De Tijdspiegel. Jaargang 26
(1869)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 36]
| |
Letterkunde.Nog een literarische fantasie.Litterarische Fantasiën, door Cd. Busken Huet. Arnhem, D.A. Thieme, 1868. 2 dln. Cd. Busken Huet, Lidewijde. Arnhem, D.A. Thieme, 1868. 2 dln. Zangen des Tijds, door J.L.N. Wiegman Bzn. I. Aan Lidewijde enz. Leiden, Schreuder en Van Baak, 1868. Trou-ringh voor 't Jonge Holland, door H. de Veer. Leiden, S.C. van Doesburgh. Nog een paar hoofdstukken voor den ‘Trou-ringh’ van H. de Veer. Los en Vast. 1869. I.I.‘Ik. Maar zijn er thans geene geleerden, die de werken van andere schrijvers beoordeelen; het fraaije daarin aanwijzen en het gebrekkige berispen? De Kunstkenner. Waartoe zou dit toch dienen? Ik. Wel, om de bekwame schrijvers aan te moedigen, en de onbekwame te leeren. De Kunstkenner. Maar wie zou dat toch beslissend ondernemen? Die zou zich dan immers voor den bekwaamsten moeten houden? - - Kunnen de lieden tot uwent dan zelve niet verstaan of beoordeelen wat zij lezen? Dat moeten wel botte lieden zijn, die noodig hebben, dat anderen hun zeggen: Wat ge daar nu leest, is goed, maar wat ge daar leest, deugt niet. Zij kunnen dit immers zelve wel zien. Ik. Neen, vriend, daar scheelt het juist aan! De groote hoop van lezers weten tot onzent niet, of hetgeen zij lezen gezond menschenverstand bevat, tenzij dat ze dat door gezag van anderen hooren bevestigen. De Kunstkenner. En zoo, hetgeen de beoordeelaar verwerpt, nu eens den lezer redelijk wel bevalt, of zelfs fraai voorkomt, hoe dan? Moeten zich de lezers dan toch aan het oordeel van de beoordeelaars onderwerpen? Is dit mogelijk eene wet tot uwent? Ik. Wel neen! elks oordeel is vrij en de berispte schrijver wreekt zich ook niet zelden vrij hevig; maar wordt dan ook weder zoo fel | |
[pagina 37]
| |
door de beoordeelaars beantwoord, dat hij somtijds zijn goeden naam en kunstroem in de zamenleving verliest.’ Ongetwijfeld kennen mijne lezers zoowel deze aanhaling als den schrijver, waaraan ze ontleend is; in elk geval den schrijver. Hetzij toeval of verdienste, de herinnering aan den beklimmer van den modernen Helicon is niet mede verzonken in den diepen grafkuil, waarin, naar de teekenachtige uitdrukking van den heer Huet, ‘de nakomelingschap goed gevonden heeft, tien volle jaren van ons volksbestaan,’ - die van onze republiek in hare verschillende phases, - ‘behoedzaam af te laten.’ Fokke Simonszoon's naam is in het oor der meeste beschaafden geen ongekende klank. Velen hebben een en ander zijner werken ten minste doorgebladerd, sommigen zelfs meer dan dat. Enkelen hebben hem de belangstelling gewijd, die toekomt aan een van die schrijvers, die de schakels zijn tusschen het verleden en het heden, een dier Janusbeelden, - mag ik me die ietwat classische vergelijking veroorloven? - waarvan het eene gelaat een laatsten zonnestraal terugspiegelt van den laatsten dag eener stervende maatschappij, terwijl het andere overgoten wordt met het rooskleurig licht van den dageraad eens nieuwen levens. Wat heeft men niet gedweept in die dagen, ook in ons koel vaderland! De wereld zou herboren worden, al wat moreel, intellectueel, materieel slecht was, zou in eens en voor altijd verdwijnen; en aan den blauwen horizon der toekomst zou, ook in Nederland, nooit een enkel wolkje drijven, tot in de verste verte niet! Arme dweepers! Tachtig jaren later zou men u in keurig Nederlandsch vertellen, dat gij ten minste, die als volk nooit een verleden hebt gehad, u bezwaarlijk een toekomst, laat staan een schoone toekomst droomen mocht! Maar Fokke Simonszoon kon die terechtwijzing gelukkig nog niet hooren, en daarom dweepte hij meê met de overigen, en sloot hij de oogen en droomde van een gelukkig Nederland van het toekomstige jaar drieduizend en zijn fantasie tintte die maatschappij van het jaar drieduizend met de schitterendste kleuren. Verbeeld u! De perken der wetenschap zouden dan oneindig zijn uitgebreid, zoo oneindig, dat de aard der menschelijke ziel zou worden gekend door middel van een druppel vochts, in een voorwerp-glaasje geklemd; zoo oneindig, dat een nog verder dan Uranus van de aarde verwijderde planeet zou zijn ontdekt. Geen Babel van moderne talen zou er meer heerschen, maar de Latijnsche taal zou verheven zijn tot algemeene taal van alle volken. Op de puinhoopen van het oude Nederland zou een beter geslacht leven, een geslacht met den luchtballon tot algemeen vervoermiddel in plaats van paarden en rijtuigen, met hutten in plaats van paleizen, terpen in plaats van groote steden, met dames, in plaats van in zijde en fluweel, gedost in een toilet van geitenvellen, met werken van smaak ontboden uit Siberië of Monomotapa; een maatschappij zonder strafwetboek en galanterie-winkels, zonder academies en hombre- | |
[pagina 38]
| |
spel, zonder complimenten en vleeschetende individuen, zonder rijmende verzen en rijke kooplieden, zonder koningen en bonbons, zonder ridderorden, zonder romans, zonder dieven en - zonder critici! Het jaar drieduizend is nog ver af, en de planeet achter Uranus is gevonden, en al vliegen we met geen luchtballons naar Kamschatka, de stoom doet minstens even goede diensten, en tal van dingen hebben we daarenboven, die de droomer van voor tachtig jaren zelfs niet bij de nakomelingschap der dertigste eeuw aanwezig durfde veronderstellen. Maar het geslacht der critici is nog niet uitgestorven, en de volmaakte maatschappij, waarin die wezens niet meer tot de orde der dingen zullen behooren, en elk lezer zelf in staat zal zijn te beoordeelen, of hetgeen hij leest ‘gezond menschenverstand’ bevat, is nog even ver te zoeken als in Fokke Simonszoon's dagen, en, - als er tegen dien tijd geen algeheele omkeering in de menschelijke natuur plaats heeft, - bestaat er gegronde vrees, dat de dertigste eeuw ons, in dit opzicht, niet ver gevorderd zal aantreffen. Ja zelfs, o gruwel! de literarische critiek is juist in den laatsten tijd, zoowel elders als bij ons, eerst recht eigenlijk een onderdeel der literatuur geworden. Met ijver heeft men vooral Lessings voorbeeld gevolgd, de verschijnselen op letterkundig gebied tot het onderwerp eener ernstige en gezette studie gemaakt, en er zich veel aan laten gelegen liggen eene beoordeeling en waardeering van werken van smaak in geen al te smakeloos toilet bij den beschaafden kring van lezers in te leiden. En die richting ook bij ons te lande burgerrecht verschaft te hebben, haar met onloochenbaar groot talent door leering en voorbeeld te hebben gepredikt, zal ongetwijfeld eenmaal de beste aanspraak op roem zijn van den in elk opzicht merkwaardigen auteur, wiens twee laatste werken, aan het hoofd van dit artikel vermeld, ons stof tot vele en ernstige beschouwingen zullen geven. Zoo heeft dan nu de literarische critiek, het product deels van wetenschap, deels van kunst, zich als gelijkgerechtigde neergezet in den breeden rei van de gezamenlijke genres der hedendaagsche literatuur. Dat is een feit, een fait accompli, en, men weet het, daartegen valt niet te redeneeren. Evenmin echter is het te ontkennen, dat men, in Nederland vooral, die inbezitneming met eenig wantrouwen heeft gadegeslagen en niet zonder huivering de literarische critiek, als wettig erkende telg, heeft zien troonen te midden harer zusteren. De schuld hiervan ligt gedeeltelijk aan de zaak zelve. Waar het de leer der literarische critiek is: ‘dat een schrijver juister gewaardeerd wordt, naarmate men zijne werken meer als een uitvloeisel van zijnen aard, en hem zelf nadrukkelijker als het produkt beschouwt van den maatschappelijken toestand, te midden waarvan hij geboren is en geleefd heeft, of voort gaat te leven,’ (Huet) - daar is voor haar, om de woorden van denzelfden schrijver te herhalen, allezins gelegenheid tot het verwijt: ‘in den loop des tijds mauvaise langue te zijn geworden.’ | |
[pagina 39]
| |
Dat deze leer eenzijdig is, en door hare eenzijdigheid gevaarlijk, zal ik weldra trachten aan te toonen. Voor het oogenblik zij het voldoende te constateeren, dat reeds het programma vrees inboezemde. Maar een gedeelte der schuld, - een ruim gedeelte zelfs, - dragen hare beoefenaars. In een klein land als het onze, waar de letterkundigen elkander te veel en van te nabij kennen, om niet elkanders zwakken kant het allereerst op te merken, was de verleiding wel wat sterk, voor den operateur, om, door het werk heen, in het lichaam van zijn patient te snijden, - voor den patient, om te gelooven, dat niet juist philanthropie, niet juist de zucht om te genezen, het mes van den hem bekenden, soms bevrienden, operateur had bestuurd. Daarenboven, elke jonge wetenschap is uit haren aard overmoedig, en verdelgt gaarne, wat haar voorkomt den triomf der goede beginselen in den weg te staan. Zoo kwam het dat, wáárin zich ook de moderne critiek van die der vorige eeuw mocht onderscheiden, ze in één opzicht ten minste aan de oude traditie getrouw bleef, en, - aan geschikte sujetten ontbrak het niet, - soms zóó hevig executeerde, dat, precies zooals in den goeden ouden tijd, menig schrijver ‘zijn goeden naam en kunstroem in de zamenleving verloor.’ Ongetwijfeld heeft dit alles aan de critiek geen goed gedaan. Het heeft de achting verminderd voor hare uitspraken. Het heeft haar doen boeten voor de uitspattingen eener verkeerde methode. Maar het heeft niet kunnen beletten, dat ze dagelijks de perken van haar domein verder uitbreidde, dat haar strekking liberaler, haar horizont minder bekrompen werd. Dat komt, omdat de literarische critiek het natuurlijk uitvloeisel is van den geest onzer ontwikkelings-periode, van het dagelijks meer gedecideerde streven om van elk verschijnsel op elk gebied de oorzaak te kennen, om elk raderwerk uit elkander te nemen en weer in elkander te passen, ook waar ons lichamelijk oog de raderen niet ziet, en onze wil ze niet in beweging brengt. Maar die buitengewone ontwikkeling van ons denkvermogen, bewonderenswaardig als ze is in zich zelve en hare resultaten, heeft hare zeer bedenkelijke, maar niet te vermijden schaduwzijde. We zijn nu eenmaal beperkte wezens en elke virtuositeit op één gebied verstoort de harmonie van het geheel. Zoo is het met individuën, zoo met geheele geslachten. Het geldt van de vermogens des lichaams en evenzeer van die des geestes. De medici doen ons opmerken, dat elke lichaamsarbeid, die de inspanning van een onzer ledematen meer bepaald eischt, dat lid ontwikkelt op kosten der andere. Zoo trekt de meer uitsluitende oefening van één onzer vermogens al het sap van den geest tot zich en werkt belemmerend voor de overige. En zoo is er een voortdurend antagonisme tusschen onze verbeeldingskracht en ons denkvermogen. De mensch heeft de kiem voor beiden in zich. Elk van beide vermogens kan zich tot een buitengewone, tot een ziekelijke hoogte ontwikkelen. Waar het eene in den hoogsten graad aanwezig | |
[pagina 40]
| |
is, is voor het andere geen plaats meer. Dit laatste is altijd een zeldzaamheid geweest. Maar elk van beide streeft naar den voorrang en tracht het andere te verdringen. En in dien strijd is de overwinning zeer bepaald aan de zijde van het denkvermogen gebleven, en is de verbeeldingskracht, ofschoon niet uitgedoofd, de nederige dienaresse geworden van het verstand, van het koele verstand, zooals het gewone epitheton luidt. Dat was eens gansch anders. In de kinderlijke periode van elk volk is de verhouding juist omgekeerd. Dan is de verbeeldingskracht onbeperkte heerscheres en vieren de dolste uitspattingen der fantasie onbeteugeld hoogtijd. Alleen de mythologie der Indogermaansche volken heeft ons een afdruk bewaard dier voor ons zoo wonderlijke periode. Nemen we dus, om er ten minste eenig denkbeeld van te krijgen, onze toevlucht tot de bekendste, de Grieksche sagenwereld. Voor den Griek in dat tijdperk heeft alles leven, bewustzijn, gestalte, realiteit. Hij blikt rond in de vreemde, geheimzinnige, hem omringende natuur. Hij twijfelt geen oogenblik, of alles, wat hij ziet, is ook inderdaad zooals hij het ziet. Optisch zinbedrog is voor hem niet aanwezig. En zoo ziet hij ook, wat hij met zijn oogen onmogelijk heeft kunnen waarnemen. Tusschen de spelende golven ziet hij den breedgeschouderden Zeegod met de zeegroene haren en den geweldigen drietand. In de ruischende bladeren van het woud hoort hij den dans der Hamadryaden. Aan het blauwe uitspansel ziet hij den goudgloeienden wagen van Helios met de vliegende rossen, en als de avondschemering de zee purperrood kleurt, ziet hij den Zonnegod langzaam in haar neerdalen, om op de wangen der geliefde den vlammenkus te drukken. In het slaggewoel ziet en hoort hij den God aan zijne zijde of hem tegenover, hij voelt zijn adem, hij spreekt met hem en wordt door hem aangesproken. Alles, om, onder, boven hem, gevoelt hij aan zich verwant. Waarom? Lezer, zijt ge wel eens alleen in een bosch geweest? Alleen, als de avond aan het dalen is, als de zon, die met moeite eenige stralen door het dikke loof kon laten dringen, gereed is haar plaats aan den hemel aan de maan over te laten, die hare tegenwoordigheid alleen toont door het tooverachtig licht dat de haar omringende wolken aannemen. Ge hoort het dreunen uwer voetstappen. Nu en dan vreemde geluiden, en wonderlijke, dansende gestalten. Waaraan doet u dat alles denken? Aan mechanische geluiden en schaduwen van het halfdonker? Toch niet. De geluiden, die ge hoort, komen u als menschenstemmen voor, niet waar? Onwillekeurig nemen de schaduwen den vorm aan van menschelijke gestalten. En toch weet ge heel precies, dat alleen menschen menschenstemmen en menschengedaanten hebben, en dat weten jonge volken nog niet. Het anthropomorphisme, het gelijkmaken van het onbezielde en on- | |
[pagina 41]
| |
zichtbare aan het bezielde en zichtbare, vooral aan hetgeen wij het beste kennen, den mensch, is de eerste en sterkste uiting der nog geheel onbedwongen fantasie. Maar langzamerhand heft het denkvermogen het hoofd op. De beschaving begint te ontluiken. Ongekende behoeften doen zich gevoelen. De taal wordt rijker. Een eerste schrede wordt gezet op het gebied van onderzoek naar oorzaak en gevolg. De verklaring der verschijnselen is nog wel altijd een bovenzinnelijke, een onmiddellijk ingrijpen van de Godheid, ongemotiveerd, en daarom onvruchtbaar voor het vervolg. Maar er is dan toch een verband tusschen twee verschijnselen waargenomen, en, hoe onvoldoende ook verklaard, die waarneming op zich zelve is reeds een gewichtige stap. Zóóver eenmaal gekomen, is de afstand gering tot het waarnemen van het karakter van personen en hoe zich dat uitspreekt in hunne handelingen. Ondertusschen heeft het volk eene geschiedenis gekregen. Er zijn oorlogen gevoerd en tochten ondernomen. Strijders zijn met roem en buit beladen naar huis gekeerd, of zijn dapper kampende gesneuveld. Hun familie en hun stam, - het zijn natuurlijk de aanvoerders, de vorsten, die de groote feiten volbrengen, - spreken met trots over het volvoerde, want het is tevens hun roem. De grenzenlooze eerbied, dien alle volken in die periode voor hunne voorouders koesteren, bewaart trouw de heugenis hunner daden. Naarmate de jaren voortrollen, worden de heldenfeiten dier voorouders allengs vergroot, het door velen verrichte aan enkelen toegeschreven, het aandenken aan hen geidealiseerd, en de voorvaderen groeien aan tot ontzettende wezens, die alleen, slechts door een God bijgestaan, gansche heirscharen verpletterden, die zelfs met de Goden den strijd durfden aanvaarden, die her- en derwaarts werden geslingerd buiten de grenzen van het bekende, ze verheffen zich tot heldengestalten, die meer konden doen en meer dorsten bestaan, dan de sterkste en moedigste van het tegenwoordige geslacht. Men ziet, de mensch is ten allen tijde een ‘laudator temporis acti’ geweest. Die periode nu in de ontwikkeling van een volk is de bloeitijd voor elke, maar meer bepaaldelijk voor de objectieve poëzie, ten minste, indien dat volk over het geheel voor poëtische ontwikkeling vatbaar is. Want, opdat ik dit in het voorbijgaan zegge, slechts weinigen onder de volken van elken tijd, veel minder dan men gewoonlijk denkt, zijn zoo bevoorrecht geweest, den geheimzinnigen tuin der Hesperiden te hebben mogen genaken, den nijdigen draak te dooden die den ingang tot den lusthof versperde, en binnengedrongen, naar hartelust te plukken van de gulden wonderappelen der poëzie. Er is een samenloop van allerlei gelukkige omstandigheden en eigenschappen toe noodig, als maar zelden plaats kan hebben en ook inderdaad maar zelden plaats gehad heeft. Bij het bevoorrechte volk moet een frissche, nog levendige fantasie samenvallen met een reeds hoog ontwikkelde taal, ge- | |
[pagina 42]
| |
schikt om elke speling der gedachte, elke nuance van gevoel juist terug te geven. Het karakter der helden, de drijfveeren hunner handelingen moeten genoeg algemeen menschelijk zijn, om ook belangstelling te wekken bij een andere maatschappij, dan waarin zich de dichter bewoog. Zulk een volk moet een instinctmatig diep begrip hebben van het perspectief en relief in het verhalen, het moet gevoelen, dat niet elke handeling even uitvoerig beschreven, niet ieder persoon in hetzelfde licht gesteld, niet elke figuur evenzeer volteekend mag worden. Bij hoevele volken is zooveel voortreffelijks vereenigd aangetroffen? Maar, zoo ooit, dan is het aangeduide tijdperk dat der volmaakte meesterstukken. In den grond, waarin de boom der poëzie over het geheel heeft willen tieren, prijkt hij nu in vollen bloei en werpt hij de rijkste vruchten af. Het volk heeft een verleden, waarop het met trots terug ziet, maar niet met het vernederende bewustzijn, dat verleden niet te kunnen evenaren. De ontwikkeling is juist zóó ver gekomen, dat de fantasie en de denkkracht, de twee strijdende machten, elkander in evenwicht houden en hetzelfde doel dienen. De dichter heeft gezien en waargenomen en overwogen. O ja! Maar zijn scherpzinnigheid en oordeel toont zich slechts in het zoeken naar een vorm, die geheel en al teruggeeft wat hij wil voorstellen. Hij zal nauwkeurig toezien, op welke wijze hij het best zijn toehoorders verplaatsen kan in de een of andere aangrijpende situatie. Maar de inhoud van hetgeen hij verhaalt zal hij van begin tot einde voor zuivere waarheid houden. De gebeurtenissen, die hij bezingt, zijn lang, misschien reeds eeuwen geleden. De zanger weet van de handelingen zijner helden niets dan de algemeene trekken. Maar wat nood? Zijn fantasie vult zijn kennis aan. Zij zegt hem, wat zijn helden hebben gedaan, gezegd, zelfs gedacht. Hij ziet ze voor zich, hij volgt den gang hunner daden, hij spreekt ze aan vol bezorgdheid, waar ze overmoedig of onbezonnen zich in het verderf gaan storten. En die ingevingen zijner fantasie zijn voor hem ontwijfelbare realiteiten. Hij is zich volstrekt niet bewust, dat hij zegt, wat zijne helden zeggen en dat hij die daden, die hij zoo in bijzonderheden beschrijft, zelf nooit heeft zien gebeuren. Het is alles zóó en juist zóó geschied. En zoo moet het zijn. Waar de verhaler niet zelf overtuigd is van de waarheid van zijn verhaal, hoe wil hij dan, dat de hoorders het zijn? En moeilijk te overtuigen zijn die hoorders niet. De Grieken, als ze den zanger hoorden verhalen, hoe de Cycloop een rotsblok opnam, zoo groot, dat geen twee-en-twintig wagens het konden vervoeren, en dien verbazenden steenklomp zoo gemakkelijk voor den ingang van zijn hol plaatste, als iemand een deksel op een doos zetGa naar voetnoot(*): ze vroegen zich volstrekt niet af, of wel ooit iemand een zoo wonderbaarlijke kracht had bezeten. Ze verbaasden zich ook volstrekt niet, dat Ulysses voor | |
[pagina 43]
| |
zwijnenhoeder Eumaeus plotseling in een ouden, walgelijken bedelaar herschapen wordt, en even plotseling, om door Telemachus te worden herkend, zijn ware gestalte voor een oogenblik herkrijgt, om ze in een oogenblik weer te verliezen. En als Ulysses vertelt, hoe in de onderwereld de schim des Peliden Achilles met groote schreden door de asphodelosvlakte stapte: γηθοσύνη ὅ οἱ υἱὸν ἔφην ἀριδείϰετον εἶναιGa naar voetnoot(*), toen heeft zeker geen liefhebber van historische critiek zich het schoone tafereel bedorven, door zich af te vragen, of de zoo nauwkeurig onderrichte dichter misschien zijn held naar de woning van Hades vergezeld heeft. En gaan we over tot de middeleeuwen, die tweede kinderlijke periode der volken, dan treft ons hetzelfde verschijnsel, hetzelfde onvoorwaardelijke geloof aan het werkelijk bestaan van de gewrochten der verbeeldingskracht. Als de Fransche trouvère de normandische ridders op het slagveld van Hastings moed inboezemt door te zingen: de Carlemagne et de Rollant,
et d'Olivier et des vassaus
qui moururent à RoncesvausGa naar voetnoot(†),
heeft denkelijk niemand der aanwezigen hem gevraagd, of Karel de Groote inderdaad wel ooit in Spanje geoorloogd heeft. En even als Dante zelf, zagen ongetwijfeld zijn toehoorders of lezers van de dertiende eeuw de schrikbeelden van zijn Inferno zoo duidelijk, zoo individueel als de gestalten hunner dagelijksche omgeving. Met dezelfde ontzetting, alsof ze ooggetuige waren geweest, luisterden ze naar het verhaal van den man, die van aangezicht tot aangezicht de jammeren aanschouwd had, ‘der vallei van den poel der smarten’Ga naar voetnoot(§). Want dat hij er was geweest, dat hij Francesca en Ugolino en Farinata gezien heeft en met hen heeft gesproken, dat was voor hen een punt van geloof, zoo onaantastbaar waar als de Catechismus. Jaarlijks vieren de Perzen het Moharramfeest tér eere van Mohammed's kleinzonen Hasan en Hosain, hunne door de Omayaden verslagen heiligen. ‘Hoogst merkwaardig’, zegt prof. Dozy, aan wiens Islamisme we dit ontleenen, ‘hoogst merkwaardig zijn de tooneelvoorstellingen, die elken avond bij gelegenheid van het Moharramfeest plaats hebben. Het repertorium bestaat uit kluchten en uit tazias, d.i. uit | |
[pagina 44]
| |
drama's, die aan de heilige geschiedenis van Mohammeds kleinzonen ontleend zijn.’ Na een dergelijk drama, ‘het Christenklooster’ in het kort meegedeeld te hebben, gaat de hoogleeraar verder: ‘Voor den Pers is zulk een drama geen poëzy, maar geschiedenis, geen verdichting, maar werkelijkheid. Alles wat hij ziet en hoort, het is zóó gebeurd, en niet anders; er is niets bijgevoegd, er is niets van weggelaten. De illusie is voor hem volkomen; hij denkt er niet aan, dat hij toeschouwer is bij een drama: hij ziet voor zijne oogen gebeuren, wat twaalf eeuwen geleden gebeurd is’Ga naar voetnoot(*). Maar waartoe voorbeelden uit de kindsheid der volken? Wie onzer herinnert zich niet de impressie van den eersten roman uit zijne kinderjaren? Hoe hij er van sprak en er van droomde en hoe geschokt hij was, als men hem zei, dat er niets van waar was? Wie herinnert zich niet - vragen we Macaulay na, - de eerste keer, dat hij als jongen Robinson Crusoë las? Zeker was hij toen niet in staat, de verdiensten van den schrijver naar waarde te schatten, of liever, het kon hem niet schelen, of het boek wel of niet een schrijver had. Maar Robinson en Vrijdag, de oude lama en de grot in den rots, waren dag en nacht het onderwerp zijner gedachten. In hun kring bewoog hij zich. Met hen occupeerde hij zich meer, dan met zijn ouders en zijn speelgoed. Zijn grootste genot bestond in zich te verplaatsen in de verschillende toestanden van zijn held, in het scheepje-varen op stoelen en het graven van holen in den tuin. En geen jongen ter wereld heeft zich ooit in die aangename bezigheid laten storen door een hevig verlangen naar de kennis van het juiste jaar, waarin Robinson geboren is, of van de juiste plaats, waar zijn eiland op de kaart is te vinden. Op dat punt derhalve vond de dichter ruimschoots het geloof, dat hij zelf had. Maar op ééne voorwaarde slechts. Diezelfde hoorders of lezers, die hem ongestraft de grootste flaters in geographie, chronologie, natuurkunde lieten begaan, ze zouden hem spoedig genoeg hunne aandacht geweigerd hebben, indien zijne personen niet naar het leven geteekend waren, dat is, zoo geteekend, dat men den medemensch in hen kon erkennen, en dus sympathie hebben voor hun lief en leed. Juist de oudste gedichten van poëtisch begaafde volken zijn het rijkst aan die fijne nuancen, waardoor tal van karakters zóó individueel worden geschilderd, dat de indruk onuitwischbaar is en blijft, zóó fijn onderscheiden, dat zelfs onder het grootste aantal, verwarring onmogelijk is. Want de zanger en zijn hoorders zijn zonen van een jong en levenslustig ras, krachtig van lichaamsgestel, niet ontzenuwd door weelde of vermoeid door afgetrokken denken. In hun aderen bruist krachtig het jonge bloed, en alle hartstochten, alle gevoelens en gewaarwordingen geven zich met onbedwongen heftigheid lucht. Zoo | |
[pagina 45]
| |
kan de dichter, - en waar is de gave van waarneming van het individu zóó scherp ontwikkeld als bij jonge volken? - ze naar het leven en naar de natuur bestudeeren. Nog scheiden geen diepe kloven den beschaafde van den man des volks. Nog roepen de woorden levendig de gedaante van het voorwerp dat zij aanduiden voor den geest. Nog is er een geheimzinnige band tusschen den mensch en de natuur, tusschen den mensch en het ongeziene. Eindelijk, de dichtkunst heeft nog geen verleden, en geen angstig terugzien naar vroegere, volmaaktere modellen verhindert den dichter om, - naar het diepzinnige woord van Sophocles over Aeschylus, - ‘wel te doen, maar zonder het te weten.’ En dan komt het verval. Het antagonisme tusschen fantasie en denkvermogen, tusschen onderzoek en geloof, eindigt met de volslagen overwinning van het verstand. Hervatte waarneming heeft geleerd, dat in bijzonderheden van elkander verschillende individuen toch eenige eigenschappen met elkander gemeen hebben, en de eerste stappen zijn gezet op de baan van het abstraheeren. Dat schijnt ons gemakkelijk toe, omdat we van jongs af er aan gewend worden, maar inderdaad eischt het een hooge mate van inspanning. Doch tevens is het de doodsteek voor de poëzie, omdat men er door gewend wordt, niet een geheel individu te observeeren, maar de enkele trekken, die ons nu juist belang inboezemen. Hiermede houdt de toevoer van abstracta in de taal gelijken tred, ja, de geheele taal wordt abstract. Ik ben overtuigd, dat bij de meeste lezers van den tegenwoordigen tijd niet de woorden het beeld der daardoor aangeduide dingen levendig voor de verbeelding doen opdagen, maar dat zij omgekeerd zich vele zaken voorstellen in den vorm der letters waaruit het woord, de naam van die zaak, bestaat. Naarmate de beschaving vooruitgaat, naarmate de waarnemingen nauwkeuriger worden verricht, ziet men des te duidelijker in dat men zich dikwijls verbeeld heeft, door middel der zintuigen indrukken verkregen te hebben, terwijl inderdaad door de zintuigen niets was waargenomen. Ja zelfs, men bemerkt langzamerhand, dat men wel degelijk iets kan gezien hebben, maar dat elk voorwerp niet altijd inderdaad zoo is, als het zich aan het oog vertoont. En weer nieuwe twijfel rijst op, als men ontdekt, of meent te ontdekken, dat de gedichten, die in den mond des volks leven, niet, zooals men gemeend had, omtrent de oude helden de volle waarheid zeggen. Zoo geeft elke nieuwe ontdekking een nieuwen schok aan het wankelende gebouw van het voorvaderlijk geloof. De maatschappij heeft een liefelijken droom gehad, en ze is wakker geworden, en ze bemerkt met schrik, dat het maar een droom was. De teleurstelling is volkomen. De maatschappij ondervindt een dergelijk gevoel als Heine had ondervonden, toen hij op rijper leeftijd het schoone lied van Uhland overlas, dat in zijne jeugd zoo wonderlijke gewaarwordingen bij hem had opgewekt, als hij laat in den avond op de ruïnen van het oude slot te Dusseldorf declameerde van den schoo- | |
[pagina 46]
| |
nen herder en de koningsdochter, die elkander zoo lief hadden, en hoe de herder dagelijks voorbij het koningsslot trok en de geliefden elkander van verre het welkom toeriepen. Maar Der Winter floh, der Lenz erschien,
Die Blümlein blühten reich umher,
Der Schäfer that zum Schlosse ziehn,
Doch sie erschien nicht mehr.
Er rief hinauf so klagevoll,
‘Willkommen, Königstöchterlein!’
Ein Geisterlaut herunter scholl:
‘Ade, du Schäfer mein!’Ga naar voetnoot(*)
Even als Heine neemt de maatschappij haar oude lievelingen weer in handen; maar jaren en eeuwen zijn intusschen verloopen, ze is ouder, en, meent ze, ook wijzer geworden, en ze heeft ondertusschen veel gehoord en gezien, zeer veel, en ze gelooft niet meer aan de liefde van koningsdochters voor herders, en aan dooden, die uit het graf spreken. Rien n'est beau que le vrai. Boileau heeft het gezegd en het is waar. Zoodra men weet, dat het verhaalde niet waar is, is de helft van de belangstelling en sympathie onherroepelijk verloren. Wie, - om nu niet te spreken van de reactie tegen de sagenpoëzie in Griekenland, - wie kent niet den fellen strijd, dien men overal in Europa in de dertiende eeuw tegen de middeleeuwsche poëzie in naam der wetenschap streed? Wie, al kent hij overigens geen woord middennederlandsch, kent de verzen niet, waarin Boendale partij trok voor den historischen Karel den Groote, verongelijkt, naar hij meende, door de trouvères? Men leest, dat Caerle voer stelen,
Ic seggu dat, sonder helen,
Dat Caerle noit en stal.Ga naar voetnoot(†)
En aan wie lag dan de schuld dier onware verdichtsels? Aan de valssce poeëten,
die meer rimen dan si weten,
antwoordt Maerlant, het hoofd der school, en hij besteedt zijn leven om uit het gemoed van het volk den smaak te verdringen voor hen, die met scoenre rime, met scoonre talen
die vraie (ware) historie vermorden.
Die richting doodt de poëzie. Men wil geen gevoelens, men wil geen | |
[pagina 47]
| |
gestalten meer, men wil verlichting, positief weten. Nog een poos zal men de oude vormen behouden, en het zal leerdichten en rijmkronieken regenen. Weldra zal men ook die vormen verbreken en het proza wijdt de regeering in van onderzoek en redeneering. Elke schrede verder op die baan, elke nieuwe oplossing van een oud raadsel prikkelt tot verder nasporen, en het is, alsof de verborgenheden der natuur en des levens voor den mensch geen verborgenheden meer zijn. Het enthousiasme voor wetenschap doet een tijd lang elk ander gevoel zwijgen. Maar slechts voor een tijd lang. Die overspanning wijkt, zoo als elke. Al te ras slechts komen de ijverige onderzoekers tot het resultaat, dat er meer dingen in den Hemel en op aarde zijn, dan waarvan de wetenschap durft droomen of die ze zich vermeten mag te verklaren. Gevoel en verbeelding, eenigen tijd verdrongen, doen hunne eischen gelden. Men keert terug naar de groote gedenkstukken van vroegere tijdperken, om het naar poëzie dorstend gemoed te laven. Zoo is het in de vijftiende eeuw gegaan. De geest der middeleeuwen, de machtige geest, die de Nibelungen en de Karelromans, die den Reinaert en de sagen van de Ronde Tafel had geschapen, was uitgedoofd. In Frankrijk rijmde Charles d'Orleans ter eere eener niet bestaande minnares, en speelde met het kasteel van Hope en Bel-Accueil. In Engeland schreef Spencer de eindelooze allegorie der fairy-queen. In Nederland gaf Willem van Hillegaersberch wijze lessen in vervelende verzen. Daar kwam de renaissance. De wonderstukken der oude Grieksche en Latijnsche wereld kwamen na een eeuwenlangen slaap te voorschijn, de heerlijkheden van de oude wereld troffen en voldeden de opgewekte verbeeldingskracht en het zoogenaamde classicisme werd op den troon verheven. En toen het classicisme verstijfde en de poëzie weer een woordenspel was geworden, toen heeft het romantisme in het begin van deze eeuw de middeleeuwsche groote dichtwerken uit het duister te voorschijn gebracht en een nieuwe poëtische wereld ontsloten. Hier moeten we op een eigenaardig verschijnsel wijzen dat enkele keeren opgemerkt, maar, zoover ik weet, nooit verklaard is. Elke keer, dat de drang van de moderne wereld naar poëzie de lang vergetene, begraven monumenten van een vroegere poëtische wereld aan het leven teruggegeven heeft, beijverden zich de dichters van dat tijdperk, hun concepties te kleeden, te wringen dikwijls, in de vormen van het op nieuw ontdekte oude, ja zelfs, hun concepties werden er door beheerscht en niet zelden overheerscht. Zoo heeft de renaissance het zoogenaamde classicisme voortgebracht. Inhoud en vorm werden aan de Grieksche en Romeinsche modellen afgekeken, het origineel werd soms goed, meestal slecht nagevolgd, totdat eindelijk met de mislukte navolgingen de groote origineelen zelve in discrediet kwamen. Toen bracht de ontwaakte zucht voor de middeleeuwen de ro- | |
[pagina 48]
| |
mantische school als opvolgster der classieke. Alweer was er navolging en natuurlijk onhandige genoeg. Het zuivere romantisme heeft nog korter geleefd dan de classieke periode. De waarlijk begaafde schrijvers van den tegenwoordigen tijd hebben hetgeen goed was in beide richtingen zoo veel doenlijk versmolten, hebben getracht zich door geen vreemde vormen te laten overheerschen en origineel te zijn zoover het mogelijk was. Maar bewust of onbewust, veel of weinig, hebben de meeste voortbrengselen der moderne literatuur zich in vorm of inhoud, - dikwijls in beide, - niet kunnen vrijwaren van den overheerschenden invloed der vroegere literarische perioden. Hetzelfde heeft bij ons te lande ook Prof. Geel ingezien en met smart. Meermalen komt hij op het denkbeeld terug, in zijn Proza ter loops, meer bepaald in zijne beschouwingen over het Blijspel der GriekenGa naar voetnoot(*). ‘Worstelt men niet thans nog’, vraagt hij, ‘- (en er zijn reeds vier eeuwen verloopen!) - tegen die tooverkracht der oude vormen, en wanneer zal men eindelijk die kluisters geheel afwerpen, een eigen vaart nemen, en gedaanten eener nog ongekende schoonheid scheppen? - Ik weet het niet; maar er schijnt een zonderlinge vastheid in den typus der oude beschaving te liggen, dien vier eeuwen van het jongere Europa nog niet hebben kunnen verbrijzelen.’ Zou niet, - ik zeg dit slechts twijfelend en zonder te meenen het vraagstuk volkomen te hebben opgelost, - zou niet dat overal merkbaar leunen tegen vroegere modellen een onvermijdelijk gevolg zijn van de hierboven geconstateerde wanverhouding tusschen verbeeldingskracht en denkvermogen, zoo als ze vooral in onze maatschappij zoo duidelijk merkbaar is? Er is altijd een strijd geweest, zeiden we, tusschen het denkvermogen en de imaginatie. Beiden, ofschoon niet in dezelfde verhouding, zijn noodig voor de groote gewrochten der poëzie. Maar thans sluit de eene hoedanigheden de andere bijna uit. De geheel onbeschaafden zijn thans, evenals altijd, de slaven hunner imaginatie. Maar dezen missen al de andere hoedanigheden, die even onmisbaar zijn, om van de gewrochten der verbeeldingskracht kunstwerken te maken. Bij de beschaafden is het juist de verbeeldingskracht, die gemist wordt. Niet, omdat er thans minder geniale menschen zijn, dan in vorige eeuwen. Maar hunne genialiteit keert zich tot andere dingen. Onze beschaving eischt zóóveel kundigheden, allen meer of min op abstractie berustende, dat de zin voor het concrete, het individuele, er noodzakelijk onder moet verdwijnen. De menschelijke vermogens zijn beperkt. Een hoofd, vervuld met philosophische en sociale vraagstukken, met historische critiek en mathesis, bewust van de vaste wetten, die de verschijnselen der natuur en der geschiedenis beheerschen, kan geen verbeeldingskracht, geen naiviteit genoeg behouden hebben, om grootsche poëtische werken te scheppen. Derhalve, in onze maatschappij is de verbeeldingskracht | |
[pagina 49]
| |
bijna uitsluitend het eigendom van hen die er geen vorm aan kunnen geven, en zij die dit uitstekend zouden kunnen doen, missen haar. En daarom is, geloof ik, de periode van schepping der groote kunstgewrochten, der groote voortbrengselen van de objectieve poëzie in den uitgebreidsten zin, voor ons gesloten. Onze tijd zal geen Ilias en Odyssee, geen Nibelungen, geen King Lear en Oedipus Tyrannus meer voortbrengen. Maar is het erkennen van de onmacht van onzen tijd op dit gebied genoegzame reden om in te stemmen met de hartstochtelijke klachten door Schiller in zijne ‘Götter Griechenlands’ ontboezemd, om den tijd te verwenschen, welke die schoone wereld met hare menschelijke godheden heeft verwezen naar de mythologie, en van dezen te getuigen: Ja, sie kehrten heim, und alles Schöne,
Alles Hohe nahmen sie mit fort,
Alle Farben, alle Lebenstöne,
Und uns blieb nur das entseelte Wort.
Ook bij ons is eens een dergelijke angstkreet, ofschoon half schertsend, door den heer Beets geslaakt, en Prof. Geel heeft er zich toen vreeselijk boos over gemaakt, wel wat heel erg. De heer Beets had het aan de moderne wetenschap, aan den modernen geest van onderzoek, eenigszins kwalijk genomen, dat zoo menige liefelijke waan der overlevering gebleken was slechts fictie, verbeelding te zijn geweest, even als Schiller aan de spiritualistische christelijke godsdienst het verjagen der plastische Grieksche goden niet vergeven kon. Mijns inziens klaagt men zonder grond. Vooreerst, zelfs al was ons alle poëtisch genot ontnomen, is ons in de plaats daarvan zooveel schoons en goeds door de moderne maatschappij geschonken, dat het jammeren over het verlorene in waarheid ondankbaar mocht genoemd worden. Ook het godsdienstig gevoel, ook de grootsche combinatiën en generalisatiën der wetenschap, om van andere motieven te zwijgen, heffen ons hoog, zeer hoog boven het triviale en alledaagsche. Ook zij kunnen aandoeningen in ons wekken, ons een enthousiasme schenken, dat wel geen plastiek is, maar niet minder zuiver, niet minder verheffend, niet minder veredelend vooral, dan het edelste aesthetisch genot. Laten we voorzichtig zijn. Conventioneele moraal, conventioneel dogma en conventioneele wetenschap hebben het in ons sluimerende aesthetische gevoel verstikt, of liever trachten te verstikken. Sommige der reinste aandoeningen, waarvoor een menschelijk hart vatbaar kan zijn, zijn door de Kerk als goddeloos gebrandmerkt, door de wetenschap als kinderachtig weggeworpen. Zooals gewoonlijk is de reactie gekomen en hevig in verhouding der actie. Het aesthetisch genot was genegeerd; het wenscht nu alleen te heerschen. Het was ongodsdienstig verklaard; het wenscht nu de éenige godsdienst te zijn. En zooals altijd ligt de ware weg in het midden. | |
[pagina 50]
| |
De ontwikkeling van ons aesthetisch gevoel is een gewichtige hefboom tot onze veredeling, maar niet de éenige. Andere gevoelens, andere gewaarwordingen moeten met haar ons hart deelen. Wij kunnen ons niet ontdoen van onze wetenschappelijke, moreele, godsdienstige overtuigingen, al wenschten we het. Ja zelfs, ons aesthetisch gevoel is langs wetenschappelijken weg in ons ontwikkeld en met de wijsbegeerte onafscheidelijk verbonden. Derhalve, ook al waren Schiller's grieven gegrond, moesten we dankbaar erkennen, dat, terwijl ons veel ontnomen was, ons veel was gegeven. Maar ze zijn daarenboven zeer onbillijk. De wetenschap heeft zich wel is waar niet gunstig betoond aan de objectieve poëzie, maar de poëzie van het gevoel, de lyrische, is tot eene, aan de oudheid onbekende, hoogte opgevoerd. De wetenschap is niet de vijandin van diep, innig gevoel; integendeel. Waar men haar het woord des dichters voor de voeten werpt: Zij geven, ach! niet altijd gloed
Der waarheid helle stralen,
daar boet zij voor de zonden harer beoefenaars. En vervolgens: het is waar, de critische, vorschende wetenschap heeft aan vele dingen het schoone omhulsel ontrukt, en de naakte waarheid is meestal lang zoo bekoorlijk niet. Maar wat zou dat? Omdat mijn wetenschap mij verbiedt te gelooven, dat Helios den zonnewagen ment en Zeus den bliksem slingert, omdat ik weet, dat Karel de Groote geen tochten van belang in Spanje gedaan heeft en Arthur's bestaan minstgenomen twijfelachtig is, is daarom al het heerlijke der Grieksche en middeleeuwsche poëzie voor mij ongenietbaar? Het zou zoo zijn, als het wonderbare de conditio sine qua non was van de voortreffelijkheid dier gedichten. Maar dit is niet zoo. Wat de sympathie van alle eeuwen aan die grootsche werken verzekert, is, dat de beweegredenen van liefde en haat, die hunne helden bewogen, weerklank vinden in onze eigene harten, omdat hun blijdschap ook ons tot vroolijkheid kan stemmen, en hun droefheid tranen lokt uit onze oogen. Het algemeen menschelijke element is er scherp en waar genoeg in uitgedrukt, om zich te kunnen losmaken uit den rand van een vergaan geloof en krachteloos geworden motieven. De meesterstukken der dichtkunst laten ons dus niet ongevoelig. Zoo veel verbeeldingskracht hebben de goed georganiseerden onder ons nog wel overgehouden. We bewonderen, maar onze bewondering is toch eene andere als die van de primitieve tijdperken, welke die meesterstukken hebben voortgebracht. Of liever, we bewonderen ze meer, maar gevoelen ze minder. Realiteiten kunnen de scheppingen der dichtkunst voor ons niet meer zijn. Ze kunnen bij ons niet meer de hevige aandoeningen wekken, die we zouden ondervinden, als aan ons of de | |
[pagina 51]
| |
onzen hetzelfde overkwam. De droefheid, als een geliefkoosde held of heldin sterft, is niet meer gelijk aan die welke ons bevangt bij het sterfbed van onze geliefden. We weten, dat de poëzie en hare gestalten kunst zijn. En, wonderlijk genoeg, het zijn juist de dichters geweest, die ons dit geleerd hebben. Zoodra zij, hetzij uit overmatige bewondering, hetzij uit een diepgevoelde onmacht om zonder dien steun iets goeds voort te brengen, oudere modellen gingen navolgen, moesten ze natuurlijk gaan waarnemen en vergelijken en uit hunne verschillende voorbeelden een geheel trachten zamen te stellen van die deugden, waardoor deze zoo schoon waren en zij, de navolgers, dezelfde indrukken wenschten na te laten. Uit de navolgingszucht der dichters is de literarische critiek ontstaan. Even als elke wetenschap heeft ze dus aan practische behoeften haar ontstaan te danken. Ze heeft de kruk moeten zijn voor hen, die zonder het steunsel niet op eigen beenen konden staan. Een slechte kruk trouwens! Laat iemand zoo nauwkeurig en verstandig mogelijk al de voorschriften navolgen, die Horatius en Boileau in hunne Ars Poëtica ten beste hebben gegeven, en zien we eens, welke poëzie er op deze wijze voor den dag zou komen. Mijns inziens zou de straatpoëet het van zulk een dichter winnen. Zelfs zij, die, met beter inzicht van de wijze, waarop men dichters navolgen moet, niet de voorschriften der critici, maar de oudere modellen zelve tot voorbeeld nemen, zelfs zij, hoe talentvol ook, brengen niets voort, dat ook met het minder gelukte van de modellen de vergelijking doorstaan kan. De scheppende geest, de inspiratie, het ‘aus Einem Guss’ ontbreekt, en het ontbreken daarvan is altijd meer of min voelbaar. Maar wie heeft ooit hulp bevonden bij voorschriften als deze: Des héros de roman fuyez les petitesses:
Toutefois aux grands coeurs donnez quelques faiblessesGa naar voetnoot(*),
of wel: N'allez pas, dès d'abord, sur Pégase monte
Crier à vos lecteurs d'une voix de tonnerre:
Je chante le vainqueur des vainqueurs de la terre.
en: Tout ce qu' on dit de trop est fade et rebutant,
L'esprit rassassié le rejette à l' instant.
En van denzelfden aard zijn de meeste dier wijze lessen, die in hare algemeenheid even veel en even weinig op alle mogelijke gevallen | |
[pagina 52]
| |
passen. Aan de literarische critiek regels te vragen om daarna meesterlijke gedichten te vervaardigen is even onzinnig, als door het vlijtig bestudeeren der logica een scherpzinnig denker, der rhetorica een welsprekend redenaar te willen worden. Is dit een reden, om de studie der rhetorica en logica te veroordeelen? Met evenveel recht zou men de studie der physiologie veroordeelen, omdat niemand beter loopt, als hij weet, welke spieren hij al loopende beweegt en beter spreekt, als hij weet hoe bij elken klank zijn stembanden zich vernauwen of uitzetten. Even als elke werking van ons lichaam of van onzen geest, is de poëzie een organisme, natuurlijk bedongen door het bestaan van den mensch, maar onafhankelijk van zijn willekeur, en werkende naar eigen, vaste wetten. Die wetten te willen kennen is het streven der moderne wereld; die wetten na te vorschen is de taak der wetenschap, wier algemeene bevindingen aesthetica, wier speciale onderzoekingen literarische critiek worden genoemd. De literarische critiek is dus, met alle andere wetenschappen, aan de behoeften van het oogenblik ontsproten, en even als elke andere wetenschap heeft ze zich weldra aan die slavernij ontwrongen en is haar eigen weg gegaan. Ook dit heeft ze met elke andere wetenschap gemeen, dat in haar jonge dagen hare pretensie onbegrensd en hare methode verkeerd was. Een historische studie der aesthetica en der literarische critiek sedert de laatste tachtig jaren zou leerrijk en interressant in de hoogste mate zijn. Ze zou de geschiedenis behelzen van veel belachelijke aanmatigingen en veel onbegrijpelijke domheden, van blind zoeken in het helderste licht, van veel verderfelijke invloeden. Ze zou toonen, hoe men in den laatsten tijd, geleerd door de fouten van vroegeren, heeft getracht naar een langzamere, maar betere methode, hoe eindelijk die methode betere vruchten draagt, echter niet dan nadat veel tijd, die misschien had kunnen besteed worden aan de optrekking van het gebouw, zoek was geraakt aan het omverhalen van het vroegere, op onvaste fundamenten opgerichte huis en het wegruimen van het overal den grond versperrend puin. Het is het eigenaardig lot van alle wetenschappen, dat haar roeping een poos lang bestaat in slechten. Maar een dergelijke geschiedenis, hoe aantrekkelijk ook, ligt nu buiten mijn weg. Het zij mij genoeg, er enkele aanwijzingen voor te kunnen geven. Die enkele aanwijzingen mogen voldoende zijn om mijn beweren van zoo even te staven, dat de literarische critiek een verkeerde methode volgde, en met de daardoor verkregen, eveneens onjuiste resultaten, alle verschijnselen trachtte te verklaren, dat is, ze er naar te verwringen. De ware methode voor haar is die van elke wetenschap: de inductieve. De te observeeren stof is de gezamenlijke literatuur van alle volkeren, voor zooverre die ons bewaard is gebleven. Om die waarne- | |
[pagina 53]
| |
ming tot goede resultaten te doen leiden, is vooral noodzakelijk, dat de waarnemer met genoeg verbeeldingskracht en gevoel begaafd zij, om bij het bestudeeren der literarische gedenkstukken de indrukken en aandoeningen te ontvangen, die het hun bestemming is achter te laten in het gemoed van den daarvoor ontvankelijken lezer. Want het is een verkeerde waan, dat de critiek indrukken zou kunnen geven aan hem, die van nature daarvoor niet vatbaar is. De critiek kan slechts de ontvangen indrukken trachten te verklaren; soms trachten ze te rechtvaardigen, soms ze te veroordeelen. Met dat doel nu bestudeert de beoefenaar der literarische critiek de overblijfselen van elke hem toegankelijke literatuur, zich steeds rekenschap trachtende te geven van de indrukken van hem zelven en vroegeren, voor zooverre hij die raadplegen kan; de in vorm en inhoud overeenkomende werken van verschillende tijden vergelijkende, om de aan allen gemeenschappelijke trekken af te zien; oplettende, welken invloed het karakter, het klimaat, de geschiedenis van een volk kan hebben op het genre en de betrekkelijke waarde van zijne letterkundige voortbrengselen; acht gevende op het ingrijpen der wijsgeerige, godsdienstige en sociale richtingen in de literatuur; onderzoekende welke verhouding er is tusschen inhoud en vorm, tusschen het werk en den schrijver; onderzoekende wat het doel is van elk literarisch voortbrengsel, òf dat doel is bereikt of niet, door welke middelen het al of niet bereikt is; onderzoekende, wat het individueele in elken schrijver uitmaakt, wat de eigenaardige kenmerken zijn der verschillende genres, welke verschillende omstandigheden van buiten de ontwikkeling van eenig genre hebben bevorderd of belemmerd; kortom, naar alle kanten heen de bijzondere verschijnselen waarnemende en toetsende en vergelijkende, om zóó langzaam op te klimmen tot die groote generalisatiën, waardoor onze geest zich hoog als de adelaar in de lucht kan verheffen boven de enkele feiten, en van een duizelingwekkend verheven standpunt de aaneenschakeling kan overzien en begrijpen van gansche reeksen verschijnselen, waarvan we anders slechts een oneindig klein gedeelte waargenomen en den samenhang in het geheel niet begrepen zouden hebben. Niemand zal loochenen, dat deze taak een grootsche is. Maar tevens, dat ze moeilijk is in verhouding van dat grootsche, en dat ze een ruimte van blik, een fijnheid van waarnemingsgave en uitgebreidheid van kennis eischt, als bij één man bijna niet aanwezig verondersteld kan worden. Het zal dan ook niemand verwonderen, dat op het einde der achttiende eeuw, het ontwaken der literarische critiek in de moderne literatuur, - want ik spreek nu niet van de critiek bij de ouden, en in de middeneeuwen was deze tak van menschelijk weten onbekend, - dat in de achttiende eeuw de critici een zóó verheven ideaal zich niet voor oogen stelden en hunne methode wel wat te wenschen overig liet. Het verkeerde echter hunner methode, waarvan ik reeds | |
[pagina 54]
| |
meermalen gewag heb gemaakt, bestond niet in het niet volgen van de inductie. Men zuigt geen regels uit zijn duim. Maar ze verrichtten de inductie haastig en slordig; ze hielden daardoor bijkomende omstandigheden voor het wezen der zaak en individueele eigenaardigheden voor kenmerken van algemeenen aard, en ze veroordeelden op hoogen toon al wat met hun regels niet scheen te strooken. Een paar voorbeelden, hier en daar bijeen vergaard, mogen hier hunne plaats vinden, opdat ik niet zonder bewijs zoo streng schijne geoordeeld te hebben. Men begint natuurlijk met de moeilijkste vragen, met de groote questie, wat het eigenaardige der genres is. Wat is, vroeg men, een episch gedicht? Voltaire heeft een Essai sur la Poésie Epique geschreven, en volgens zijn gewoonte de definities van zijne voorgangers bespottelijk gemaakt. ‘Een episch gedicht,’ zeide een, ‘is een lang verhaal, uitgevonden om een waarheid der moraal te onderwijzen, en waarin een held eene zekere groote daad volvoert met behulp der goden in den tijd van een jaar.’ - ‘Uw definitie is volkomen valsch,’ antwoordt hem Voltaire, ‘want, om nu niet te onderzoeken of de Ilias van Homerus met uw regel overeenstemt, de Engelschen hebben een episch gedicht, waarvan de held, wel verre van met goddelijke hulp een grootsche onderneming te volbrengen, en dat wel in één jaar, door den duivel en zijne vrouw in één dag bedrogen en uit het paradijs verjaagd wordt, omdat hij aan God ongehoorzaam is geweest.’ Voltaire heeft gelijk. Maar zijn zijn eigen opmerkingen beter? ‘Een heldendicht,’ zegt hij, ‘moet overal gegrond zijn op het gezond verstand en versierd door de verbeeldingskracht; de handeling moet groot, belangrijk, eenvoudig en volledig zijn, en deze wijze eenheid moet versierd zijn met een verscheidenheid van episoden, als ledematen van een stevig en wel geproportioneerd lichaam.’ Het zou met ons inzicht en onze waardeering van het epos slecht staan als niet voortgezette studie ons van dergelijke bepalingen had terug gebracht. Voltaire en zijn tijdgenooten begrepen van den aard van het epos niets, omdat ze niets begrepen van het ontstaan, niets van de voorwaarden, waaronder het ontstaan kon. En hoe zouden ze? Ze kenden alleen Homerus. En eigenlijk kenden ze Homerus zelf slechts door de navolging van Virgilius. ‘Homerus heeft Virgilius gemaakt, zegt men; indien dit zoo is, is het ongetwijfeld zijn schoonste werk.’ Deze phrase is van Voltaire, en aan zijn zoo even genoemd werk ontleend. Zoo nam men waar, en naar zulke waarnemingen beoordeelde, dat wil zeggen veroordeelde men. Voltaire zelf vergelijkt een weinig verder in hetzelfde werk, in zijn hoofdstuk over don Alonzo de Ercilla, den schrijver der Araucana, een stuk uit dit gedicht en een stuk uit de Ilias, en zonder aarzelen kent hij den palm der overwinning toe aan den Spaanschen dichter. De lezer is waarschijnlijk benieuwd te | |
[pagina 55]
| |
hooren, waarom. Toen de twist uitbrak tusschen Agamemnon en Achilles, de verderfelijke twist, wiens noodlottige gevolgen het onderwerp der Ilias uitmaken, stond Nestor op, de wijsste der Grieken, en sprak aldus. ‘Welke voldoening zal het voor de Trojanen zijn, als ze over uw tweedracht zullen hooren spreken. Uw jeugd moet mijne jaren eerbiedigen en zich aan mijn raad onderwerpen. Ik heb vroeger helden gezien, grooter dan gij. Ik vergezelde hen in den oorlog en hoewel ik jong was, had mijn welsprekendheid macht over hunne gemoederen, zij luisterden naar Nestor; jonge strijders, luister dus naar de raadgevingen, die mijn grijsheid u geeft.’ Aldus de Nestor van Homerus, volgens Voltaire's vertaling, op wier getrouwheid nogtans wel wat valt af te dingen. De dichter der Araucana doet dit beter. Ook in het leger der Zuid-Amerikaansche barbaren breekt een twist uit over de vraag, wie opperbevelhebber zal zijn. Een oude cacique Colocolo, ‘even oud als Nestor, maar niet zoo met zichzelf ingenomen als deze,’ zegt Voltaire, tracht den twist bij te leggen en spreekt aldus: ‘Caciquen, doorluchtige verdedigers van het vaderland, niet het eerzuchtig verlangen om het bevel te voeren, zet mij tot spreken aan. Ik beklaag me niet, dat ge met zooveel ijver twist over een eerepost, die misschien aan mijne hooge jaren zou toekomen, maar het is mijn teederheid voor u, de liefde die ik aan mijn vaderland verschuldigd ben, die mij aandacht doet vragen voor mijne zwakke stem.’ Overweeg nu, gaat Voltaire voort, of het wijs is van Nestor, zooveel van zijn wijsheid te spreken; of het een veilig middel is om de aandacht der Grieksche vorsten te trekken, hen te stellen beneden hun voorouders; of de geheele vergadering met genoegen Nestor kan hooren zeggen, dat Achilles de dapperste is der aanwezige hoofden; en vergelijk het aanmatigende en onbeleefde gebabbel van Nestor met de zedige en verstandige woorden van Colocolo. En op deze gewichtige gronden heeft Homerus het verloren. De beoordeelingen, die anderen over Voltaire's Henriade gaven, zijn, zoo mogelijk, nog bespottelijker. Op dezen regel van het tweede gezang: Vous verrez dans Paris ses prêches criminels,
leest men de volgende aanteekening: ‘Men heeft den schrijver kwalijk genomen, het woord preek in een episch gedicht geplaatst te hebben. Hij antwoordt, dat men er alles in kan brengen, en dat het epitheton: misdadig de uitdrukking nog meer verheft.’ Het ware te wenschen, dat er geen ernstiger aanmerkingen op de Henriade konden gemaakt worden. Zoo heeft bij ons Witsen Geysbeek om even gewichtige redenen een doemvonnis over Vondels Gijsbrecht van Aemstel uitgesproken. Waar | |
[pagina 56]
| |
Willebrord, de vader van het Karthuizer klooster, het eerst optreedt met de woorden: Mijn welgeboren heer! de zoete Jezus zij
Met u en uwe stad, en sta u eeuwig bij
In alrehande nood,
daar wordt op deze woorden aangemerkt: ‘Dit is geen treurspelstijl, maar monnikentaal, waardoor het stuk een geheel middeleeuwsch triviaal voorkomen krijgt.’ Alweder, het ware te wenschen, dat de latere critiek geen andere dan zulke aanmerkingen te maken had, die als veroordeelingen bedoeld, inderdaad lofspraken zijn. Maar van de vereischten van het drama had men even weinig begrip als van die van het epos. Horatius had gezegd, dat een drama niet meer en niet minder dan vijf bedrijven mocht hebbenGa naar voetnoot(*), derhalve een drama had vijf bedrijven. Corneille had in navolging der Grieken, zooals hij meende, zijn beroemden regel gesteld van de drie eenheden; derhalve een drama moest aan de wet der drie eenheden voldoen. En het kwam den critici niet in den geest te onderzoeken, of een drama zonder die noodzakelijk gewaande vereischten goed en met deze slecht kon zijn. Toch heeft de vraag naar den aard van het treurspel onze critici meermalen bezig gehouden. Nog een voorbeeld. In de Mnemosyne, door de beide Tydemans en Bodel Nijenhuis uitgegeven, leest men het volgende, in eene ‘Proeve van Lofrede op Mr. Hieronymus van Alphen’: ‘Heeft Homerus onsterfelijke eer verworven door het meesterstuk der dichtkunst, hetwelk hij der beschaafde wereld eenmaal leverde: - schittert zijne Iliade door inwendigen oorspronkelijken glans, en is deze, zonder wedergade, eenig in hare soort; van Alphen moge al niet dat verhevene en moeijelijke vak der poëzy beoefend, of die hooge majestueuse vlugt genomen hebben: hij heeft in zekeren zin meer gedaan dan de Jonische Bard ooit verrigtte. Zijn de heldenzangen van dezen, bij al het voortreffelijk eenvoudige in dezelve doorstralende, echter geheel voor zijnen leeftijd, voor een kinderlijk menschdom geschikt, terwijl de kunstrigter en geleerde, de man van geoefenden smaak en echt schoonheidsgevoel er alleen de verhevenheid en waarde in opmerkt en bewondert: van Alphen heeft niet alleen voor zijnen tijd, maar voor het thans levende en nog opkomende geslacht, ja, voor geslachten en geslachten na ons geschreven; en doet hij ons al niet de taal der Goden hooren, schildert zijn dichtpenseel ons zulke grootsche en meer dan menschelijke karakters niet, in de taal des vierjarigen kinds leert hij zelf den man, wat hem verstandig maken, en den kleinen knaap, wat hem tot een deugdzaam mensch vormen kan.’ Neen! het is al te gek! | |
[pagina 57]
| |
Homerus en van Alphen! De Ilias en de kindergedichtjes! En dit schreef men in den jare 1829! Met de eigenlijk gezegde literarische critiek, de recensiën, stond het nog erger. Het recept was klaar, voor de vrienden de honiglepel, voor de vijanden de roe. Wie kent de geestige wijze niet, waarop Braga de toenmalige recensenten gehekeld heeft? Dan eens geeft hij ons een ‘recept voor eene recensie in de Letteroefeningen,’ dan weer laat hij ons een ondeugend kijkje nemen in de memoranda van een man van 't vak, dan weer verkoopt hij 't geheim van de stereotypen, die de ingredienten waren van elke recensie. Nonum in annum prematur.
Richting. Verdienstelijk. Doel.
Subjectief. Objectief. Later.
Vroeger. Verbeelding. Gevoel.
Oefening. Bilderdijk. Fictie.
Prulpoeet. Lauweren. Dictie.
Warmte. Gewrongen. Model.
Aanleg. Geen aanleg. Erraten.
Meesterstuk. Platen. Geen platen.
Letter en bandjen zijn wèl.
Dergelijke critieken hebben meer geschaad dan men oppervlakkig denkt. Zij hebben het oordeel der lezers niet geleid maar bedorven. Als de critiek niet al te onzinnig is, hecht de lezer, de zeer beschaafde lezer zelfs, er veel gewicht aan, en, waar zijn oordeel met dat van den criticus niet overeenkomt, is hij gaarne geneigd, voor dezen de vlag te strijken. Niet, omdat hij uit zich zelven niet weet, of hetgeen hij leest gezond menschenverstand bevat, zooals Fokke Simonszoon in een booze luim beweerde. Maar de lezer is zich bewust, dat hij wel indrukken heeft ontvangen, maar niet gewoon is, zich rekenschap van die indrukken te geven; hij weet dat hij niet genoeg modellen met aandacht overwogen heeft, om zeker te zijn van de kunstwaarde der hem geboden werken; hij weet, dat hij niet genoeg bedreven is in de literarische geschiedenis van zijn tijd, om aan de richting van den schrijver recht te laten wedervaren. Langzamerhand is ook bij ons de critiek gaan begrijpen, dat ze met nauwgezetheid, met ijver, met wetenschap toegerust, hare moeilijke taak moest ten einde brengen. ‘De literarische kritiek van den nieuwen tijd is een moeijelijke methode;’ heeft ook de heer Huet in de Voorrede zijner Fantasiën getuigd, ‘en zulke methoden zijn de slechtsten niet.’ Met de stichters van de Gids is een nieuwe periode voor haar aangebroken, maar vooral is Prof. Geel de reus geweest, op wiens schouderen wij jongeren allen staan, wiens voetstappen te drukken onze eerste plicht moet zijn. Het zij verre van mij, te beweren, dat de moderne literarische | |
[pagina 58]
| |
critiek haar programma reeds uitgevoerd, dat ze haar ideaal bereikt heeft. Vele gewichtige vragen zijn nog onopgelost, enkele nauwelijks gesteld. Omtrent vele der groote beginselen zijn alle critici het op lange na niet eens. Maar éen ding staat tegenwoordig vast, en dat eene is van het hoogste gewicht. De richting, waarin zich de aesthetica en de literarische critiek te bewegen heeft, staat thans allen levendig voor oogen, en bij de meesten heerscht een lofwaardig streven om den moeilijken weg getroost te volgen en het verwijderde ideaal manmoedig voor oogen te houden. De zelfs maar gedeeltelijke uitvoering van hetgeen wij wenschen, is niet de zaak van één man, noch van één leeftijd. Maar vereeniging van krachten zal ook hier helpen. Eenheid van streven zal ook hier over veel duisters licht verspreiden. Wij wenschen het moeilijke, maar het goede. Dit besef zal ons kracht geven! En de heer Huet? Als hij aan den tempel der critiek aanklopt met zijne Litterarische Fantasiën, zal ook hem toegeroepen worden: Dignus, dignus es intrare?
We zullen zien. (Wordt vervolgd.) H.J. Polak. |
|