| |
Volkslitteratuur.
Meditatien van een Drentschen schoolmeester. Te Assen, bij de Erven D.H. van der Scheer, 1869. le stuk.
‘Wie ik ben?
Een schoolmeester.
Over 25 jaren is die titel veranderd in dien van docent, maar dan ben ik al dood-geschoolmeesterd.
Op twintigjarigen leeftijd stond ik aan 't hoofd eener dorpsschool, was tevens mijn eigen hulponderwijzer, verder koster, doodgraver, klokkenluijer en zaakwaarnemer zonder patent en zonder salaris.
Tractement ongeveer f 300.
Men noemde mij, toen ik in functie trad, een zoetprater en geleerd.
Zeker was ik van een verliefd temperament. 's Avonds wandelde ik als de maan scheen en de boeren over de halve baanderdeur hingen te gapen, gaarne op den esch. Dan smolt mijne ziel bij het zachtkens suizen der korenaren, waarboven mijn hoofd uitstak en strak
| |
| |
was mijn oog op Luna gerigt, waarmêe ik al vrij vroeg in innige verstandhouding stond.’
Aldus leidt de Drentsche schoolmeester, in deze zijne eerste meditatie, zich zelven bij zijne lezers in. Hij verhaalt ons verder hoe hij zijne winteravonden doorbracht met het lezen der boeken, die de Dominé en de Doctor hem gaven en met visites bij ‘den boer’, waar hij veel dunne chocolade dronk en reciteerde totdat de meisjes bitter schreiden en de overigen in slaap vielen. De chocolade en Bellamy's roosje - zijn lijf-versje - brachten hun interest op. De schoolmeester werd verliefd en trouwde: ‘eene der dorps-schoonen, die 't jammerlijkst schreide, veroverde al spoedig mijn jeugdig schoolmeesterlijk hart en op mijn 21sten verjaardag was ik gehuwd met een 18-tje, een teêre ziel onder een katoenen jak, de bovenste verdieping goed georganiseerd, manieren naar de linksche kant, eene jufvrouw Bartjes die aldus rekende: de helft van 4 is (voor mij) 3 en de rest voor een ander.’
Het verhaal, in dien luimigen trant begonnen, krijgt echter spoedig een ernstige, droevige tint. De Drentsche schoolmeester beschrijft zijne verdere lotgevallen: hoe hij met kind op kind gezegend werd; hoe de porties eten hoe langer hoe kleiner werden; hoe hij vruchtelooze pogingen deed om zijn lot te verbeteren; hoe hij zich afsloofde in de school en nog eens afsloofde om ‘voor zijn examen te leeren’, en hoe de ‘dooije schoolmeester’, zooals de schoolopziener hem eenmaal, in eene opwelling van ontevredenheid over zijn vroegtijdig huwelijk had genoemd, bij elk examen op nieuw teleur gesteld, altijd voorbijgegaan en nimmer naar eene betere plaats beroepen werd. Die bladzijden, waarin het intieme leven van dezen Drentschen dorpsschoolmeester en zijn gezin worden geschetst, zijn meesterlijk in haar eenvoudigheid en verraden eene diepte van gevoel, die te meer aantrekt naarmate ze bij onze hedendaagsche schrijvers zeldzamer wordt aangetroffen. In de wereld, en vooral in de boerenwereld van een Drentsch dorp, is ‘te veel gevoel’ echter eene noodlottige gave en zeker geen middel om gelukkig te zijn en in den gewonen zin des woords vooruit te komen. De arme schoolmeester was hiervan weldra overtuigd, en treffend is de verzuchting, die hij eenmaal, op een avond nà een gelukkigen dag, in het Dagboek nederschreef, waarin hij gewoon was op te teekenen wat hij gezien en gevoeld had: ‘Ach, ik ben te veel gevoelsmensch, en zal ik ooit wijs, ooit levenskloek worden? Wat ik weet en niet weet, zijn zoo vele steenen des aanstoots op mijn pad en te laat ontdek ik gewoonlijk dat ik beter had kunnen spreken en handelen. Mijne denkbeelden en neigingen zijn niet in staat om met het koude egoïsme der wereld, ook der boerenwereld, rekening te houden.’ Wie zóó schrijft en zóó gevoelt, en 30 jaren lang schoolmeester op een boerendorp is geweest, moet veel geleden hebben, en
wel mocht de schoolmeester zich gelukkig prijzen dat hij in de berekenende
| |
| |
boerendochter, die zoo goed wist dat de helft van 4 (voor haar) 3 was, eene levensgezellin gevonden had, die met den fijnen tact, aan vrouwen zoo eigen, en met onuitputtelijke teederheid zijn leed wist te verzachten en hem, na elke teleurstelling, wist te troosten en op te beuren.
De strijd was eindelijk gestreden. De schoolmeester besloot zijn leven in zijn dorp te eindigen en van verdere pogingen om zijn lot te verbeteren, af te zien. Maar nu bekroop hem de lust om enkele gedeelten van zijn Dagboek in de wereld te zenden, en daaraan hebben wij deze eerste meditatie te danken, waarvan wij den inhoud nog in eenige trekken zullen schetsen.
De Drentsche schoolmeester wijdt zijn eerste hoofdstuk natuurlijk aan - Drenthe. Hij vergelijkt het Drenthe van thans met het Drenthe van weleer. Vroeger Asschepoetster onder de zusters is Drenthe, thans eene provincie, die boven allen genoemd kan worden wanneer er sprake is van vooruitgang en ontwikkeling op elk gebied. Daar is kracht, daar is leven, daar is een ernstig streven naar vermeerdering van kennis en welvaart. En, zooals gewoonlijk, is de vooruitgang op materieel gebied gepaard gegaan met vooruitgang in politieken zin. Hetzelfde gewest, dat vroeger als ultra-conservatief was te beschouwen, zendt thans Thorbecke en Gratama naar de Tweede Kamer. Het conservatisme heeft daar voor goed uitgediend. Dezelfde geest van initiatief, die den veengrond bewerkte, aan den landbouw een nieuw leven gaf, kunstwegen en kanalen bij menigte te voorschijn riep en op vele punten genootschappen en vereenigingen van wetenschappelijken aard deed ontstaan, diezelfde geest heeft de nevelen van onkunde en volksvooroordeelen weggevaagd en het liberalisme over aartsvaderlijke bekrompenheid en provincialisme doen zegevieren. Waar materieele ontwikkeling is, ontwikkeling door eigen kracht en inspanning, niet door protectionisme en kunstmatige opdrijving verkregen, is het rijk der ‘dompers’ voorbij. Waarom zijn de boeren in de Noordelijke provinciën liberaal en in Utrecht en Holland hyper-orthodox en conservatief? Men onderzoeke eens den toestand van den landbouw in beide deelen des lands, en het verschijnsel wordt van zelf duidelijk. De ‘vrije Drenth’ is liberaal omdat hij krachtig, werkzaam, handelend is, en de boeren op de Veluwe en in Utrecht en Zuid-Holland zullen liberaal worden wanneer meerdere stoffelijke vooruitgang hen tot meerder besef van eigenwaarde en grooter gevoel van zelfstandigheid zal hebben gebracht. Het is geen toeval dat Thorbecke in Assen gekozen is geworden, dat Groningen en Friesland liberalen kiezen voor de Tweede Kamer,
maar een verschijnsel, eene openbaring van de kracht en ontwikkeling, die daar bestaan, en het schijnt ons even ondenkbaar dat het Noorden weder conservatief worde als wij het voorshands onmogelijk achten dat de Veluwe of de Krimpenerwaard tot de verkiezing van liberalen medewerken.
| |
| |
Verkeerd en eenzijdig zoude het echter zijn verhooging van materieele welvaart als de éenige bazis van sociale en intelleetueele ontwikkeling te beschouwen. Die ontwikkeling moet ook rechtstreeks bevorderd worden door onderwijs, eerst in den vorm van schoolonderwijs, later in dien van volksgeschriften, volksbladen en volkslezingen. En op dit gebied is nog zeer veel, bijna alles te doen. Wie in de gelegenheid is geweest de boeren van nabij gade te slaan, heeft zich kunnen overtuigen op welk eene treurige, geestelooze wijze de lange winteravonden, als het licht reeds ten vier of vijf uur ontstoken is, worden doorgebracht. Onze schoolmeester geeft daarvan trouwens eene schets, die uit het leven gegrepen is.
‘Wat doet de boer bij dat licht van vijf tot tien uur?
De Eva's, jong en oud, verloochenen ook in de avonduren haar beweeglijken aard niet en 't huisbestier brengt altijd zijne verschillende bewegingen mede, terwijl het spinnewiel van sommigen de welbekende taak eischt; maar wat verrigten de heeren der schepping, als het vee verzorgd is, de tafel een effen vlak vertoont en om den vlammenden haard een halve cirkel van breedgeschouderde Drenthen is getrokken? Zit niemand van hen te lezen? Leest iemand iets voor? Maar heeft men boeken? En wat zou er gelezen worden? Starende in de haardvlammen, zit de een te breijen, de andere hanteert het mes om iets te snijden, een derde houdt zich onledig met observatiën ten aanzien van het verhittingsvermogen der plaat, een vierde geeft zich eenige nuttelooze moeite om te denken, een vijfde maakt een volstrekt niet verrassende opmerking over 't weêr, de zesde schopt den luijen huishond van zijn plaat-domein, de zevende, een buurman, rookt zonder een woord te spreken ‘krol’ van Liefting uit den grooten zak van den boer en eens zoo hard als in zijn eigen huis, omdat het hem geen geld kost, en de boer zelf, in een hoek gezeten, gaapt gedurig tegen het gezelschap en werpt nu en dan een paar afgedwaalde turven en half verbrande boomstronken in den vuurgloed.
‘Maar is er lectuur voor het volk of liever voor de bevolking van Drenthe?’
De schoolmeester verhaalt ons verder waarin, voor hetgeen de Franschen le peuple noemen, de lectuur in Drenthe bestaat. De Drentsche Courant, zedelijke en godsdienstige geschriften als de Wegwijzer ten leven, leerredenen, de vlugschriften van Zaalberg, ziedaar hetgeen nog het meeste aftrek heeft; de afgescheidenen en confessioneelen lezen hunne preeken en traktaatjes in de tale Kanaäns. Goede lectuur tot opscherping van het verstand, tot intellectuëele ontwikkeling van het volk in de ruimste beteekenis van het woord, volks-lectuur, die boeit en leert, die gezonde denkbeelden geeft over Staats- en Volkshuishoudkunde, over onzen regeringsvorm in 't algemeen, over de provinciale en gemeentewetten, over belastingen enz., daarnaar vraagt men te vergeefs.
Zijn er dan in Drenthe geen schrijvers, geen personen vaardig met
| |
| |
de pen en in staat den juisten volkstoon te treffen? Voorzeker. Onze schoolmeester noemt verscheidene namen, ook buiten Drenthe gunstig bekend, en spoort hen aan om hunne krachten aan de ontwikkeling en beschaving des volks te wijden door populaire geschriften te vervaardigen over sociale en politieke vraagpunten: over werkverschaffing en bedeeling, wees- en armhuizen; over landbouw en landbouw-tentoonstellingen; over de tering, ‘die jaarlijks in Drenthe zoovele menschen ten grave sleept’, over de grondwet, de provinciale- en de gemeentewetten, die allen bij het volk, zelfs bij vele kiezers slechts bij name en althans niet in hare strekking en haren geest bekend zijn. Hoofdzaak is dat die geschriften klein van omvang en eenvoudig van taal zijn, ook dat ze kosteloos worden verstrekt, waartoe de vorming van een provinciaal fonds voor volkslitteratuur wellicht aanbeveling zou verdienen; veel geld geeft de boer en de kleine burger voor lectuur vooreerst nog niet. Misschien is het doel, dat de schrijver zich voorstelt, na de afschaffing der zegelwet nog het best door zeer kleine volksbladen te bereiken, want daarin kan het aangename met het nuttige gepaard gaan en een verstandige wenk omtrent landbouw of gezondheidsleer, naast het verhaal van den geheimzinnigen diefstal te B. of de spoorwegramp te Z., eene plaats vinden.
Ook volksvoorlezingen kunnen in hooge mate nut stichten. De schoolmeester meent dat zij de rederijkers-kamers of reciteer-gezelschappen, die de vroegere zanggezelschappen hebben verdrongen, kunnen vervangen of zich daarbij kunnen aansluiten De tegenwoordige rederijkers-kamers beantwoorden, op vele plaatsen, hoegenaamd niet aan het doel: oefening in het wèl lezen en goed declameeren. Veelal wordt daar de tijd verkwist met het van buiten leeren van tooneelstukjes, dikwijls immoreel van strekking of zouteloos, in den geest van het navolgende:
‘Wil nu geen wissewasjes maken,
Uw bliksemend gezicht heeft mijn gesnorkte borst
Door een Argivisch vuur gebrâan als varkens-worst;
Het is gedaan, uw oog heeft mij de ziel doorstooten,
Uw mond beschaamt het rood der roodste bietekrooten!’
Het is Arlequin, die in een comedie-stukje, onlangs in eene kleine stad vertoond, aldus onder toejuiching van het publiek, tot Colombine sprak; en waar voor zulke walgelijke flauwheden nog een publiek te vinden is, mag men aannemen dat tot beschaving en ontwikkeling nog veel is te doen. Daar kunnen lezingen, aanvankelijk over zuiver praktische onderwerpen, over den veestapel, de hout-cultuur, hoofd- en buurtwegen, over landbevloeijing, brandwaarborg- en vee-verzekering-maatschappijen, spaarkassen en zoo meer, later over geschied-, letterkundige en politieke onderwerpen, veel nut doen. Aan hen, die daarvoor terug deinzen, die niet gaarne van te nabij met het volk in aan- | |
| |
raking komen, die bevreesd zijn voor een volksman, een volkstribuun te worden gehouden, voert onze schoolmeester de woorden te gemoet, die de prins van Pückler Müskau - men ziet die Drentsche schoolmeester heeft wel wat meer gelezen dan de Drentsche Courant en de Wegwijzer ten leven - aan iemand te gemoet voerde, die op eenigzins smadelijke wijze over den grooten Ierschen volkstribuun O'Connell sprak: ‘Daniel O'Connell ist wahrlich kein gemeiner Mann, wenn gleich der Mann des Volks.’
Ook onze schoolmeester is een man des volks in de ware beteekenis van het woord, en meer dan iemand schijnt hij geschikt om die volksgeschriften zamen te stellen, waarvan hij zich terecht zooveel nut voorstelt. Er waait ons uit deze bladzijden, slechts hier en daar door eenig valsch vernuft en onnoodige uitweidingen ontsierd, een geest van eenvoud, van gezond verstand, van liefde voor het volk en voor zijne zedelijke en intellectueele beschaving tegen, die het hart goed doet en aan de werken van Erckmann-Chatrian doet denken. Hier is natuur, hier is gevoel. zucht voor het algemeen welzijn; en de schrijver spreekt zeker zijne innigste gedachte uit wanneer hij zijn geschrift aldus besluit: ‘Te leven met en voor het volk, 't fondament te leggen van een gebouw op welks frontespice geschreven mag worden: volksheil, daartoe een enkelen steen, een weinig cement te mogen aanbrengen, mag reeds een voorregt heeten; maar hoe gelukkig moet hij zich gevoelen, die in staat is dat gebouw te helpen optrekken en de toekomst daarvan te verzekeren!’
|
|