De Tijdspiegel. Jaargang 26
(1869)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 10]
| |||||||||||||||
Het wetsontwerp op het hooger onderwijs van den minister Fock vergeleken met dat van den oud-minister Heemskerk,
| |||||||||||||||
Athenaeum te Amsterdam.De pozitie van het Athenaeum te Amsterdam en in 't algemeen van elke gemeente-inrigting, waaraan akademiesch onderwijs wordt gegeven, zal volgens dit ontwerp gunstiger zijn dan onder de bepalingen van het vorige. Omdat ook de akademische tusschenexamens thans door staatskommissiën zullen worden afgenomen, vervalt het bezwaar dat wij aangaande de ongunstige verhouding, waarin studenten aan de athenaea tegenover die aan de akademiën staan, vroeger opperdenGa naar voetnoot(*). Eene inrigting als het athenaeum te Amsterdam zal nu volkomen gelijk staan met de rijksuniverziteiten, op ééne uitzondering na: het verleenen van den doktoralen titel. Wanneer men echter in aanmerking neemt, dat deze rang een zuiver wetenschappelijke eeretitel zal zijn, die geen de minste regten in de maatschappij geeft, heeft de zaak niet veel bezwaar. Een athenaeum toch kan in een klein land als het onze, waar reeds drie hoogescholen zijn, hoofdzakelijk slechts ééne reden voor zijn bestaan hebben: in eene groote stad de voorbereiding tot maatschappelijke werkkringen, waarvoor hooger onderwijs vereischt wordt, gemakkelijk te maken. Zulk eene groote stad behoudt, niettegenstaande de wettelijke gelijkstelling van alle gemeenten, min of meer het karakter van eene zelfstandige republiek. Door zamenwerking van vele en groote krachten, die elders niet gevonden worden, genieten hare burgers voorregten, die de bewoners van kleinere gemeenten noodzakelijk moeten missen. En, waarlijk, wij, bewoners van provinciesteden, mogen hun die voor- | |||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||
regten niet misgunnen, omdat de finantiële lasten, die zij te dragen hebben, er ruimschoots tegen opwegen. Onder die voorregten is het eene zaak van belang te noemen, dat door gemeenschappelijke zamenwerking voor geringe persoonlijke opofferingen de gelegenheid openstaat om zich tot een wetenschappelijken werkkring voor te bereiden. De landswetten mogen aan - laten wij 't nu zoo eens noemen - zulk eene onderlinge maatschappij tot bezuiniging van studiekosten geene bezwaren in den weg leggen, zooals de heer Heemskerk dat bij de tusschen- of tegenwoordige kandidaatsexamens wèl wilde doen. Maar van den anderen kant is het te verwachten, dat zij, die naar meer streven dan naar louter voorbereiding tot een wetenschappelijk beroep, toch een of twee jaren aan den gewonen studietijd zullen toevoegen, ten einde zich naar eene akademie te begeven, waar ruimere hulpmiddelen tot beoefening der wetenschap op grootere schaal gevonden worden. | |||||||||||||||
Toelating tot de hoogeschool.De inschrijving bij den rector magnificus wordt bij dit ontwerp volkomen vrij gelaten, mits de verschuldigde kollegiegelden betaald zijn (Ontw. Fock art. 55-57). De toelating tot de hoogeschool wordt dus voor een ieder opengesteld, - niet die tot akademische examens, waartoe het getuigschrift van afgelegd toelatingsexamen vereischt wordt (art. 89). Deze zaak blijft dus ongeveer zooals zij op 't oogenblik geregeld is. De bepaling van den heer Heemskerk schijnt minder vrijzinnig: ‘Tot de inschrijving gaat de rector niet over, dan nadat hem gebleken is, dat de zich aanmeldende de voor het volgen der akademische lessen verschuldigde gelden heeft betaald, en, bij de eerste inschrijving, dat hij in het bezit is van een der getuigschriften, vermeld in artt. 13 en 16. (Art. 67 ontw. Heemskerk).’ En dan, terwijl de heer Heemskerk het aantal der kollegiën, welke personen ‘zonder student te zijn’ wenschen bij te wonen, tot drie beperkte (Ontw. Heemskerk art. 70), laat de heer Fock aan de zoodanigen volkomen vrijheid om zoovele lessen te volgen, als zij goedvinden (Ontw. Fock art. 58). 't Is de vraag, welk stelsel op dit punt het beste is. De heer Heemskerk voerde in zijne memorie van toelichting ter verdediging van zijn beperkenden maatregel 't volgende aan: ‘Vandaar dan ook, dat menigeen, die bij het examen (het admissie-examen tot de hoogeschool) niet mogt slagen, zich toch onder de toehoorders der hoogleeraren plaatst, in de hoop later het zoogenaamde admissie-examen met beter gevolg te kunnen afleggen. De ondervinding heeft het verkeerde van dien toestand doen kennen, daar de hoogleeraren hierdoor gedwongen werden het peil van hun onderwijs lager te stellen, ten einde door deze slecht voorbereide toehoorders te worden begrepen. Zoodoende is het onderwijs gedaald beneden hetgeen van akademisch onderwijs gevor- | |||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||
derd mag worden, tot schade tevens voor de meer bekwame studenten. Naar de overtuiging der Regering behoort niemand tot de lessen te worden toegelaten, die niet in staat is deze met vrucht te volgen.’ 't Geen deze minister zegt van het lage peil, waartoe menig kollegie moet afdalen, zal door de meeste hoogleeraren, inzonderheid door die, welke met propaedeutici te doen hebben, volmondig worden toegestemd. Of echter de enkelen, die, na bij het toelatingsexamen afgewezen te zijn, zich desniettegenstaande toch onder 't gehoor der professoren scharen, dit peil hebben doen dalen, zou ik zeer betwijfelen. Wij voor ons schrijven het treurige feit veeleer hieraan toe, dat èn de admissie-examens niet hoog genoeg zijn opgevoerd, èn dat aan sommige gymnasia wel eens de hand wordt geligt met het promoveren. Zoodra de meerderheid der jongstudenten deze verkeerde toegefelijkheid heeft genoten, moet noodzakelijk en onwillekeurig het gehalte van het onderwijs voor allen minder worden. Het is waar, dat onder de toehoorders zich steeds enkele bevinden, die òf zijn afgewezen bij hun aanzoek om toegelaten te worden òf die nog geen examen hebben afgelegd. Maar hun getal is gering. Die enkelen kunnen moeijelijk aanleiding hebben gegeven tot het gebrek, waarover geklaagd wordt. Zoodra de eindexamens der gymnasia en het toelatingsexamen met meer gestrengheid worden gehandhaafd, zal het peil van zelf weder rijzen. Geen hoogleeraar zal, als de overgroote meerderheid goed ontwikkeld is, dwaas genoeg zijn om zich naar de enkele slecht voorbereiden te schikken. Willen enkele jongelieden desniettegenstaande toch lessen bijwonen, die te hoog gaan voor hunne bevatting, 't is schade voor hen zelven, maar 't zal niet tot nadeel strekken voor het algemeen. Eindelijk zij dit nog opgemerkt: Ongeëxamineerde of afgewezen jongelieden bezoeken de zoogenaamde propaedeutische kollegiën. In afwachting van bij eene volgende admissieproef beter te zullen slagen, verdienen zij intusschen testimonia en, houden den wettigen of door gewoonte bepaalden tijd kollegie in de examenvakken. Deze redenen zullen voortaan niet meer bestaan, nu noch van testimonia noch van tijdsverloop tusschen de examina, bij wet of gewoonte vastgesteld, langer sprake zal zijn. Bovendien - en dit legt het zwaarste gewigt in de schaal - bij de overbrenging der propaedeutica naar de gymnasia, zullen de kollegiën in de letteren, die 't meest of liever uitsluitend door dit kwaad geplaagd worden, er geen last meer van hebben. Wij zien niet in, wat belang een jong mensch er thans nog bij zou hebben om reeds voorloopig lessen in regten, medicijnen of een ander vak bij te wonen. Worden er gevonden, die de akademie zonder voorbereidend examen bezoeken, alleen met het doel om de gezellige genoegens van het studentenleven te smaken, 't ware voor den studiegeest aan de hooge- | |||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||
scholen voorzeker beter, dat zij hun vermaak elders zochten, maar den docerenden professoren zullen allerminst zij 't lastig maken. Wanneer men dit alles overweegt, laat zich gemakkelijk het besluit trekken, dat de beperkende maatregelen van den heer Heemskerk van al te groote bezorgdheid voor het heil der studie getuigden. Ook zien wij voor ons er geen bezwaar in om (art. 58 ontw. F.) tegen billijke vergoeding het bijwonen van een onbeperkt aantal afzonderlijke lessen toe te laten. Bij inrigtingen van middelbaar onderwijs laten er zich geene merkbare nadeelen van gevoelen. Wij zouden zelfs verder wenschen te gaan dan de heer Fock voorstelt. Volgens art. 56 van zijn ontwerp, mag de rector magnificus niet tot de inschrijving overgaan, dan nadat hem gebleken is, dat hij, die zich aanmeldt, de voor het volgen der lessen aan de hoogeschool verschuldigde gelden (f 150) heeft betaald. Deze bepaling werkt zeer ten nadeele van de privaatdocenten. Nu zal menigeen er tegen opzien om voor het uitstekende onderwijs van den een of anderen privaatdocent afzonderlijk te betalen, als hij verpligt wordt het abonnement voor alle lessen buitendien te voldoen. Hij zal zich dan in Gods naam tevreden stellen met het welligt geest doodende onderwijs van den hoogleeraar. Naar ons inzigt is de tegenwoordige wijze van betaling, per kollegie, veel vrijzinniger en riekt minder naar de kostschool dan de door de heeren Heemskerk en Fock voorgestelde ‘vaste bijdrage.’ Wanneer deze kollegiegelden niet ten bate van den onderwijzenden hoogleeraar komen, maar in 's rijks kas vloeijen, wordt al het vernederende, dat thans nog voor den professor in de zaak mag liggen, weggenomen. Men zou derhalve de bepalingen, die hierop betrekking hebben, in dezen geest kunnen wijzigen, dat, even als thans, voor de inschrijving zelve eene geringe som betaald worde; maar dat aan den student overigens de keus worde gelaten om òf in eens voor het bijwonen van alle lessen f 150 te voldoen, òf per kollegie te betalen. Wij beschouwen dit als een doelmatig middel om de heilzame concurrentie tusschen hoogleeraren en privaatdocenten te bevorderen. | |||||||||||||||
Hoe vele hoogescholen?De bepaling aangaande het getal der rijkshoogescholen is, dunkt ons, in dit ontwerp beter geformuleerd dan in het vorige. De heer Heemskerk schreef (art. 36): ‘er zijn drie Rijks-hoogescholen, gevestigd te Leiden, te Utrecht en te Groningen.’ De heer Fock voorzigtiger (art. 27): ‘Er zijn hoogstens drie Rijkshoogescholen.’ Toen wij bij eene vroegere gelegenheidGa naar voetnoot(*) op de moeijelijk tot een bevredigend einde te brengen kwestie over het wenschelijke van ééne of meer hoogescholen wezen, kwamen wij tot dit rezultaat: ‘Mogt later, òf ten gevolge van de werking dezer wet, | |||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||
òf door gemakkelijker middelen van kommunikatie eene der akademiën zoodanig aan 't kwijnen raken, dat de reden tot haar bestaan ophield, welnu, dan is het nog altijd vroeg genoeg tijd om haar het treurige lot van Franeker en Harderwijk te doen ondergaan: 't ligt in den aard der zaak, dat inrigtingen tot algemeen nut verdwijnen, als de behoefte er aan zich niet meer openbaart.’ Het artikel, zooals het thans door den heer Fock gewijzigd is, legt voor het vervolg de regering aan geene banden. Men kan nu de ondervinding raadplegen. | |||||||||||||||
Fakulteiten.Reeds meermalen noemden wij de opheffing der fakulteiten eene wijziging van minder belang. 't Kan zijn, dat die indeeling tot het een of ander doel dienstig is; doch wij verklaren het niet te kennen. Voor zooverre alle onnoodige omslag moet vermeden worden, juichen wij den maatregel toe. Misschien kan hij medewerken om het ideaal van sommigen, de fakulteiteitsscholen, eens voor altijd te weren. Welligt zelfs wordt de afscheiding tusschen jongelui van verschillende studievakken er eenigzins door weggenomen, en zoo medegewerkt tot een levendiger verkeer tusschen de velerlei rigtingen op 't groote veld der menschelijke wetenschap. Ware dit het gevolg, dan zou er een gezegend tegengewigt gevonden zijn tegen de in onze dagen sterk heerschende kwaal van eenzijdigheid, een bijna noodzakelijk voortvloeisel uit de verdeeling van den arbeid. | |||||||||||||||
Moderne buitenlandsche letterkunde aan de hoogeschool.De woorden der memorie van toelichting op art. 29 openen het vooruitzigt, dat de regering er eenmaal toe zal overgaan om leerstoelen voor de letterkunde der moderne buitenlandsche talen op te rigten. Wel is waar zijn er thans reeds aan de akademiën lectoren in die vakken - een titel van leeraren, die bij dit ontwerp (art. 53) wordt gehandhaafd -; maar de werkkring van deze ambtenaren kan thans voor het akademiesch onderwijs niet van groot belang geacht worden. Waar van hun onderwijs gebruik wordt gemaakt, geschiedt dit als een soort van liefhebberijzaak. Overigens wordt de betrekking meer als een eeretitel beschouwd. De hoogere vlugt, die thans het onderwijs in de nieuwe talen aan de hoogere burgerscholen neemt, kan het echter eenmaal noodzakelijk maken, dat leeraren in die vakken hunne opleiding aan de hoogeschool zoeken, in verband met de beoefening der oude classici. Aan de echte soort van leeraars in de moderne literatuur ontbreekt het ons nog: aan lieden, die door de studie van oude talen een degelijken grondslag hebben gelegd voor de beoefening der letterkunde van de nieuwe wereld. Doch - wij hopen, dat uitzonderingen in dit opzigt zich deze beschuldiging niet zullen aantrekken - vooralsnog is dit vak van wetenschap in handen van een stand der maatschappij, welke er alles | |||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||
aan gelegen is om zich langs den minst kostbaren weg tot de gevorderde examina voor te bereiden. Voor hen is de hoogeschool nog niet de gezochte voorbereidingsplaats. Toch kan het spoedig veranderen. Ligt de tijd zoo heel ver achter ons, dat hetzelfde 't geval was met nederlandsche taal en letterkunde? Het maatschappelijk standpunt der leeraars aan de hoogere burgerscholen kan ook in het vak der buitenlandsche letterkunde een grooten omkeer te weeg brengen. | |||||||||||||||
Semesters.Men heeft aanmerking gemaakt op de indeeling van den cursus in semesters, reeds door den heer Heemskerk voorgesteld. Zeer ten onregte, naar wij meenen. Immers in beide ontwerpen (Heemskerk art. 40, Fock art. 30) werd uitdrukkelijk den hoogleeraren de vrijheid gegeven om ‘een cursus in twee of meer achtereenvolgende semesters te behandelen, wanneer zij oordeelen, dat een halfjarige niet voldoende is.’ Het doel is klaarblijkelijk de afschaffing van zulke lessen, welke tweemaal, zelfs eenmaal per week gegeven worden; geenzins de hoogleeraren te dwingen om hun onderwijs tot oppervlakkige overzigten in te krimpen. Van hier ook de bepaling, dat ‘elke les in den regel - Heemskerk: minstens - vier malen 's weeks gegeven’ moet worden. Werkelijk is het voor den geregelden gang der studiën beter, dat lessen in vakken, welker uiteenzetting geen vollen cursus vereischt, achter elkander vier malen per week gegeven worden, dan dat men met tusschenpoozen van telkens drie dagen de voordragt een geheel jaar rekt. | |||||||||||||||
Meesterschappen en doktoraat.De kwestie over het verleenen der doktoraten is beslist in den geest van prof. OpzoomerGa naar voetnoot(*): het zal een louter wetenschappelijke titel zijn, die geene maatschappelijke regten geeft en die door den senaat der hoogeschool verleend wordt; na de openlijke verdediging eener dissertatie (art. 126). Buitendien bestaat er een doktoraat honoris causa (art. 128). De meesterschappen worden verkregen door staatsexamina (art. 88). Zij alleen geven maatschappelijke regten. In de memorie van toelichting op hoofdstuk IV lezen wij: ‘de Regering vereenigt zich in deze geheel met de zienswijze der staatscommissie van 1849, die in haar ontwerp (art. 127) hetzelfde ter neder schreef als hetgeen door den ondergeteekende in art. 125 (schrijffout. De bedoeling is: art. 126) wordt voorgesteld.’ Men vergunne ons de opmerking, dat deze woorden minder juist zijn. De heer Fock heeft niet gevolgd de zienswijze der staatskommissie van 1849, maar wel die van mr. Opzoomer. | |||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||
't Verschil tusschen die beide systemen is op dit punt schijnbaar gering, maar inderdaad voor de autoriteit der akademische senaten van groot belang. De bewuste staatskommissie bepaalde, dat, als eerst het meesterschap door staatsexamen verkregen is, de akademische senaat later het doktoraat kan verleenen. De woorden van het rapport (art. 126) waren: ‘Al wie het meesterschap in eenig vak verkregen heeft, kan desverkiezende naar het doctoraat dingen in de faculteit, waartoe dat meesterschap behoort.’ In het ontwerp van onzen tegenwoordigen minister komt dergelijke beperking niet voor. Art. 126 luidt eenvoudig: ‘Het doctoraat is een zuiver wetenschappelijke titel. Het wordt door den senaat der hoogeschool verleend, na de openlijke verdediging van een in de latijnsche of nederlandsche taal gesteld proefschrift.’ De akademische senaat kan dus den titel verleenen zonder eenig voorafgaand staatsexamen. Hij is volkomen vrij in het maken van statuten omtrent de voorwaarden, waaronder, en de wijze, waarop hij hem wil toestaan. Het doktoraat komt derhalve niet, zooals de staatskommissie wilde, na en ten gevolge van het meesterschap: het staat er veeleer volkomen onafhankelijk naast. En dat dit de meening van mr. Opzoomer was, kan men lezen in art. 27 en 28 van zijne ‘Hervorming onzer hoogescholenGa naar voetnoot(*).’ Het door den heer Fock voorgestelde wijkt in zooverre van het plan des heeren Heemskerk af, dat het afgelegde staatsexamen volgens laatstgenoemd ontwerp den titel van doctor zou geven en dat de akademische senaat alleen zou te beschikken hebben over een doktoraat honoris causa, 't welk gelijke regten zou verleenen als het door den staat geschonkene. Daar de fakulteiten bij het onderhavige ontwerp ook de tusschenexamens niet meer afnemen en dus ook den graad van kandidaat met de daaruit voortvloeijende regten niet meer zullen verleenen (iets wat mr. Heemskerk nog altijd wilde behouden), heeft er in dit opzigt een volkomene scheiding van staatsgezag en akademische autoriteit plaats. 't Zal dan ook wel ter wille van het streng volhouden van dit beginsel zijn, dat de staat meesterschappen gaat verleenen, waarmee hij eigenlijk niets te maken heeft. De bedoeling toch der staatsexamens kan geene andere zijn dan het zich verschaffen van een waarborg, dat, in de verschillende beroepen en betrekkingen, waartoe eene geleerde opleiding noodig is, de belangen der burgers niet aan onkundigen worden toevertrouwd. 't Schijnt, dat de geest des tijds dit bewijs van wantrouwen tegenover de tegenwoordige akademische examens dringend eischt. | |||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||
Dat dus de Staat examen afnerne aan juristen, medici en in de vakken, die voornamelijk beoefend worden door toekomstige leeraars van hooger en middelbaar onderwijs, dit laat zich hooren. Maar dat de Staat ook op de hoogte wil zijn van de wetenschappelijke vorderingen der theologen, hiervoor kunnen wij geene andere redenen verzinnen, dan deze twee, die intusschen niet zwaar wegen: òf deze examens zijn in de wet opgenomen, opdat de theologie niet eene uitzondering op de overige vakken zou maken, dus voor de eenvormigheid en om zoo tevens aan te wijzen, welke kollegiën in deze wetenschap zullen gegeven worden; òf de minister wil den kerkgenootschappen de moeite uitwinnen om zelven een examen af te nemen. Maar, wat het eerste argument betreft, 't ware voorzeker gemakkelijker en min kostbaar ten opzigte van de theologie eene exceptie in de wet te maken dan elk jaar kommissiën te benoemen en te betalen. En wat den tweeden grond aangaat, de Kerk toont met sprekende daden, dat zij in de beoordeeling van het gehalte der kandidaten niet gediend wil zijn van het staatsgezag. Wij willen hiermede geenzins zeggen, dat de theologen volkomen vrije of liever bandelooze studie zouden moeten hebben. Wij blijven bij ons vroegerGa naar voetnoot(*) geuit gevoelen over het nut der examina als wegwijzers en aansporingen tot studie voor meerendeels nog onervaren jongelieden. Maar eene andere vraag is het, of alle examens juist door den Staat moeten worden afgenomen? Ons dunkt, in dit vak, en welligt zijn er nog andere, waarbij dit het geval is, kon men de examens veilig overlaten èn aan de kerkgenootschappen, die toch wel zullen voortgaan een eigen onderzoek te doen; èn aan de professoren der hoogeschool, die de voorwaarden, waarop het doktoraat te verkrijgen is, zullen moeten regelen. Zulke statuten toch zullen noodzakelijk als maatregel van inwendig bestuur aan de hoogeschool moeten gemaakt worden, als onze opvatting, dat het doktoraat volgens de bedoeling van Mr. Opzoomer en niet volgens die der staatskommissie van 1849 zal verleend worden, in de bedoeling des wetgevers ligt. In dit geval zou men de bevoegdheid der akademische senaten ook nog in zooverre kunnen uitbreiden, dat zij 't regt hadden doktoraten te verleenen in vakken, die niet in de wet zijn opgenomen, b.v. in buitenlandsche letterkunde, in romeinsch regt, in bespiegelende wijsbegeerte. De staatsexamens, zooals zij bij dit ontwerp zijn voorgesteld, zullen voorzeker het misnoegen opwekken van hen, die de eindexamens over een vak in zijn geheel zouden willen vervangen zien door speciale examens vóórdat men eene betrekking aanvaardt in het speciale onderdeel van het beroep of van den post, waarnaar men staat, onge- | |||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||
veer op de wijze, waarop tegenwoordig b.v. de rang van kandidaat-notaris of surnumerair bij de registratie wordt verkregen. Wij voor ons houden het stelsel van zulke beroepsexamens doodend voor alle echt wetenschappelijke studie. De examinandus komt er slechts al te ligt toe om zich te laten afrigten tot de specialiteiten, waarover hij meent, dat de examinatoren zullen ondervragen. Door de zorg om wèl te voldoen in de speciale kennis, die voor één beroep vereischt wordt, verliest hij dan de wetenschap in haar geheel, waarvan dat vak een onderdeel is, uit het oog. Aan haar wijdt hij minder zorg. Van den beginne af legt hij zijne studie op een te bekrompen schaal aan. En 't onverbiddelijk gevolg van deze te ver gedreven verdeeling van den arbeid moet een minder wetenschappelijke geest onder de studerende jongelingschap zijn. Examens zijn, zooals wij bij eene vroegere gelegenheidGa naar voetnoot(*) reeds aanmerkten, een kwaad; maar zij zijn een noodzakelijk kwaad, zoolang de studerende jongelingschap het ideaal van den naar wetenschap dorstenden student nog niet bereikt heeft. Het kwaad wordt grooter naarmate een examen meer in specialiteiten en bijzaken treedt. Het wordt minder als het zich bij 't algemeene houdt. Dat is te zeggen, het behoeft niet oppervlakkig te zijn; maar het moet een bedaard onderzoek wezen of de kennis, die de aspirant meebrengt, een rezultaat is van beredeneerde gevolgtrekkingen uit wetenschappelijke grondslagen, die het geestelijk eigendom van den student zijn geworden. Wij wenschen, dat dit met het ‘strikt noodige’ bedoeld worde, waarvan de memorie van toelichting op hoofdstuk IV gewag maakt. | |||||||||||||||
Bespiegelende wijsbegeerte en theologie.Het verheugt ons, dat de regten der bespiegelende wijsbegeerte in dit ontwerp erkend en gehandhaafd worden. 't Mag vooruitgang heeten, dat de logica en metaphysica uit de rij der wetenschappen geschrapt zijn; de logica ten minste wanneer zij niet tot psychologie verwerkt wordt, een knutselen met begrippen, dat tot niets nut is; de metaphysica, eene wetenschap bij vergissing, van welke niemand de stof met zekerheid kan bepalen. Door den heer Heemskerk werd de wijsbegeerte bepaald mishandeld: op de lijst der vakken van elk doktoraat in de letteren kwam, als een ongelukkige nasleep, voor: ‘de bespiegelende wijsbegeerte en hare geschiedenis.’ Waarlijk, een eisch om den examinandus tot wanhoop te brengen, tenzij, zooals thans vrij algemeen geschiedt, het onbereikbare door laakbare toegevendheid tot nagenoeg niets wordt gereduceerd. Wie eenig overzigt heeft over het uitgestrekte veld der wijsbegeerte en over de vele uiteenloopende vakken, waarin zij zich laat indeelen, zal niet zulk een onbegrensden eisch doen. De bespiegelende wijsbegeerte en hare geschiedenis zal minstens wel even groo- | |||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||
ten om vang hebben als de regten en hare geschiedenis, als de medicijnen en hare geschiedenis, als de letteren en hare geschied enis. Inderdaad, het was een aangenaam dessertje voor hen, die de grieksch-romeinsche, de semitische of eenige andere letterkunde hebben doorgeworsteld. En wat literatoren er meer mee te maken hebben dan de beoefenaars van elke andere wetenschap laat zich ook met den besten wil niet beseffen. De heer Fock heeft de wijsheid alleen bij de vakken der klassike letterkunde (art. 117) te plaatsen: ‘de wijsbegeerte der Grieken en Romeinen.’ Dat in artikel 120 bij het examen in de polynezische letterkunde onder letter h voorkomt: ‘de bespiegelende wijsbegeerte en hare geschiedenis,’ is zonder twijfel een vergissing, onwillekeurig overgenomen uit het ontwerp van den heer Heemskerk. Overigens is de bespiegelende wijsbegeerte zamengesmolten met de theologie, waar haar passende plaats is. Zoo ooit dan is thans de tijd gekomen tot verzoening dezer beide rigtingen in het denken, waardoor voor een groot deel dezelfde stof op verschillende wijzen verwerkt wordt en die, juist omdat ieders aandeel aan 't gemeenschappelijk gebied geene streng afgebakende grenzen heeft, meestal vijandig tegenover elkander stonden. Mogt er thans nog eene theologische wetenschap gevonden worden, die het licht der wijsbegeerte schuwt, zij behoort niet meer aan de univerziteit te huis. En wil zij de wijsbegeerte wel niet geheel buiten sluiten, maar haar slechts onder zekere beperkingen en op voorwaarde, dat zij zekere punten niet zal aanroeren, binnenlaten, ook dan is de theologie misplaatst in het strijdperk voor vrije ontwikkeling des geestes, waartoe de hoogeschool bestemd is. Zij sluite zich dan op in seminariën, om hare leerlingen op te voeden in verminkte gods- en wereldbeschouwingen. En als zij zegt: welnu, dit neem ik gaarne aan; geef mij seminariën, waar ik mijne leerlingen voor dwaalleer kan behoeden en hunne geesten, van mijne beschouwingswijze doordrongen, voor altijd tot mijn eigendom kan maken! - dan antwoorden wij op onze beurt: houd gij dan ook uw eigendom; wij, de maatschappij, begeeren niet hetgeen voor u en niet voor de maatschappij is opgevoed! De synode der nederlandsche Hervormde Kerk heeft reeds de aanmerking gemaakt, dat op de lijst der examenvakken voor de theologie (artt. 124 en 125) er drie ontbreken: dogmatiek, christelijke zedeleer en praktische theologie. Zij doet mitsdien de vraag, of van rijkswege aan het kerkgenootschap een zekere som zal uitgekeerd worden, om het in staat te stellen leerstoelen voor deze vakken te bekostigen? Het wetsontwerp toch bevat geen de minste teregtwijzing omtrent dit punt. Wij opperden eenmaalGa naar voetnoot(*) de vraag, of de netelige kwestie niet op | |||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||
deze wijze zou zijn uit te maken, dat het onderwijs in de vakken, die tegenwoordig voor het kandidaats in de theologie gegeven worden, naar door het rijk gesubsidieerde seminaria werd overgebragt; terwijl alleen datgene, wat wij toen waagden de hoogere theologische wetenschap te noemen, ongeveer datgene, wat meer bepaald bestemd is voor het doktoraat, vereenigd met de wijsbegeerte, het onderwerp van het univerzitair onderwijs zou uitmaken. Wij stemmen echter volgaarne toe, dat, wanneer het onderwijs in de theologie zóó kan ingerigt worden, dat het geheel aan de hoogeschool verblijft, zonder seminarium er nevens, dit oneindig verkieslijker is. Zoowel de wetenschap als de studerende jongelingschap worden slecht gebaat door alle verbrokkeling van het onderwijs. Als wij nu oplettend de voorgestelde examenvakken nagaan als minimum van 't geen aan de hoogeschool zal gedoceerd worden, dan zullen, naar onze meening, meer en grootere eischen aan de examinandi gedaan worden dan bij de thans vigerende wet. Opdat ook de niet-theologen onder mijne lezers in staat mogen zijn te beoordeelen of de klagten over de beraamde inrigting der theologische examenvakken al dan niet billijk zijn, willen wij ons de moeite geven, nevens de eischen van het ontwerp des heeren Fock, ook die van de thans vigerende wet (het koninklijk besluit van 1815 met de daarin gebragte wijzigingen) hier uit te schrijven. | |||||||||||||||
Ontwerp Fock, art. 124:‘Het eerste examen behelst:
| |||||||||||||||
Art. 125.Het tweede examen behelst:
Wat nu eischen de thans vigerende wetten? Het Koninklijk besluit van 1815, art. 82 zegt: ‘In de faculteit der theologie wordt voor den graad van kandidaat vereischt:
| |||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
Art. 83.‘Tot het doctoraal examen in de theologie wordt gevorderd:
Een besluit van 15 November 1820 bragt hierin deze wijziging: ‘Art. 5. De studerenden in de godgeleerdheid zullen mede niet meer verpligt zijn tot het bijwonen der lessen in de Grieksche oudheden, natuurkunde, sterrekunde en wijsgeerige zedekunde. Over het eerstgenoemde dezer vakken zullen zij bij het voorbereidend examen in de letteren niet meer worden ondervraagd. Tot het kunnen afleggen van ditzelfde examen zal niet meer gevorderd worden de bijwoning van eene afzonderlijke les over de Nederlandsche taal of grammatica, en zal het genoegzaam zijn te hebben bijgewoond de lessen over de Nederlandsche stijl en welsprekendheid. Eindelijk zal de les over de landhuishoudkunde slechts één jaar behoeven bijgewoond te worden.’ De graad van doctor in de theologie wordt niet vereischt tot uitoefening der funktiën van predikant. En bij het kandidaatsexamen wordt geen melding gemaakt van dogmatiek, christelijke zedekunde en pastoraal. Wel bepaalt een later artikel (116) derzelfde wet van 1815: ‘Niemand bij het hervormd kerkgenootschap zal tot den predikdienst, als predikant toegelaten worden, zonder ten minste den graad van kandidaat in de letteren, en dien van kandidaat in de theologie, bekomen en daarenboven de bewijzen van een tweejarig met vrucht bijwonen der lessen over de uitlegkunde van het oude en nieuwe testament, de dogmatiek, de christelijke zedekunde en de landhuishoudkunde overgegeven te hebben.’ Hier mengt het staatsgezag zich bepaald in de zaken van het Hervormd kerkgenootschap, iets, waarvan bij de bepalingen op de wetenschap der theologie in de vorige artikels geen sprake was. Doch ook nu wordt met geen enkel woord de pastoraal of praktische theologie vermeld, en op dogmatiek en christelijke zedekunde wordt zóó weinig nadruk gelegd, dat de wetgever een testimo- | |||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||
nium voldoende acht, - en wij weten allen, wat testimonia te beteekenen hebben! Eerst in het reglement der synodale kommissie van 1831 werden de eischen verzwaard. In art. 29 heet het: ‘De onderwerpen van het examen zijn: a. enz. c. De leerstellige godgeleerdheid. In het vak der leerstellige godgeleerdheid zal voornamelijk worden ondervraagd over al de kenmerkende leerstukken van het Nederlandsch hervormd kerkgenootschap. d. De christelijke zedekunde. e. De predikkunde en de pligten van het herders- en opzienersambt. De examinandus zal, hetzij door een schriftelijk opstel, hetzij door mondelinge voordragt, of wel door beiden, naar verkiezing des kerkbestuurs, zijne bekwaamheid tot de predikdienst bewijzen.’ Ook zelfs hier wordt de praktische theologie nog niet als wetenschap behandeld: 't is slechts een onderzoek naar stijl en uiterlijke voordragt van den examinandus. Uit deze vergelijking blijkt, dunkt ons, duidelijk, dat de wetgever van 1815 niet veel meer gewigt heeft gehecht aan afzonderlijke studie van dogmatiek, christelijke zedekunde en pastoraal dan de steller van het tegenwoordige ontwerp. Reeds den wetgever van voor ruim een halve eeuw zweefde klaarblijkelijk het denkbeeld voor den geest van eene zuiver wetenschappelijke theologische fakulteit, zonder sekteleer. Maar hij heeft het toen niet durven nalaten een later artikel er aan toe te voegen ter gunste van het Hervormd kerkgenootschap, en de Kerk zelve heeft zich eerst veel later waarborgen zoeken te verschaffen voor de regtzinnigheid in de leer van den kandidaat. Zulke waarborgen kan het kerkgenootschap ook na de invoering van dit wetsontwerp blijven nemen. En dan is het de vraag of ‘de geschiedenis der christelijke leerstellingen,’ die de wet van 1815 zelfs niet noemt, wanneer zij grondig wordt behandeld, niet ruimschoots kan opwegen tegen de uiteenzetting van een eenzijdig dogmatiesch systeem òf van ons kerkgenootschap òf van den professor zelven? Bovendien: wat is ‘de wijsbegeerte van de godsdienst’? Geeft dit vak niet alle mogelijke aanleiding aan den onderwijzer om zijn theologiesch leerstelsel, zooals hij dat wil, te behandelen? Men klaagt over 't gemis van christelijke zedekunde. In 't ontwerp staat: ‘de wijsgeerige zedekunde.’ Maar wat is christelijke zedeleer, als zij niet in verband wordt gebragt met die van andere volken, vooral met die van de Joden en van de grieksch-romeinsche filozofen? De bestaande handboeken, die op deze eenzijdige wijze moraal willen leeren, bewijzen best, welk een gerekt en vervelend gezeur - men vergeve mij 't ruwe woord - hiervan 't gevolg is. De beginselen van elke zedekunde zijn zeer weinige; alleen door onderlinge vergelijking | |||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||
van beginselen der verschillende rigtingen in het zedelijke streven der menschheid verkrijgt men een boeijend schouwtooneel van het hoogste, waarnaar ooit de edelsten op deze aarde gestreefd hebben. En omgekeerd, wie zal zedekunde voordragen, zonder uitvoerig te spreken over de ideën van den Zaligmaker, die de kroon opzetten aan alles, wat over dit punt gedacht is, die het groote raadsel van het doel des levens oplossen? Ons dunkt, door zulke vergelijkingen alleen kan de christelijke moraal begrepen en hare hooge waarde beseft worden. En vindt men aanstoot in de toevoeging van het woord ‘wijsgeerige’ bij zedekunde, welnu, laat het weg: schrijf in de wet eenvoudig: ‘de zedekunde,’ en de zaak is gered! Het tegenwoordige ontwerp geeft alle aanleiding om voor 't vervolg te laten geschieden, wat thans reeds plaats heeft: de professoren in de theologie kunnen voortgaan hunne eigene dogmatiek, moraal en exegese te verkondigen. 't Wetsontwerp moedigt hen alleen aan hunne beschouwingen in behoorlijk verband te brengen met hetgeen in andere genootschappen en door wijsgeeren over diezelfde onderwerpen gedacht is. En welk kundig hoogleeraar doet dit reeds thans niet? Zij, die op dit punt het harnas aantrekken tegen 't wetsontwerp, zouden misschien gaarne zien, dat aan onze studenten in de theologie alleen de dogmatiek van de nederlandsch Hervormde Kerk verkondigd werd, evenals aan de roomsch-katholieke seminariën alleen de leerstellingen van dat kerkgenootschap verklaard worden, met uitsluiting der beschouwingen van de andersdenkenden of, waar zij vermeld worden, met bespotting en verachting van die ketters. Maar dit geschiedt thans niet meer aan onze hoogescholen, en gij krijgt het bij onze theologen ook niet meer gedaan! Hebben thans niet de theologische fakulteiten aan elke onzer drie hoogescholen hare eigenaardige richting? Zal deze wet hierin verandering brengen? Zal na hare invoering de regering beginnen de leerstoelen te bezetten met ongeloovige filozofen? Of zal zij veeleer de curatoren en zullen deze op hun beurt bij gelegenheid eener vakature de vertegenwoordigers dier wetenschap aan de hoogeschool school zelve raadplegen? 't Gaat met de klagten over deze zaak even als met de schoolwet-agitatie: de regering zou voorzeker Joden of Mahomedanen of Buddhisten als hoogleeraren in de theologie kunnen aanstellen. Zij zou mannen kunnen benoemen, die wegens hunne frivole rigting bekend staan, maar het is niet te verwachten, dat zij het ooit zal doen. Is het te verwachten, dat, behoudens de veranderingen, die de geest des tijds, niettegenstaande alle kerkelijke voorzorgen, van zelf aanbrengt, het personeel van hoogleeraren in de theologie aan onze akademiën denzelfden weg als thans zal blijven bewandelen, dan verhindert niets degenen onder hen, die bijzondere belangstelling willen wijden aan eigen stelsel der dogmatiek of aan dat der nederlandsche | |||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||
Hervormde Kerk, een afzonderlijk kollegie daarover te openen. Meenen zij, dat vergelijkende moraal niet voldoende is, zij kunnen eenige uren bovendien les geven in de christelijke zedeleer. Niets verhindert hen de praktische theologie wetenschappelijk te doceren en oefeningen te houden zooals die thans gebruikelijk zijn. Immers, het komt ons voor, dat zij, die aanmerkingen op de voorgestelde vakken maken, twee zaken verwarren: de wet somt de vakken op, waarover de examens loopen. De wet gebiedt dat deze gedoceerd worden, maar zij verbiedt niet lessen te geven in andere vakken. En als nu de nederlandsche Hervormde Kerk dezelfde eischen voor het proponentsexamen blijft handhaven, welk professor zal, als hij onverhoopt mogt zien, dat het bij de wet voorgeschreven onderwijs niet voldoende is ter voorbereiding tot het kerkelijk onderzoek, niet genoeg belang stellen in zijne leerlingen en in den bloei zijner hoogeschool om b.v. praktische oefeningen te houden en zekere specialiteiten te doceren? Wanneer een hoogleeraar, die in gemoede de overtuiging koestert, dat het door hem omhelsde stelsel van dogmatiek de ware leer van 't christendom bevat, niet eenige uren wil afzonderen om het, behalve zijne verpligte dogmengeschiedenis, afzonderlijk mee te deelen, waarlijk, dan is zijn ijver voor de goede zaak niet bijzonder groot te noemen! Inzonderheid betreft het gezegde de zoogenaamde pastoraal. Zou het opnemen van deze onder de examenvakken eigenlijk niet even dwaas zijn als het examineren in paedagogiek bij aanstaande literatoren en filozofen en in de praktijk van het pleiten bij juristen? Maar met het niet opnemen onder de examenvakken is het onderrigt geven er in niet verboden, evenmin als het niet opnemen van paedagogiek bij aanstaande docenten iets ten nadeele van deze zaak beslist. Wie een hond wil slaan, kan een stok vinden, zegt het spreekwoord. Zoo gaat het in 't zoeken van aanmerkingen op dit ontwerp. Het schrijft uitdrukkelijk voor: ‘de interpretatie der oorkonden van de Israëlitische en van de Christelijke godsdienst.’ Dit is, zegt men, nog geene hermeneutiek en tekstkritiek! Zonder twijfel is dit waar. Maar eene andere vraag is, of tekstkritiek kan afgescheiden worden van grondige interpretatie, en of eene goede theorie van interpreteren niet alleen door de handeling zelve geleerd wordt. Bij ons, literatoren, is èn interpretatie èn kritiek èn hermeneutiek hoofdvak, ja, onze geheele wetenschap loopt over die vakken. Maar wie heeft ooit gehoord, dat zij in afzonderlijke kollegies moeten behandeld worden? Zij gaan hand aan hand. Doch kritiek wordt hoofdzaak bij meer gevorderden, terwijl de aanvangers meer tot interpretatie moeten bepaald worden. Wie schrijft voor, dat de hoogleeraar in de interpretatie niet afzonderlijke uren met meer gevorderden zal wijden aan tekstkritiek en misschien zelfs aan hermeneutiek, als hij ten minste bijzonder onderwijs hierin voor noodig houdt? Tot dezelfde kategorie van opgeraapte beschuldigingen behoort ook | |||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||
het door enkelen geopperde bezwaar, dat er geene encyclopaedie der theologie geleerd wordt. Is er iemand, die thans nog verlangt naar encyclopaediën der juridische, der medische, der literarische, der filozofische wetenschappen? Wij hebben ze gekend voor de regten en voor de godgeleerdheid, maar weten ook, dat, als de docent ze naar de letter der wet wil behandelen, dit summum van oppervlakkigheid onuitstaanbaar is voor leeraar en leerling. 't Was eene liefhebberij der wet van 1815, die encyclopaedische behandeling der wetenschap; dezelfde liefhebberij, die ook de testimonia-collegies in allerlei bijvakken schiep. De student, die, na de beoefening der vakken, welke in elke wetenschap voorgeschreven worden, zich zelven dan nog geen overzicht over 't geheel kan verschaffen, doet verstandiger met de studie heden dan morgen aan den kapstok te hangen. Wij zien niet in, dat inderdaad één der thans onderwezene vakken op de lijst gemist wordt, met uitzondering van pastoraal. Gaan wij daarentegen na, welke belangwekkende vakken, die dringend vereischt worden voor het tegenwoordige standpunt der theologie, er aan toegevoegd zijn - wij noemen alleen: algemeene godsdienstgeschiedenis, geschiedenis der wijsbegeerte, geschiedenis van den oorsprong der christelijke godsdienst - dan moet elk onbevooroordeelde erkennen, dat het theologiesch onderwijs bij deze wet zeer in gehalte en omvang zal winnen. Ongaarne missen wij op die lijst de psychologie, maar erkennen, dat een examen voor een examinator, die ligt een geheel ander stelsel omhelst dan dat van den docent, uiterst moeijelijk is. Wij zien dus niet in, waarom aan de hoogeschool nog een seminarium of afzonderlijke door de Kerk bestuurde leerstoelen zouden toegevoegd worden. Als de regering zorgt, dat het aantal der leeraren zoodanig is, dat elk hunner niet met te veel uren onderwijs belast is, zal, dunkt ons, door die hoogleeraren aan de billijke eischen der Kerk uit eigen beweging voldaan worden; met andere woorden: het theologiesch onderwijs zal aan elke hoogeschool op denzelfden weg als thans blijven voortgaan, met toevoeging van kollegiën in eenige vakken, aan welker onderwijs sinds lang dringend behoefte bestond. | |||||||||||||||
Overgangsbepaling.Ten slotte eene aanmerking op de overgangsbepalingen. Het ontwerp Heemskerk bevatte de zeer humane bepaling (ontwerp Heemskerk art. 212): ‘van het afleggen van het toelatingsexamen zijn vrijgesteld zij, die tot op het in art. 205 vermelde tijdstip, (d.i. tot het in werking komen der wet) als studenten aan eene Nederlandsche hoogeschool of als kweekelingen enz. zijn ingeschreven.’ Wij meenden, dat uit het koninklijk besluit van 4 Augustus 1853 volgt, dat ieder zich bij den rector als student kan laten inschrijven, maar dat geen mathesis- | |||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||
examen wordt afgenomen dan op vertoon van diploma van gymnasium of admissie-examen. Gesteld nu eens, dat alle tegenwoordige, ja zelfs toekomstige gymnaziasten zich bij voorraad lieten inschrijven, zoude dit niet van zeer bedenkelijke gevolgen kunnen zijn? De heer Fock bepaalt (art 151): ‘het getuigschrift van het afgelegd candidaatsexamen ontslaat van nadere examina in de vakken onder de studiën voor dat examen begrepen, hetzij de lessen slechts door een testimonium of wel door een examen zijn gevolgd.’ Zooals men weet kent de tegenwoordige wet voor het zoogenaamde propaedeutiesch examen geene andere benaming dan die van kandidaats examen in de letteren. Dit artikel ontslaat dus hen, die propaedeutiesch examen hebben afgelegd van het eindexamen der gymnasia. Doch bij dat eindexamen zijn vakken opgenomen, over welke het propaedeutiesch examen niet handelt noch testimonia kent. Wij noemen slechts: aardrijkskunde, gronden van gemeente-, provinciale en staatsinrigting van Nederland, staathuishoudkunde voor juristen en literatoren. Moeten deze, alvorens hun eerste akademiesch examen in de regten af te leggen of het meesterschap in de letteren te verdienen, in die vakken nog eerst een suppletie-examen afleggen? 't Zelfde is het geval met studerenden in andere vakken. Volgens ons oordeel moet deze overgangsbepaling ten gerieve van de zoodanigen uitgebreid en aangevuld worden.
Hiermede eindigen wij onze beschouwingen. Het wetsontwerp heeft, zooals het daar ligt, dringend behoefte aan eene nadere correctie door de hand des ministers, voordat het in discussie komt, 't geen wij hopen, dat weldra moge plaats hebben. Eindelijk een woord van dank aan Dr. T.T. Kroon, conrector te Arnhem, die door zijnen naauwkeurigen arbeidGa naar voetnoot(*) de vergelijking tusschen de beide hier besproken wetsontwerpen zeer gemakkelijk heeft gemaakt. |
|