arme moeder. Onwaarschijnlijk? 't Kan zijn; maar mijne verbeelding kan het zich voorstellen, en onmogelijk is het niet..... Maar ik ga verder. De arme moeder is blij haar zoontje zoo goed verzorgd te hebben; zij geeft het kindje van Mevrouw aan eene ‘engelenmaakster’ en gaat weer dienen..... Om de zaak piquanter te maken is zij natuurlijk ongehuwd, de dochter van den koetsier, en het slachtoffer van....... bijvoorbeeld van den broeder van de aanzienlijke buurdame, wier huis en stallen verbrand zijn; of van een anderen Mijnheer, al naardat de Romanschrijver plan heeft zijn verhaal te laten afloopen. Hoe het met deze verwisselde kinderen gaan zal weet ik nu nog niet precies; ik laat dus mijne verbeelding maar voortwerken; de ontknooping zal wel komen, mits ik mij maar niet stoor aan werkelijkheid of waarschijnlijkheid....
Beiden groeijen op, worden volwassen en gaan in militaire dienst.... ik had nog moeten zeggen, dat het eene kind alle pogingen om er een engeltje van te maken verijdeld heeft en een kloeke, stevige knaap wordt, natuurlijk later een beeldschoon man. Hij kan het echter niet verder brengen dan tot korporaal; terwijl zijn evenouder kapitein wordt bij de genie. O ze korporaal wordt verliefd op de dochter van zijn kolonel, maar geheel in 't geheim. Er loopt edel bloed, of fatsoenlijkemans bloed door zijne aderen; een onderofficier beleedigt hem, hij trekt de sabel, wordt gevangen gezet, ontvlucht, deserteert en neemt dienst in Oostenrijk. De kapitein is verliefd op... ja, dat is van later zorg.... of neen: op een nichtje van zijne eigenlijke moeder, een naaistertje of modemaakstertje of zoo iets, maar zoo mooi, zoo goed, zoo ferm, dat hij haar niet ‘krijgen’ kan, of hij moet haar trouwen. Zijne hooggeplaatste familie verzet zich met kracht hiertegen; hij moet zijne passie bedwingen en gaat, uit liefhebberij voor den oorlog, of uit wanhoop over zijne gecontrariëerde liefde, de campagne meemaken met Pruissen tegen Oostenrijk. In den slag van Sadowa maakt de korporaal, die eerst edelmoedig zijn leven spaart, hem krijgsgevangen en beide komen in een stadje van Boheme
Hier leeft sedert eenige jaren in een staat van halve krankzinnigheid, door gewetenswroeging veroorzaakt, de arme moeder van den kapitein. Het rumoer, dat de binnenrukkende troepen veroorzaken, lokt haar op straat; zij herkent den korporaal, hoort van hem, dat hij kapitein X*** gespaard en gevangen genomen heeft, en de ontdekking wie eigenlijk haar zoon is, heeft plaats! De korporaal wordt na den veldtocht in het aanzienlijke huis opgenomen en door zijne fa- | |
| |
milie gepousseerd; hij trouwt met zijne eerste liefde en wordt nog minister. Gelukkig hebben de pleegouders van den kapitein zooveel liefde voor hun gewaanden zoon opgevat, dat zij hem niet verstooten, maar ook voorthelpen. Tegen zijn huwelijk met een burgermeisje is nu geen reden van verzet meer; ook hij trouwt met de aangebedene zijner ziele, welke hij in het gewoel van den slag niet vergeten kon; en mogelijk is hij thans wel haast generaal......
Had ik nu, bij het weinigje verbeelding dat er noodig is om zulk een schema van eene vertelling of roman te scheppen, wat van het talent van Dickens of Collins, welk een prachtig boek kon ik dan niet maken! Maar al kon ik het, ik zou 't niet willen, omdat het tot niets nut zou zijn, dan tot bevordering of bestendiging van den wansmaak. Of dan ook Dickens van zijn groot talent gebruik mag maken, om zulke onwaarschijnlijkheden op te disschen als Geen uitweg! is eene vraag, die ik niet bevestigend durf beantwoorden. Maar ik geloof, dat hij tot dit romannetje alleen zijn naam heeft geleend. Omdat ik hem als schrijver hoog stel, doet het mij genoegen althans naast dien van hem ook den naam van zijn schoonzoon Collins, Schrijver van De vrouw in 't wit, Armadale enz. op den titel te zien prijken; en onwillekeurig dacht ik onder het lezen van het boekske aan de boekverkoopers-speculatie van een Engelschen uitgever, die onder de vlag van een van Engelands beroemdste auteurs de collies van Collins insmokkelt. Ik ben althans zoo vrij, te veronderstellen, dat de geheele lading van laatstgenoemde afkomstig is en de schoonvader slechts zijne vlag geleend heeft, om de waar te doen voorkomen alsof zij van hem kwam. 't Is ook mogelijk, dat hij er wel een deel van geleverd heeft, maar in geen geval genoeg voor zijne reputatie. Maar ik schrijf niet voor romanschrijvers, wel voor romanlezers, en velen hunner zullen er zich weinig aan storen, of iets van Collins is of van Dickens, als het maar mooi is, als het maar boeit.... Misschien is eerstgenoemde naam wel eene aanbeveling voor hen! Mevrouw van Westrheene heeft althans deze vertelling zoo mooi gevonden, dat zij zich de moeite der vertaling getroostte, en de Heer van Kampen, dat hij ze uitgaf. ‘Mooi’ is ook een punt van smaak, waarover niet valt te twisten; ‘boeijend’ ook; wat den een verveelt boeit den ander. Ik ben dan ook volkomen overtuigd, dat
dit boekske zal ‘doorgehold’ of ‘verslonden’ worden, al neem ik de vrijheid te beweren, dat ‘onze Nederlandsche letterkunde’ - geëchte term! - met zulke smokkelwaar uit den vreemde ‘niet verrijkt’ en de smaak er niet door verbeterd wordt.
Als ik mij niet bedrieg, heeft de verdienstelijke Vertaalster niet zoo con amore hare taak vervuld, als bijv. toen zij Station Mugby vertolkte. Bij herhaalde lezing zou zij, dunkt mij, ‘een diner doenlijk maken’ en dergelijke stroeve uitdrukkingen niet hebben laten staan; ook niet de correspondentie tusschen Engeland en Zwitserland per post binnen twee dagen beperkt hebben, (bl. 124 ‘Het was de tweede morgen’) althans niet als drukfout, voor ‘de tiende’, hebben voorbijgezien. Of in den brief van de firma ‘Defresnier en Cie’ te lezen staat, dat ‘de dief er op gerekend kan hebben’ de ontvreemde som aan den bankier uit te betalen, geloof ik niet; maar of het eene misstelling is van den Engelschen Schrijver of van de Vertaalster, kan ik bij gemis van het origineel niet nagaan. Als die dief meer oningevulde quitanties stal of gebruikte, zal hij wel nooit op uitbetalen van het gestolene gerekend hebben of bedacht geweest zijn; maar hij kan wel degelijk zijn kans waargenomen hebben, in de hoop, dat het te kort niet aan 't licht zou komen, voordat de jaarlijksche balans werd opgemaakt.
Ik eindig met in bedenking te geven, of het Engelsche ‘darling’ en ‘my dear!’ niet eigenaardiger in 't Hollandsch wordt overgebracht door ‘beste!’ of ‘lieve!’ door ‘lieve man!’ ‘lief kind!’ met bijvoeging van eenige qualificatie van den persoon of van zijn naam, dan wel door het zoo vreemd klinkende ‘liefste’ of ‘lieveling!’
| |
| |
Ik kan toch moeijelijk tegen Mevrouw van Westrheene zeggen: ‘Hoor eens, lieveling! neem het mij niet kwalijk, dat ik deze vertelling niet de moeite waard achtte om door U vertaald te worden’; maar wel: ‘Wezenlijk, lieve Mevrouw! u kan uw tijd veel beter besteden!....’
Den Heer van Kampen wil ik gaarne de verzekering geven, dat hij voor eene lieve, kleine en nette uitgaaf heeft gezorgd en wijselijk alle titelprentjes achterwege gelaten.
Kampen.
J. Hoek.
| |
Vrouwen en dochters. Een verhaal door Mrs. Gaskell, schrijfster van ‘Mary Barton’ enz. enz. Uit het Engelsch door Mevr. van Westrheene. Drie deelen. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker (zonder jaartal).
‘Goedkoope Uitgave.’ Zoo staat er, niet op den titel of den omslag van dit boek, maar bij de boekverkoopers-advertentiën in de dagbladen. Ik meen dus, veilig te mogen stellen, dat er reeds een ‘dure uitgave’ van dit werk geweest is. Immers in den regel zijn de HH. Uitgevers niet zoo belangloos, om eerst voor het publiek, en daarna voor zich zelven te zorgen; ook zij dragen het hemd nog niet over den rok, en gaarne erken ik dat dit in onze ‘fatsoenlijke’ maatschappij ook al heel wanstaltig zou zijn. De ‘dure uitgave’ heeft derhalve haar weg reeds gevonden in alle leesgezelschappen, en mijn aankondiging, beoordeeling of aanprijzing, of hoe men zoo'n ding ook noemen wil, dat ik nu bezig ben te schrijven, is alleen nuttig voor de dii minorum gentium, anders gezegd den kleinen man of de dorpsbibliotheken. Kan het dan van mij, die, het zij met alle nederigheid gezegd, hier op een hoog standpunt sta, wel gevergd worden om met groote uitvoerigheid verslag te geven van een werk dat zoo niet aan de Crethi toch ten minste aan de Plethi bekend is? Daarom ook begin ik dezen keer met het einde, het uiterlijke aanzien, waarmede anders elk fatsoenlijk, orthodox recensent zijn recensie besluit. De ‘goedkoope uitgave’ kon ‘mijns erachtens’ nog wel wat minder duur zijn, om haar naam met regt te dragen; f 7.50 voor een roman is voor mijn clienten nog wel wat rijkelijk veel. De ‘guldens-editie’ en de goedkoope uitgaven van Thackeray, enz. bewijzen, hoe men ook voor veel minder geld goede waar kan leveren. Intusschen het zij zoo; er is nu niet aan te veranderen, ten ware er nu nog een ‘goedkooper’ en ‘allergoedkoopste’ uitgave van dezen Roman volgen moge, wat ik de HH. van Druten en Bleeker van harte toewensch. Het papier van dit boek is glad en wit, de letter duidelijk de druk vrij correct, en het
formaat juist geschikt om te lezen liggende in een ‘gemakstoel’. (Vergeef mij, waarde lezeres! dit onhebbelijk woord, het is niet van mijn vinding, maar van Mevr. van Westrheene, die er waarschijnlijk het ook bij ons bekende easy-chair mede heeft willen verduitschen; zoo gaat het purisme dunkt mij wat al te ver; dergelijke woorden herinneren mij altijd het ‘vernufteling’ = ingenieur - en het ‘bevoorhoofden’ = confronteren - van Hooft.). Een plaatje of vignetje vindt gij in de ‘goedkoope’ niet. Niemand verliest daar in den regel bij dan de recensent die daar ook gaarne op hoogen toon zijn oordeel over uitspreekt. Niets blijft mij derhalve over dan de drukfouten, en.. die heb ik helaas vergeten op te teekenen..
‘Vrouwen en dochters.’ Toen ik dezen titel las, voelde ik mij dadelijk getrok- | |
| |
ken tot een boek, waarin zoo ik meende alleen individuën uit de ‘schoonste helft van ons geslacht’ zouden optreden. Niet dat ik zulk een mannenhater of aartsvrouwenliefhebber ben, maar het is eene opmerking die niet ik alleen gemaakt heb, dat in de werken van Engelsche schrijfsters de mannenrollen steeds allerongelukkigst vervuld zijn. Terwijl vele van deze vrouwelijke auteurs het vrouwelijke hart in al zijn fijnste nuances weten te ontleden, geven zij van ons ‘heeren der schepping’ zulke akelige karikaturen, dat men zich er met walging of deernis afwendt. Zoetsappig, flaauwhartig, lamzalig, dit zijn de zachtste woorden die ik op die Roman-helden der Misses en Mistressen kan toepassen. Hier, zeî ik bij mij zelven, zal ik dan vrouwen, alles vrouwen, niets dan vrouwen aantreffen. O ik onnoozele! zijn er dan vrouwen (wives d.i. getrouwde vrouwen) zonder mannen, dochters zonder vaders, en vooral zijn er jonge dames zonder premiers amoureux, en zijn dit niet zoowel in den roman als op het tooneel de allermoeijelijkste rollen? Weldra moest ik dan ook ondervinden, dat ik buiten den waard, of de waardin, gerekend had. Van ‘vrouwen’ d.i. getrouwde vrouwen presenteert de schrijfster u slechts één exemplaar, Mevr. Gibson, de overige zijn slechts bijfiguren; de ‘dochters’ worden vertegenwoordigd door Mimi Gibson en Cinthia Kirkpatrick, die beide in haar karakter van dochter en stiefdochter meesterlijk geteekend zijn, maar dan de heeren! och ja, in Gibson is veel goeds, de oude heer Hamley is niet kwaad; maar die flaauwe, onmannelijke, weekelijke Osborne, en die zoogenaamd ruwe, maar wetenschappelijk ontwikkelde en spoedig beroemde Roger, och! in de oogen van Mrs. Gaskell mogen zij idealen zijn of liever geweest zijn; wij, want ik geloof dat ik hier
spreek uit naam van al mijn medebaarddragers, wenschen van den omgang met zulke vervelende heeren ontslagen te zijn. Dit is echter ook mijn voornaamste of liever mijn éenige aanmerking op dit werk. Aan Dr. Gibson vergeef ik het nooit, dat hij zich tot tweede vrouw en moeder zijner allerliefste Mimi koos eene ijdele, zelfzuchtige, nietige coquette, die de lezer bij haar eerste woord reeds doorgrondt, terwijl de onnoozele man niets schijnt te bemerken, en toch ook niet verblind kan zijn door het schoone uiterlijk eener dame, die van ‘dat kastanje bruin haar’ had, ‘dat nooit grijs wordt en dat vroeger rood is geweest’, terwijl ‘haar oogleden met witte haartjes prijken’ (het is de letterlijke beschrijving dier dame door de schrijfster, misschien door mevr. van Westrheene niet zeer sierlijk vertolkt). Maar nu hij eenmaal die vrouw heeft, en zij in haar rol van moeder en stiefmoeder moet optreden, moet ik erkennen, dat ze zoo voortreffelijk geteekend is, dat er moeijelijk ééne aanmerking op zou zijn te maken. Uit elk woord, uit elke beweging zou ik haast zeggen, spreekt haar gemoedsaard, zonder dat de schrijfster echter, zooals helaas zoo dikwerf in andere boeken het geval is, u telkens schijnt te zeggen: ‘let nu eens wel op, nu zal ik u dien of dien trek uit haar karakter duidelijk maken; heb ik er dit of dat niet aardig bij gebragt?’
Op Mimi Gibson, de eigenlijke heldin, valt natuurlijk al het licht; mooi en bevallig, vrolijk en verstandig, levendig en bedaard tevens, vereenigt zij in zich alle mogelijke lieftallige hoedanigheden, en daardoor is ze misschien eenigzins ‘onmogelijk’; maar welk auteur is niet op die klip vervallen, om zijn held of heldin tot een ideaal te maken! Het karakter van Cinthia, de eigen dochter van Mevr. Gibson en stiefdochter van den Dokter, is veel moeijelijker te doorgronden, en moet ook de schrijfster meer studie hebben gekost. Naar mijn meening heeft zij goed doen uitkomen hoe een natuurlijk goede aanleg door dwaze opvoeding kan bedorven worden, maar ook hoe veel goeds er niettegenstaande zulk een gebrekkige opleiding kan overblijven. In de onderlinge betrekking van Roger Hamley en Mimi schijnt mrs. Gaskell den Copperfield van Dickens voor den geest gehad te hebben; immers ook hij is even ‘blind, blind’, omtrent die lieve Mimi, als Copperfield omtrent Agnes, en - beider zaak komt even goed te regt:
| |
| |
Mevr. van Westrheene heeft meer gedaan dan van een gewonen vertaler of vertaalster kan of mag verwacht worden. In een ‘Nabericht’ toch meldt zij ons het volgende: ‘Eer de schrijfster van “Vrouwen en dochters” dezen haar laatsten en besten roman nog geheel had voltooid, legde zij voor altijd de pen neder en stierf. De vertaalster van dit haar laatste werk heeft, naar de korte aanteekeningen welke men in de portefeuille van mevrouw Gaskell vond, getracht in haren geest te schetsen wat de schrijfster zelve, ware zij in leven gebleven, ons, nog slechts in één hoofdstuk, met hare talentvolle pen (sic!) zou hebben verteld’ enz.
Waarlijk, indien zij het ons niet gezegd had, geloof ik niet, dat iemand de ontdekking zou gedaan hebben, dat het laatste hoofdstuk door een andere hand dan die der oorspronkelijke schrijfster geredigeerd was, zoo voortreffelijk heeft zij haar taak volbragt. Alleen nu men het weet, meent men in sommige uitdrukkingen iets meer van die Hollandsche gemoedelijkheid of liever goedmoedigheid te vinden, die men in Engelsche werken zoo niet gewoon is.
In een vertaling van mevrouw van Westrheene fouten te vinden, vooral als men het oorspronkelijke niet vóór zich heeft, is niet gemakkelijk. Zoo iemand, bezit zij de kunst om los en vloeijend in onze taal over te brengen. Toch, daar geen menschelijk werk volmaakt is, ontsnappen haar soms kleinigheden, die des te meer hinderen wijl het overige zoo voortreffelijk is. Zoo lees ik I, 137: verslagen uit de city, Eng. waarschijnlijk city articles, de beursberigten, blz. 323 een ronde som voor een aardig sommetje, II bl. 21 kapitein James van de Blauwen, Eng. of the Blues d.i. van de mariniers of marinesoldaten. Op blz. 289 lees ik van een opgerolde kalfskop, wat mij evenzeer als de uitdrukking op blz. 236 (die ik niet herhalen zal) zou doen twijfelen of het boek wel door een dame vertaald is. Met den vorst der duisternis mag echter een dame minder bekend zijn, zoodat het haar niet als schuld toegerekend worde, dat zij op bl. 137 zegt, ‘als men van den duivel spreekt, rammelen zijn pooten’ in plaats van ‘ziet men zijn staart.’ Eindelijk, daar het bekende versje van monsieur de la Palisse (en niet Pelisse zoo als ik hier lees) geheel verkeerd is wedergegeven, wat misschien aan de schrijfster te wijten is, herstel ik het hier en sluit daarmede mijn over het geheel aanprijzende beoordeeling:
Monsieur de la Palisse est mort,
Un quart d'heure avant sa mort
| |
Londen van de schaduwzijde bekeken, door een onsentimenteelen reiziger. Naar het Engelsch van James Greenwood. Met platen. Haarlem, de erven F. Bohn, 1869.
Er was een tijd dat het wemelde van Mystères. Sedert Eugène Sue met - waarom het te ontkennen? - met meesterlijke hand den sluijer had opgeligt, die de afzigtelijkheden der wereldstad, welke zich zoo gaarne het middenpunt der beschaving noemt, bedekt, en zijn werk door tien- ja honderdduizenden gretig was verslonden, toog men overal aan het werk om zijn voorbeeld te volgen. Met onverdroten ijver ging men aan het graven en woelen en wroeten in den meest afzigtelijken bodem. Geen riool zoo diep, geen sloot zoo vuil, of men kroop er in, geen modder zoo zwart, geen slijk zoo kleverig of men stak er de handen tot de ellebogen in, als dacht men er den steen der wijzen of de paarlen van Golconda te vinden. Alles wat verborgen was werd openbaar, Londen, Am- | |
| |
sterdam, Weenen, Berlijn, al wat op den naam van groote of wereldstad aanspraak meende te mogen maken, scheen er trotsch op te wezen, van ten minste evenveel onreinheden en misdaden in zijn schoot te verbergen, als de van ouds bekende modderstad Lutetia, en waren het dan al niet de lauweren, het waren de pestdampen van Parijs die deze ‘Philister’ en ‘Grossbürger’ beletten te slapen. Dien tijd der bordeel-, schavot-, spinhuis-, en galeijen-literatuur zijn wij gelukkig voorbij, en het fijne neusje, dat toenmaals den geur van aas of kreng met wellust scheen op te snuiven, trekt zich nu als in arren moede verachtelijk omhoog, wanneer men het iets anders dan essence de rose aanbiedt.
Toch zal menigeen, op den titel van het bovenstaande boek afgaande, meenen dat hij hier weder zoo'n staaltje van die oude beruchte ‘verborgenheden’ zal vinden. Ik vind het dan ook bepaald de ‘schaduwzijde’ van dit werkje, dat men het een zoo kwalijk passend uithangbord heeft gegeven; of de schuld aan den oorspronkelijken schrijver of aan den vertaler ligt, kan ik niet beslissen, daar ik tot mijn leedwezen het oorspronkelijke niet ken. Iets ‘van zijn schaduwzijde bekijken’ heet, dunkt mij, in goed Hollandsch, den min goeden, of zelfs slechten, misdadigen kant van een voorwerp beschouwen, en er anderen opmerkzaam op maken. Men verwacht hier dus al ligt een gang door de holen der ontucht of van de misdaad in het, gewis in dat opzigt niet karig bedeelde, Londen. Zoo is het echter in de daad niet. Het zijn kleine schetsen, korte beschrijvingen van plaatsen, toestanden en bedrijven die een gewoon bezoeker der groote stad zelden te zien krijgt, en waarvan menigeen zelfs verborgen blijft aan den man die er ‘van ouder tot ouder’ woont. Waarschijnlijk zijn zij achtereenvolgens in een of ander dag- of weekblaadje of maandschrift geplaatst en naderhand bijeenverzameld, als een bijdrage tot de kennis van Engeland's hoofdstad. Dan eens reist de schrijver met u op de ‘halve stuiversboot’, dan weder voert hij u op de kleine of groote ‘vleeschmarkten’. Hier hoort gij hoe het bij den paardenhandel toegaat, daar weder wat er alzoo bij de negotie in zang- en andere vogels gebeurt. Het getal der ‘losse schetsen in en om Londen’, zoo als ik het boek liefst zoude noemen, in navolging van Lindo's werkje over Parijs, is 27, en daar ze kort en afwisselend, en in levendigen, meest onderhoudenden stijl geschreven zijn, laten ze zich zeer goed lezen, al is het ook wat vermoeijend om ze in éénen adem door te worstelen. Groote verdiensten kunnen wij echter aan dit boek niet
toekennen; voor wie niet te Londen geweest is, en met het Engelsche volk en de Engelsche gewoonten en zeden niet door en door bekend is, zal er veel onverstaanbaars in blijven, en wie Londen nog moet gaan bezoeken, hem zou ik liever raden de ‘lichtkant’ dezer wondervolle stad te beschouwen dan den ‘onsentimenteelen reiziger’ als gids te nemen voor het bekijken der ‘schaduwzijde’. Voor zoover ik, zonder het oorspronkelijke te kennen, oordeelen kan, heeft de vertaler zijn werk goed verrigt. Dit moet inderdaad niet gemakkelijk geweest zijn. Spreekwijzen uit het volksleven ontleend, toespelingen op hier veelal onbekende zaken, en in 't algemeen de taal der volksklasse is uiterst moeijelijk over te brengen. Toch vind ik in zijne vertaling weinig dat mij stuit. Alleen zou ik wel de aanmerking willen maken, dat, daar men toch vertaalt voor menschen die de vreemde taal niet kennen, men ook b.v. de vreemde muntspetiën zoo moet herleiden dat de Hollandsche lezer zich er een duidelijk denkbeeld van kan maken, en dit zooveel te meer, wanneer men termen gebruikt, die bij ons een andere waarde vertegenwoordigen dan in Engeland, b.v. Schelling, dat u altijd aan 30 cent doet denken, terwijl de Engelsche shilling juist het dubbel waard is. Welk bedrijf wil voorts de Vertaler aanduiden met het woord steenzetter? Is het de vertaling van stonecutter, dan had het behooren te zijn steenhouwer. Wat is een ‘taggerijn-winkel’? Mij is de uitdrukking ten eenemale onbekend; uit den zin zou ik opmaken dat hier sprake is van een uitdragerij. Het bekende sésame
| |
| |
ouvre-toi! uit de Arabische nachtvertellingen, wordt zonderling genoeg vertolkt door ‘zeezaad open u’, en op bl. 286 lees ik dat iemand ‘schreeuwend, te koop liep, met haardsteenen’ NB. in een zak. Wat is dat voor soort van koopwaar?
De platen zijn afschuwelijk; niet zoozeer wat de teekening betreft, ofschoon ze al zeer weinig karakteristiek zijn, behalve den trek op het gezigt der Israëlitische kooplieden op de ‘juweelenmarkten’, als wat aangaat de gravure. Is het zincographie of iets van dien aard? Dan mag ik lijden, dat deze uitvinding verloren ga, en men zich bij koper, staal of hout blijve bepalen.
- R -.
| |
Fritz Reuter. - Twee vroolijke geschiedenissen. Hoe ik aan eene vrouw kwam; Uit den Franschen tijd. Naar den zesden druk uit het Mekklenburgsche platduitsch vrij vertaald door A.G. Met een plaat. Leiden, P. Engels, 1868.
Illustratiën op Fritz Reuter, Gedroogde kruiden. Zestig platen met onderschrift en Reuters portret. Leiden, P. Engels, 1868.
Voor eenige weken - of maanden welligt reeds, de tijd gaat zoo snel - heeft Forgues in de Revue des deux Mondes op de hem eigen voortreffelijke wijs aan het Fransche publiek mededeeling gedaan van het grootere en meer opmerkelijke der beide hier voorkomende verhalen, en dit, dat ten opschrift heeft: ‘Uit den Franschen tijd’ een tegenhanger genoemd von Erckmann-Chatrian's le conscrit.
Inderdaad, wie het Fransche en het Duitsche verhaal kent, denkt, als hij spreekt van het eene ook dadelijk aan 't andere. Niet evenwel dat zij zoo veel gelijkends hebben. Mogen beiden u - schoon niet terzelfde plaatse - in denzelfden tijd verplaatsen, 't onderscheid is groot. Le conscrit, met de grootste natuurlijkheid, eenvoudigheid, soberheid geschreven, slechts zelden zich verheffende! Ernst, die u - 'k mag niet zeggen koud maar ten minste - bedaard laat.
Hoe geheel anders Reuters verhaal! 't Is niets te veel gezegd als hij er den naam van ‘vrolijke geschiedenis’ aan geeft, tenzij gij ze juister ‘boertige geschiedenis’ noemen wilt.
Proeven? Wij geven er twee, die wij met vijf en twintig anderen zouden kunnen vermeerderen.
We bevinden ons - 't is ‘in de dagen toen het gemeene gespuis, de Franschen, uit Rusland teruggekeerd was en toen er bij ons al eenige beweging begon te komen’ - in het slot van den Stemhager baljuw, een deftig heer. Zoo even zijn zes Fransche jagers, maraudeurs, het slotplein opgereden en één van deze is daarop terstond naar binnen gegaan naar de kamer van den ouden heer en is daar gaan sakkerbleuen en met de armen gaan zwaaijen, totdat het ten laatste te erg begon te worden en de baljuw, die van het Fransch even veel verstond als een koe van den Zondag, den burgemeester had laten roepen.
‘Toen mijn vader binnen kwam bij den baljuw - maakte de Franschman daar een spektakel, als een wild dier, en uit zijn mondwerk bruiste het, alsof de tap uit een vat gehaald was. De oude heer echter stond heel bedaard en had zijn ‘dictionaire de poche’ in de hand, en als hij een woord van het Fransch maar half en half verstond, dan sloeg hij eens na om te zien wat de dictionaire er van zeide. En toen nu mijn vader nader kwam, vroeg hij hem: Zeg kindlief, wat wil die kerel? Mijn vader begint dus met den Fransoos te spreken, maar deze stelt zich zoo onbeschoft aan en tiert zoo geweldig, dat de oude baljuw wederom vraagt: Kindlief, waarom gaat die kerel toch zoo te werk?
Nu, eindelijk krijgt mijn oude den Franschman toch zoo ver, dat hij met zijn
| |
| |
zaak voor den dag komt. En toen hij nu den ouden heer mededeelde, dat de Franschman vijftien vette ossen en een last tarwe en zevenhonderd el groen laken en honderd Louis d'or verlangde en verder voor zich en zijne manschappen nog veel ‘du vin’, - toen zeide de oude baljuw: ‘Kindlief, zeg eens aan dien kerel, dat wij hem braaf....’ - ‘Houd op!’ roept mijn vader uit; - ‘Mijnheer de baljuw! spreek dat woord niet uit, dat zal hij in den laatsten tijd al op menige plaats gehoord hebben en hij zou 't mogelijk verstaan. Neen, ik zou u raden hem “du vin” te geven; dan zal hij 't andere denkelijk wel vergeten.’ En de baljuw geeft hem gelijk en beveelt aan Frits Sahlmann dat hij aan mamsel Westphalen glazen en wijn ga vragen, maar niet van den besten.
De wijn komt, en mijn vader schenkt den Franschman in en de Franschman schenkt mijn vader in, en het gaat steeds beurt om beurt, en mijn oude heer zegt: ‘Mijnheer de baljuw, gij moet er ook aan gelooven en mij helpen, want dit schijnt een vent, die geen bodem in 't lijf heeft.’
‘Kindlief’, hervat de oude heer, ‘ik ben een oud man en ik ben de eerste hertogelijke ambtenaar in 't Stemhager regtsgebied; 't past dus niet voor mij, om met dien kerel te gaan drinken.’ - ‘Nu ja’, zegt mijn vader, ‘maar nood breekt wet; en dit is voor 't vaderland.’ - De oude baljuw komt er dus bij zitten en werkt naar zijn krachten meê. Doch na een poos zegt mijn vader: ‘Mijnheer de baljuw, de kerel wordt ons de baas; 't zou een zegen van den hemel wezen, als wij op 't oogenblik iemand hadden met een goede maag en een sterk hoofd.’ En terwijl hij dit zegt, wordt er aan de deur geklopt. ‘Binnen’ - Goeden dag zamen’, zegt de oude molenaar Voss uit Gielow, ‘goeden dag mijnheer de baljuw.’ - ‘Ik kom nog eens over mijn zaak praten.’ - ‘Daar hebben wij van daag geen tijd toe,’ zegt de oude heer, want je ziet wel in welke omstandigheden wij ons bevinden.’ En mijn vader roept: ‘Mijn lieve Voss, kom gij eens hier en doe een christelijk werk; ga eens dwars voor dien Franschman zitten en neem hem eens in 't verhoor, maar scherp.’ - En de molenaar ziet mijn vader aan en hij ziet den baljuw aan, en hij denkt er het zijne van, en hij denkt bij zich zelven: op zoo'n gerechtsdag ben ik nog nooit geweest, maar hij schikt zich gemakkelijk in de zaak, en zet zich en zit met den Franschman en werkt wat hij kan in den rooden wijn van den baljuw. De Franschman klinkt met den molenaar, zeggende ‘a vous!’ en dan neemt de molenaar zijn glas op en zegt: ‘Praat maar toe!’ en dan klinkt de molenaar weêr met den Franschman, en deze bedankt en zegt: ‘serviteur!’ en dan drinkt de molenaar ten bescheid ‘zet hem voor de deur!’
Zoo praatten zij zamen Fransch en dronken en werden steeds vriendschappelijker met elkander. De Franschman stak de blanke sabel in de schede, en het duurde niet lang of zijn zwarte snorbaard kriewelde den ouden molenaar onder zijn stompe neus, en de molenaar gaf er hem een paar in het gezicht van stavast want de molenaar had een mondwerk, alsof het met een wanschop opgekweekt was en elke kus van hem kon er voor drie gelden.
En zoo gebeurde dat toen men later kwam om te zien hoe die beiden 't maakten, de molenaar twee volle glazen voor zich had staan en klonk met het eene tegen het andere en dronk beurtelings voor twee, en een glimlach lag over geheel zijn breed aangezicht. Zijn jas had hij uitgetrokken, daar hij bij het werk warm was geworden, en op het hoofd had hij den helm van den Franschman met den langen paardenstaart, en over zijn dikken buik had hij zoo goed als 't gaan wilde, de sabel van den Franschman vastgegespt. En deze lag, zoo lang als hij was, in een hoek van de canapé en had de witte katoenen slaapmuts van mijnheer den baljuw op en diens chambrecloak, met de roode bloemen, aan, terwijl de ondeugende molenaar hem in plaats van de sabel een groote penneveer in de hand had gegeven, waarmede hij zwijgend in 't rond zwaaide, want spreken kon hij geen woord.
| |
| |
Ten gevolge van verschillende verwikkelingen en misverstanden hadden de Franschen den burgemeester Reuter, Voss den molenaar, bakker Witte en een oom van onzen schrijver, het raadslid Herse gevangen genomen, en voerden hen bij hun terugtogt uit Duitschland mede om hun proces elders voort te zetten. Maar nauwelijks bevond men zich op weg, of men moest reeds halt houden ten gevolge van het onbegaanbare van den weg, en te midden van de daarbij ontstane verwarring wist de burgemeester te ontsnappen. ‘Voor den burgemeester is 't goed, sprak de oude Witt en hij kamde zijn natte haren met den koperen kam naar achteren, dat hij op die manier is vrij gekomen, maar voor ons is 't erg, want nu zijn wij als de bijën zonder koningin. Hij zou ons bij slot van rekening toch nog wel vrij gekregen hebben.’ Hm! bragt mijn oom Herse daartegen in. Vriend Witt! in stedelijke aangelegenheden is hij goed te huis, dat zal ik niet tegenspreken, maar in oorlogszaken, wat het militaire betreft, daar heeft hij zich nooit meê bemoeid, daar weet hij evenveel van als.... als....’ ‘Als gij en ik, mijnheer Herse,’ zei de oude molenaar Voss, zonder er verder iets bij te denken. - ‘Molenaar Voss’, hernam de raadsheer zich deftig oprigtende; ‘ieder spreekt voor zich zelven en niet voor de anderen. Wat gij daarvan verstaat, weet gij sedert gisteren middag; want gij en de oude baljuw en de burgemeester hebben ons in de zaak gewikkeld; en als ik er mij niet meê bemoeid had, dan zat die goede mamsel Westphalen hier ook op den steen te klappertanden. Wat ik daarvan weet, zal ik u spoedig toonen. Kent gij Jahn?’ - ‘Meent gij den ouden Jahn van de Peenhuizen, die voor mijn vrouw potten en pannen kramt?’ - ‘Och, loop! den Turner-Jahn meen ik, die op dit oogenblik in Berlijn is.’ - ‘Neen, die man is mij onbekend.’ - ‘Nu
luister dan. Deze Jahn gaat eens met een student in Berlijn over de straat en komt aan de Brandenburger poort, want ze hebben in Berlijn even goed een Brandenburgerpoort als wij in Stemhagen, - en hij wijst naar boven, waar de godin der overwinning vroeger gestaan heeft, die de Franschen meêgenomen hebben, en nu vraagt hij dien student, wat hij daarbij wel denkt - “Niets”, antwoordt deze. Klets krijgt hij een draai om de ooren. “Dat was brutaal”, zegt de molenaar. - “Ja, mijnheer Herse,” zegt de bakker, ik heb ook een verduivelde losse hand, maar...’ - ‘Laat mij toch uitvertellen’ zegt oom Herse; ‘sinjeur pronker,’ zegt Jahn tot den student; daar die over de oorvijg verbaasd stond, ‘dit is een aandenken voor 't niet denken. Gij had daarbij behooren te denken, dat wij de godin der overwinning uit Parijs moeten gaan terug halen.’ - ‘Ja maar....’ zegt Witt. - ‘Maar, dat is dan toch....’ zegt de molenaar. De raadsheer echter liet hen niet aan 't woord komen en wendde zich dus tot den molenaar: ‘Nu vraag ik u, molenaar Voss, als gij dezen molen zoo aanziet, wat denkt gij daarbij? “Mijnheer Herse,” zegt Voss, terwijl hij opstaat en een beetje op een afstand blijft. “Mijnheer Herse, gij zult mij toch zóó niet trakteeren?” - “Ik vraag u alleen maar, vriend Voss, wat gij daarbij denkt?” - “Wel”, zegt de molenaar, en kijkt den molen van boven tot beneden aan; “wat moet ik daarbij denken?” Ik denk dat het een oude kavalje is, en dat er in 't voorjaar nieuwe wieken aan moeten, en dat, als de steenen boven niet beter zijn dan die, welke hier beneden ligt, de Stemhagers dan drommelsch veel zand met hun meel zullen moeten verteeren.’ - ‘En daarin hebt gij gelijk, oude!’ zegt de bakker. - ‘En daarin heeft hij
ongelijk’, roept mijn oom Herse; ‘als hij juist geantwoord had, dan had hij moeten zeggen: de molen moet in brand gestoken woorden. En bij zal in brand gestoken worden, al de molens in 't heele land moeten in brand gestoken worden.’ Dit zeggende, stond hij op en ging met groote stappen om den molensteen rond. - ‘De hemel moge ons bewaren!’ zegt de molenaar, wie zal die schanddaad uitoefenen?’
‘Ik!’ zeide oom Herse en sloeg zich voor de borst en ging digter bij de beide anderen, die volstrekt niet wisten, wat zij er van denken moesten, en fluisterde
| |
| |
hun toe: ‘Wanneer de landstorm uitrukt, dan steken wij al de molens als vuurbakens aan; men noemt dat een fanaal, en 't beste bewijs, dat jelui niets van den oorlog begrijpt, is dat jelui niet eens weet wat een fanaal is.’ ‘Mijnheer de raadsheer,’ zegt Voss, ‘'t is mij alles egaal of het een fanaal is of een kanaal of een andere aal; maar wie mijn watermolen in brand steekt, die zal er niet gemakkelijk afkomen.’ ‘Windmolens, windmolens, meen ik, molenaar Voss; wie praat toch van watermolens? Watermolens liggen in den grond en branden niet. En nu vraag ik jelui, heeft de burgemeester wel kennis en courage, om in oorlogstijden zoo te handelen als ik?’ - ‘Dat hij molens in brand wil steken heeft hij niet gezegd, zeide de bakker en hij keek den raadsheer eenigzins twijfelachtig aan, alsof hij niet wist of het ernst of scherts moest beteekenen. - ‘Mijn lieve Witt, gij kijkt mij aan, zooals de koe de nieuwe poort aankeek; gij verwondert u over mij en denkt: wat wil zoo'n Stemhager raadsheer? Wat weet die van krijgskunst? Mijn lieve Witt, gij kneedt uw deeg met de vuist in den baktrog, ik kneed het mijne met overleg in mijn hoofd. Indien ik geplaatst was waar ik behoorde, dan stond ik voor den koning van Pruisen en 'k sprak met dien man. “Majesteit”, zou ik zeggen, “gij zijt, geloof ik, een beetje in verlegenheid.” - Hoe kan het anders, raadsheer,’ zegt hij - ‘ik ben op dit oogenblik heel slecht bij kas.’ - Is 't anders niets?’ zeg ik. ‘Dat is een kleinigheid. Geef mij slechts een volmagt, dat ik doen kan wat ik wil - licentia poetica heet dat in 't latijn, molenaar Voss - en een regiment grenadiers van de garde.’ - ‘Die zult gij hebben’, mijn lieve raadsheer,’ zegt de koning, en ik laat het heele jodendom uit al
zijn staten op het slotplein te Berlijn bij elkaâr komen, zet het slot af met mijne grenadiers en plaats mij aan het hoofd van een kompagnie, waarmeê ik het slotplein opmarcheer. ‘Zijt gij nu allen hier?’ vraag ik aan de Joden. - ‘Ja’ zeggen zij. - Wilt gij nu vrijwillig de helft van uw vermogen op ‘het altaar des vaderlands ten offer brengen?’ - ‘Dat kunnen wij niet’, zegt de een, ‘dan zijn wij geruweneerd.’ - ‘Wilt gij of wilt gij niet?’ vraag ik. ‘Geeft acht’ kommandeer ik. - ‘Mijnheer de raadsheer, neem een vierde part.’ - ‘Geen grosschen minder dan de helft’, zeg ik. ‘Maakt u gereed!’ - ‘Wij willen immers’ schreeuwen de Joden. - ‘Mooi zoo’ zeg ik. ‘Gaat dan nu één voor één naar boven, naar de witte zaal; dáár zit Zijne Majesteit de Koning op den troon; en legt dáár één voor één uw geld voor de trappen van den troon neder.’ Als zij allen boven geweest zijn, ga ik ook naar boven. ‘Wel,’ zeg ik, ‘Uwe Majesteit, hoe is 't nu?’ - ‘Opperbest, mijn lieve raadsheer!’ zegt hij. ‘Als 't andere nu ook maar zoo was.’ - ‘Dat zullen wij wel krijgen.’ zeg ik. ‘Geef mij maar een stuk of twintig regimenten infanterie, tien regementen kavallerie en zoo veel kanonnen, als gij op dit oogenblik kunt missen.’ Die zult gij hebben, zegt de Koning. - ‘Kostelijk’, zeg ik, en 'k marcheer met mijn soldaten af, altijd door weiden en graslanden en jonge dennebosschen, de flanken steeds gedekt. Ik ruk op Hamburg aan; den prins Eckmühl overval ik; hij wordt vóór mij gebragt. ‘Richt eens een zeer hooge galg op!’ zeg ik. - ‘Genade’ zegt hij. - ‘Niets komt er in van
genade!’ zeg ik. Dat is daarvoor, omdat gij Hertog van Mekkelenburg hebt willen worden!’
‘Ik bid u om Gods wil, mijnheer Herse,’ zegt Voss, ‘praat toch niet zoo dat het u en ons den hals zou kosten; denk eens, als die kerels er wat van verstaan konden.’ - Dat zou verduiveld gek wezen’, hernam mijn oom Herse, en keek de Franschen langs de rij aan, doch toen hij zag, dat zij geen acht op hem sloegen, zeide hij: ‘gij zijt een oude bloodaard, baas Voss, die kerels verstaan geen platduitsch. - Alzoo dan; ik hang hem op en ruk links op naar 't Hannoversche en val hem zelf, den korsikaan.... nu! jelui weet wel wien ik meen.... in den rug. Al het andere is maar gekheid, in den rug aanvallen, dat is de hoofdzaak. Een groote slag! Vijftien duizend gevangenen! Hij zendt een trompetter naar
| |
| |
mij toe: Wapenstilstand. - “Daar kan niets van komen;” zeg ik, “voor de aardigheid zijn wij niet hier.” “Vrede!” laat hij mij zeggen. - “Best!” zeg ik, Rijnland en Westphalen, de geheele Elzas en Lotharingen.’ - ‘Dat kan ik niet, mijn broeder moet daarvan leven’, geeft hij ten antwoord. - Dus weder voorwaarts! Ik trek regts op, herstel de rust in Holland en België, op ééns zwenk ik links af. ‘Dat mag de drommel weten!’ zegt hij, ‘daar brengt het ongeluk dien sakkermentschen raadsheer weder in mijn achterhoede!’ 't Eerste regement grenadiers, velt 't geweer!’ kommandeer ik; de batterij wordt genomen. ‘'t Tweede regement huzaren, voorwaarts!’ - Hij waagt zich met zijn generalen staf te ver, en wip! hebben de huzaren hem bij de lurven. ‘Hier is mijn degen,’ zegt hij. ‘Kostelijk!’ zeg ik. ‘Ga gij nu maar meê En, gij kinderen, kunt rustig naar huis gaan; de zaak is afgedaan.’ - Ik breng hem vervolgens geboeid aan den voet van den troon: ‘Uwe Majesteit van Pruisen, hier is hij!’ - Mijnheer de raadsheer,’ zegt de Koning, verzoek een gunstbewijs voor U.’ - ‘Uwe Majesteit,’ zeg ik, ‘kinderen heb ik niet, maar zoo gij iets voor mij wilt doen, geef dan een klein pensioen aan mijne vrouw als ik kom te sterven. Voor 't overige wensch ik tot den nederigen stand van Stavenhager raadsheer terug te keeren.’ - ‘Zooals gij wilt, zegt de koning. “Maar onthoud dit, wanneer gij in Berlijn mogt komen, er is altijd een couvert voor u gereed.” - Ik maak een buiging en zeg: Adjuus! en ga weêr naar Stavenhagen. “Dat 's braaf van u!” zegt bakker Witt. “Maar wat helpt ons die heele mooije krijgskunde? De zaak is ditmaal 't achterste voor in de wereld gekomen; gij hebt
hem niet; hij heeft u, en ons daarbij, en als er iemand geboeid aan den voet van den troon gebragt wordt, dan zijn wij 't”.
Zoo gaat het van het begin tot het eind steeds voort. De ééne dolheid volgt op de andere. Of dat nu zonder eenig voorbehoud goedgekeurd kan worden? Of dat de toon is, die mag aangeslagen worden, waar sprake is van een donkeren, vreesselijken, droevigen tijd? Of, waar bij 't herdenken, één gevoel, ééne gewaarwording, die van verontwaardiging, die van smart, van resignatie bovenal de borst moet vervullen, scherts en boert niet een wanklank doen ontstaan?’
Wees niet al te preutsch. Lees, weldra pruilt gij, straks daarop lacht gij, tot dat op eens de ernst terugkeert, en roering zich op uw gelaat vertoont en verheffing u aangrijpt. Zóó als Fieken, de molenaarsdochter, eerlijk als goud, voor u optreedt. Zóó als de Fransche Overste, Duitscher van geboorte, bij 't verwijt dat hij den onderdrukker van Duitschland dient, bloedrood wordt in 't aangezigt - één oogenblik slechts en daarop zoo bleek als de dood een paar schreden achteruit doet en grijpt naar zijn degen. Zóó..... En dan wat zegt gij van die prachtige schildering van Duitschlands ontwaken uit den langen en bangen nacht van vernedering en ellende? ‘Toen in 1806 Murat en Bernadotte en Davoust den ouden Blucher achterna joegen, en hij hun bij het stadje Wahren de tanden liet zien, toen van Berlijn het fraaije stopwoord was uitgegaan: “rust is de eerste burgerpligt”; toen ging het rustiger toe dan om dezen tijd; “toen was er slechts sprake van bevelen en gehoorzamen.” Toen werd wel door de Fransche heeren naar hartelust geplunderd en op brandschatting gesteld, maar het volk bukte en de een schoof zich achter den ander, en allerwege openbaarde zich de echte lafhartigheid, want ieder dacht aan zich zelven alleen, en meester Kähler in Malchow zei tot zijn vrouw en kinderen: Ik moet mij redden; aan jelui is niets gelegen; jelui blijft hier als de Franschen komen;’ - en hij liep naar 't elzen moeras en kroop in 't riet. - Bedorven en kwaden reuk verspreidende was alles, van boven tot beneden.
‘De tijden veranderden. Nood leert bidden, maar leert ook zich verweren. Schill rukte uit en de Hertog van Brunswijk. In geheel Neder-Duitschland be- | |
| |
gon het te spoken; niemand wist van waar het kwam, niemand, waarheen het leiden zou. Schill trok dwars door Mekklenburg naar Straalsond. Op bevel van Napoleon moesten de Mekklenburgers hem den pas bij Darmgarten en Tribsees afsnijden; zij werden geslagen, want zij vochten schandelijk slecht. Een huzaar van Schill nam een geheel rot lange Mekklenburgersche grenadiers gevangen. “Kinderen”, riep hij hun toe, “zijt gij allen gevangen?” - “Neen”, zeide de brave korporaal, “niemand heeft ons iets gezegd.” - “Nu, gaat dan maar meê!” En zij gingen meê. Was dat lafhartigheid? Was dat vrees? - Neen, dat was geen lafhartigheid, dat was onwil om te strijden tegen datgene, dat zij zelven in het diepste van hun hart droegen en wenschten. Het spookte in Mekklenburg, en toen het in Pruisen losbarste, was Mekklenburg het eerste land in Duitschland, dat volgde.
De tijden waren anders geworden. De Heer, onze God, had den Franschman, in den Russischen winter, de goudschijnende slangenhuid afgestroopt. Hij die vroeger overal als meester had gepocht, kwam als bedelaar en schooijer terug en deed een beroep op het Duitsche mededoogen, en deze edele gezindheid kreeg de overhand op den woedenden haat. Niemand wilde de hand opbeuren tegen den man, die van God geslagen was; het medelijden deed vergeten wat hij misdaan had. Doch nauwelijks had de verkleumde slang in het warme Duitsche bed zich weder hersteld of zij liet de horens weêr zien en de rooverij zou op nieuw beginnen. Maar toen ook werd het spook in Neder-Duitschland tot een schim, en die schim kreeg vleesch en been en kreeg een naam, en die naam werd luidkeels op de straat uitgeroepen: “Opstand tegen den menschenmoorder!” - Dat was de oorlogskreet. Maar die oorlogskreet was niet de kreet van één dag. Niet een troep onervaren jongelieden; niet het jan hagel op de straat maakte het begin; neen! de besten en verstandigsten vereenigden zich, niet tot een zamenzwering met wapenen en vergif, neen! tot een verbroedering met weer en woord tegen aangedaan geweld; de ouden spraken het woord en de jongeren zorgden voor de weer. Niet openlijk op de straat steeg de eerste vlam omhoog; - wij Nederduitschers houden niet van vuur op de straat; - Neen! een ieder stak het stil in zijn huis aan en de buurman kwam bij den buurman en verwarmde zich aan den gloed. Niet gelijk een vuur van dennehout en stroo, dat ten laatste slechts een hoop asch overlaat, steeg de laaije vlam ten hemel; neen! wij Nederduitschers zijn een hard hout, dat langzaam vuur vat, maar dan ook hitte geeft. En in den toenmaligen tijd was geheel Neder-Duitschland een groote kolenoven, die heimelijk en stil smeulde en gloeide, totdat de kolen doorgebrand waren; en toen zij vrij waren van rook en flikkervuur, toen wierpen wij ons ijzer in den kolengloed en smeedden onze wapenen er in, en
de haat tegen den Franschman was de slijpsteen; die maakte ze scherp; en wat toen gebeurde weet ieder kind op de straat, en mogt het zulks niet weten, dan is het Duitsche mannenpligt voor zijn vader, het hem zóó in te prenten, dat hij 't van zijn leven niet meer vergeet’.
Spielhagen wees onlangs op de zeldzame populariteit die Fritz Reuter geniet in zijn Vaderland. Bij ons werden de verdienstelijke vertalingen in menigte van exemplaren verspreid. Andere boeken huurt men of leent men, Reuter's werken koopt men. Aan die vele koopers biedt de Uitgever een reeks van zestig illustratiën aan, die meerendeels door gunstige opvatting, goede teekening en keurigen (Duitschen?) druk zich aanbevelen. Uitvoerige bijschriften roepen 't geheele tooneel voor den geest. Tot een proeve wijzen wij op de sprekende plaat, waarin de dronken Franschman de hoofdrol speelt. Wanneer onze lezers die leggen nevens ons uittreksel, hier boven meêgedeeld, zullen zij aan deze illustratiën zeker een niet alledaagsche waarde toekennen.
|
|