| |
| |
| |
[Tweede deel]
Godgeleerdheid en onderwijs.
Opmerkingen omtrent het Nederlandsch Hervormd kerkregt.
Men heeft dikwijls gezegd, en het is ook eene onwedersprekelijke waarheid, dat aan geen gedeelte der wetgeving den ingezetenen zooveel gelegen is, als aan dat, waaarbij de vormen en regels der procedure worden voorgeschreven. Moet ieder, die eenigzins daarover wil nadenken, dat oordeel van een bekend, zeer kundig regtsgeleerde beamen, de vraag of deze opmerking alleen geldt voor het burgerlijk staats- en strafregt, of dat zij ook voor het kerkregt en bijzonder voor dat der Hervormde Kerk waarde heeft, zal evenzeer toestemmend moeten beantwoord worden.
In het burgerlijk regt geldt het vooral de stoffelijke belangen van de bijzondere personen der maatschappij, in het strafregt staan de eer en de vrijheid der burgers van den Staat op het spel, terwijl in Kerkregterlijke geschillen het dikwijls zoowel de stoffelijke als de zedelijke belangen raakt. Nu eens wordt door den regter in kerkelijke geschillen beslist in zaken, die de eer, den goeden naam der gemeenteleden of het behoud of verliezen van kerkelijke ambten of bedieningen, en van de daaraan verbonden bezoldiging betreffen, dan weder gevonnisd in zaken, welke meer de algemeene belangen der gemeenten raken en strekken moeten tot bevordering van goede orde, rust en vrede in de Kerk, al hetwelk zoo noodig is tot hare opbouwing en bloei. Ja, wat nog meer dan dit alles zegt, aan de kerkelijke regtbank worden menigmaal vragen ter beslechting voorgelegd, welke de vrijheid van onderzoek en de vrijheid van geweten, die één zijn en onafscheidelijk van het Protestantsche beginsel, van nabij betreffen.
Dezelfde redenen, welke den burgerlijken wetgever hebben genoopt tot het ontwerpen der wetboeken van Burgerlijke Regtsvordering en Strafvordering, zijn ook in het Kerkregt aanwezig. En waar het groote belang van die wetboeken voor de geheele burger-maatschappij, voor
| |
| |
orde, rust en vrede moeten erkend worden, kan de kerkelijke wetgever zich ook niet dan ten nadeele en schade der Kerk aan het vaststellen van zekere vormen hij het voeren van kerkelijke geschillen en de toepassing van kerkelijke tucht onthouden. Wel is waar, er bestaat een Synodaal Reglement voor kerkelijk opzicht en tucht en behandeling van kerkelijke geschillen, van 1857, doch dit is zóó weinig volledig en zóó oppervlakkig, dat het telkens in de practijk ons verlegen laat. Daarenboven moet het strekken zoowel tot kerkelijk wetboek van Strafvordering, als bij de behandeling van kerkelijke geschillen tot wetboek van Regtsvordering. Deze beide onderwerpen, in aard en rigting zóó geheel verschillende, kunnen onmogelijk zonder groote bezwaren voor de belangen der gemeente en hare leden en zonder geheele onzekerheid der kerkelijke regtspraak door hetzelfde reglement en dikwijls dezelfde artikelen worden geregeld. De toepassing toch dier bepalingen, welke uit den aard der zaak geheel anders in zaken van tucht dan bij kerkelijke geschillen moet zijn, zal bij de verschillende regtsprekende collégien dikwijls geheel uitéénloopen en zelfs met elkander kunnen strijden.
Meer dan ooit zijn in onze dagen vaste regelen voor de kerkelijke regtspraak noodig. Vooral ten gevolge van de uitvoering van het beruchte artikel 23 van het Algemeen Reglement hebben de kerkelijke hoogere en lagere besturen meer dan ooit te voren als regters moeten optreden. En het is te verwachten, dat dit nog veel meer zal toenemen, wanneer, gelijk men op de meeste plaatsen ziet, het minder beschaafde en ontwikkelde deel der gemeente, als het talrijkste, òf de kerkeraadsleden geheel in zijn geest kiest of ze zelfs uit zijn eigen midden benoemt. Over de uitvoering thans als ter elfder ure, doch nog te veel onvoorbereid, aan dat artikel gegeven, spreken wij niet. Evenmin willen wij trachten na te gaan, welke gevolgen deze verandering, waardoor als het ware de aristokratische republiek is vervangen door eene ultra-demokratische, voor het Hervormde Kerkgenootschap hebben zal, maar alleen ons bepalen tot de feiten, voor zooveel die voor ons betoog belangrijk zijn. En daaruit mag men wel afleiden, dat waar thans de kerkeraden, gelijk op vele plaatsen het geval is, uit eene geheel andere klasse van menschen of ten minste uit gemeenteleden van eene andere godsdienstige rigting, worden gekozen, menig geschil, door onkunde, onervarenheid of min edele hartstogten ontstaan, ter beslechting aan de kerkelijke collegiën zal worden voorgedragen en dan het gemis van vaste regelen zich ernstig zal doen gevoelen.
In verscheidene der oudere kerkelijke reglementen vond men veel meer bepalingen daaromtrent dan nu en welke meest uit de burgerlijke regtspleging waren overgenomen. Niet alleen waren daaraan vele bewoordingen ontleend, maar zelfs verschillende instellingen, meer zelfs dan misschien wenschelijk was.
Na het herstel onzer onafhankelijkheid, toen de band, welke Kerk
| |
| |
en Staat gedurende de republiek zoo naauw had verbonden, was verbroken, of ten minste veel losser was gemaakt, werd al ras een Reglement voor kerkelijk opzigt en tucht en op de manier van kerkelijke zaken te behandelen ontworpen en ingevoerd. Men had als beginsel daarbij aangenomen, om door naauwkeurige bepalingen en voorschriften alle aanleiding tot willekeur en onzekerheid zooveel mogelijk te verwijderen. Doch aan de andere zijde zocht men tevens alle denkbeelden van kerkelijke regtspleging daaruit weg te nemen en alle regtsvormen en regtstermen te vermijden, opdat alles zuiver kerkelijk zoude worden behandeld.
Dit reglement werd echter spoedig gewijzigd, en als grondslag voor het nieuwe vastgesteld, ‘dat de werkzaamheden der kerkelijke besturen geenszins met regterlijke functiën moeten worden gelijk gesteld, maar veeleer beschouwd uit het oogpunt van een zedelijk en godsdienstig toevoorzigt, hetwelk, op eene vaderlijke wijze, zooveel mogelijk met vermijding van kosten, en, zonder den toon en de houding van burgerlijke regters en regtbanken aan te nemen, moet worden uitgeoefend.’ Op bepaald verlangen der Regering was dat beginsel voorop gesteld. Opmerkelijk is het, dat geen reglement bijna meerdere wijzigingen heeft ondergaan, tengevolge der aanmerkingen van Staatswege gemaakt dan juist dit. Het scheen wel, dat de Regering bevreesd was voor den invloed, welken de Kerk vroeger had bezeten en daarom wenschte de magt, welke de regtspraak ook zelfs in kerkelijke geschillen alleen, haar konde geven, zooveel mogelijk te verkorten. De Synode daarentegen herinnerde zich, zoo het scheen, den vroegeren tijd niet, toen de Kerk eenen grooten invloed op de regeringen had en deze dikwijls naar haar luisterden, maar gaf in alles toe, ook menige aanmerking, welke zaken betrof, die zuiver kerkelijk waren en den Staat niets aangingen.
Geheel in overeenstemming met die inzigten der regering werd dan ook het nieuwe reglement alleen genoemd ‘voor kerkelijk opzigt en tucht’ en het vroeger daarbij gevoegd ‘en de manier van kerkelijke zaken te behandelen’ weggelaten. Men begreep evenwel, dat met het weglaten van die woorden de geschillen zelve niet waren weggenomen en ‘dat men dus den middenweg behoorde te behandelen, welke ligt tusschen twee uitersten: van welk het een alles tracht te bepalen en alzoo aan de handelingen van kerkelijke collegiën eene regterlijke vorm geeft; terwijl het andere het denkbeeld van vaderlijk opzigt overdrijvende, alle handelingen dier collegiën zonder rigtsnoer laat, onzeker en onvast maakt en tegelijkertijd eene wijde deur opent voor allerlei willekeur.’ Men vindt dan ook, niettegenstaande die weglating der woorden ‘manier van kerkelijke zaken te behandelen,’ in artikel 60-68 en in eenige andere tusschen de overige verscholen, bepalingen betreffende de kerkelijke geschillen.
Het kon niet anders, of spoedig moest blijken, dat deze weinige
| |
| |
artikelen ongenoegzaam waren, ja het geheele reglement onvoldoende was, en dus dringend herziening behoefde.
Verschillende wijzigingen werden er dan ook in gebragt, totdat in 1857 bij het herzien onzer geheele kerkelijke wetgeving een nieuw reglement werd uitgevaardigd voor kerkelijk opzigt en tucht en, hetgeen er nu weder aan werd toegevoegd ‘voor de behandeling van kerkelijke geschillen.’ In dat reglement, hetgeen nog geldende is, vindt men, gelijk wij reeds zeiden, evenals in de andere reglementen weder bepalingen omtrent de vormen bij kerkelijke proceduren te volgen, doch onvolledig en ongenoegzaam.
Men was daardoor teruggekomen van het beginsel van alleen eene vaderlijke regtspleging in de Kerk te doen gelden, omdat men gezien had, dat deze in theorie wel zeer schoon, maar in de practijk geheel ondoeltreffend was en al te gemakkelijk in willekeur ontaardde. Juridische vormen werden nu ook niet meer bepaald verboden, want men had ondervonden, dat zij bij geene regtspleging konden gemist worden, en daardoor was de groote vrees voor regtsgeleerde spitsvondigheden en voor de advokaten zelven niet meer zóó groot als bij het opmaken van het vorige reglement. Toen toch, en het is wel een bewijs, hoezeer men voor den invloed van het wereldlijke op het kerkelijke en omgekeerd bevreesd was, werd, bepaaldelijk aan praktiserende advokaten en solliciteurs, die als zaakgelastigden voor anderen optraden, de toegang tot de kerkelijke vergaderingen verboden, terwijl van andere personen niet werd gesproken.
In het nieuwe reglement, en dit is zeker meer in overeenstemming met ons geheele Kerkregt, wordt gelast, dat ieder persoonlijk zonder bijstand van een raadsman of zaakgelastigde voor een kerkelijk collegie, wanneer hij daartoe wordt geroepen, meet verschijnen.
Ook in vele andere opzigten staat het nieuwe reglement boven het oude, doch er moet nog veel meer in verbeterd en gewijzigd en bijgevoegd worden. Er is nog veel te veel onzekerheid en daardoor te veel plaats voor willekeur opengelaten, hetgeen aanleiding geeft tot groote verscheidenheid in de behandeling en beslissing van de geschillen bij de onderscheidene collegiën.
Het bestaan van dit gebrek is naar ons inzien vooral te wijten aan de weinige studie, die van het Kerkregt hier te lande in den regel wordt gemaakt. Alleen voor zooveel het Kerkregt met het Staatsregt in aanraking komt, vindt het meerdere beoefening, terwijl het zuiver Kerkregt, namelijk, voor zoover het meer het inwendige van de Kerk aanbelangt, bijna niet wordt beoefend en de handboeken en geschriften daarover zich met enkele uitzonderingen bepalen tot den tekst zelven der reglementen.
Ja, zelfs bij het Staats-kerkregt is niettegenstaande die meerdere beoefening, menig vraagstuk hangende, dat dringend eene oplossing behoeft, maar die nimmer bevredigend zal kunnen zijn, wanneer zij niet
| |
| |
is gegrond op gezette studie naar den oorsprong en verderen gang der zaak.
Wij herinneren slechts aan de vragen omtrent de geestelijke goederen, collatieregten, enz., welke nog altijd op een antwoord wachten, en vooral aan die, betreffende het beheer der goederen van de Kerk.
Eene meerdere bekendheid met het Kerkregt zoude ligtelijk tot eene getrouwere beoefening daarvan dringen.
De uitgave eener verzameling van kerkelijke uitspraken, welke nu toch, met uitzondering der weinigen, welke in de Kerkelijke Courant worden opgenomen, meestal geheel onbekend blijven, zoude daartoe zeker zeer wenschelijk wezen en door het nut, dat zij voor de leden der besturen in de practijk kan opleveren, op medewerking mogen rekenen.
Dat de vroegere pogingen tot het maken van eene dergelijke verzameling door de Professoren Doedes en de Geer aangewend, vruchteloos zijn geweest, en geen tweede stuk is gevolgd, bewijst niet, dat zulk een plan zoude mislukken, maar alleen, dat geen partijzucht bij de keuze der op te nemen vonnissen mag voorzitten, maar dat dit alleen moet afhangen van het belangrijke of minder belangrijke van de daarin besliste geschilpunten.
De meerdere bekendheid daardoor aan die uitspraken gegeven, zoude niet alleen tot beoefening van het Kerkregt kunnen opwekken, en dit meer worden ontwikkeld, maar tevens door de meerdere éénheid der kerkelijke regtspraak, welke daarvan het noodzakelijk gevolg zoude zijn, de rust en orde in de Kerk worden bevestigd.
Het zal misschien bijna onnoodig kunnen worden gerekend, om op de vele leemten onzer kerkelijke wetgeving bij de behandeling van geschillen te wijzen. In de treurige zaak van Dr. Zaalberg heeft men er genoeg kunnen aantreffen. Wij noemen alleen maar het feit, dat de Synode tegelijk als regter en als aanklager optrad, hetgeen bij de reglementen nergens is verboden en toch niet overeen te brengen is met de onpartijdigheid, welke de regter bij de behandeling eener zaak moest bezitten.
Wij willen ons daarom alleen bepalen met de aanwijzing van eenige leemten, welke het nieuwe reglement tot uitvoering van artikel 23 van het Algemeen Reglement in de practijk bij de verkiezingen van gemagtigden en kerkeraadsleden heeft doen opmerken.
In zekere gemeente dan, werd door de overgroote meerderheid der gestemd hebbende manslidmaten de verkiezing van kerkeraadsleden en predikanten door gemagtigden verkozen. Door den kerkeraad werd weldra een reglement op die verkiezing ontworpen en daarop de goedkeuring der kerkelijke besturen verkregen. Reeds dadelijk rijst hier de vraag, binnen welk tijdsverloop de goed- of afkeuring moet worden verleend, of dat die besturen door met hun antwoord te vertragen, de verkiezingen kunnen ophouden. Het is bekend, dat werkelijk
| |
| |
zich een geval heeft voorgedaan, waarbij enkelen zich om deze reden over een Provinciaal Kerkbestuur meenden te moeten beklagen. In de Gemeentewet is daarin voorzien, door te bepalen, dat wanneer de goed- of afkeuring niet binnen zekeren tijd is verleend, de verordening wordt geacht te zijn goedgekeurd.
Door den kerkeraad werden daarop de beide stemmingsdagen bepaald en tevens overeenkomstig het plaatselijk reglement eene voord ragt van personen zonder verdere aanbeveling in het Weekblad der plaats als advertentie publiek gemaakt.
Om de zaak zóó onkostbaar mogelijk te maken, en daardoor niemand van de stembus terug te houden, waren er geen stembriefjes van wege den kerkeraad uitgegeven, maar aan ieder vrijheid gegeven op zijn eigen papier de door hem geschikt geachte personen te schrijven en dat in de bus te werpen. De ultra-orthodoxe rigting maakte hiervan gebruik door een groot aantal briefjes te doen schrijven en verspreiden, op welke de door haar aanbevolen personen waren vermeld. Door het daarbij aanbieden van het voor het stemmen bepaalde bedrag, onder voorwaarde van met een dier briefjes te stemmen, werd het aantal stemmen op die personen zeer groot. Daar kwam nog bij, dat verreweg de meesten dier personen anders wel waarschijnlijk zouden zijn te huis gebleven, misschien nog minder om dat geld, dan wel om de groote moeite voor hen aan het schrijven dier briefjes verbonden, of wel, omdat zij in het geheel niet schrijven konden. Op deze wijze was het mogelijk, dat bijna alle personen, welke door de orthodoxen waren voorgedragen, werden gekozen, niettegenstaande de meesten dezer gekozenen, zooals later blijken zoude, op een lagen trap van ontwikkeling en beschaving stonden.
In de thans bestaande reglementen zoekt men het antwoord vergeefs op de vraag: hoe ver de kerkeraad mag gaan met het uitoefenen van invloed op de verkiezingen en meer bepaaldelijk of hij tot het doen van eene voordragt geregtigd is. Evenmin of het uitreiken van het door den kerkeraad voor de stemming bepaalde bedrag een ongeoorloofd inwerken op de verkiezing uitmaakt, ja zelfs omkooping moet worden geacht, welke elke verkiezing nietig maakt, of zeer wettig en geoorloofd is. De een zegt, het staat mij vrij, dit kleine bedrag te geven, aan wien ik wil, wanneer ik den kiesgeregtigde slechts geene voorwaarden stel, om in mijn geest te kiezen, terwijl weder de ander aanvoert, ge oefent daardoor grooten invloed uit op de stemming, want ge geeft het, zooals van zelfs spreekt, niet aan iedereen, maar alleen aan zulke personen, die òf van u afhangen, òf die gij weet, dat uwe rigting zijn toegedaan, beide gevallen, waarin gij verwachten kunt, dat gij door die giften voor de door u gewenschte personen stemmen verkrijgt. Ook zoekt men te vergeefs naar de regelen, welke men zoude moeten volgen bij een verzoek tot vernietiging eener verkiezing, terwijl zelfs nog niet is bepaald bij welk kerkelijk bestuur
| |
| |
men haar zoude moeten instellen. Het zijn allen punten die noodig voorziening behoeven.
Er moest daarop nog eene herstemming plaats hebben en na afloop van deze werden aan de gemeente de namen der gekozene gemagtigden medegedeeld. Weinige dagen later werden deze opgeroepen, om met den kerkeraad vereenigd voor de aftredende kerkeraadsleden nieuwe te verkiezen. Op die vergadering deed de kerkeraad weder eene voordragt, doch door de gemagtigden, die de meerderheid uitmaakten, werden geheel andere personen gekozen. De meeste gemagtigden kwamen met ingevulde briefjes, die kennelijk weder door dezelfde hand waren geschreven, ter vergadering. Bij de herstemmingen lieten verscheidene hunner het invullen aan enkelen uit hun midden over, dewijl zij zelve niet dan met groote moeite het hadden kunnen doen.
Te betreuren is het, dat door de Synode geene meerdere bepalingen zijn gemaakt omtrent de vereischten van stembevoegdheid en bovenal van die der gemagtigden. Nu toch kunnen tegenstrevers van kerkelijke verordeningen, die zich feitelijk van de Kerk hebben losgemaakt, worden gekozen, en mannen die noch lezen noch schrijven kunnen; beide gevallen, die niet alleen denkbaar, maar zelfs werkelijk gebeurd zijn. Het éénige vereischte, om gekozen te worden is nu slechts aanhang te hebben bij het minst ontwikkelde en beschaafde deel der gemeente, hetwelk ook uit den aard der zaak het talrijkste is. Ook is nergens in de reglementen bepaald, binnen welken termijn, òf bezwaren tegen de verkiezing òf tegen de verkozene gemagtigden moeten worden kenbaar gemaakt.
De keuze door de gemagtigden gedaan, schenen aan velen zeer in het nadeel der gemeente te zijn uitgevallen. En dit gaf aanleiding, dat door eenige manslidmaten een bezwaarschrift werd ingediend aan den kerkeraad. Men kwam daarin op tegen informaliteiten door het stembureau reeds bij de eerste verkiezing der gemagtigden gepleegd, en verzocht daarom, dat door het bevoegde kerkelijk bestuur op dien grond de geheele verkiezing zoude mogen worden nietig verklaard. De kerkeraad, welke meende door het oproepen der gemagtigden reeds eene uitspraak te hebben gedaan, zond dit stuk aan het klassikaal bestuur, dit weder het aan den kerkeraad, welke volgens zijn inzien in eerste instantie uitspraak moest doen. De kerkeraad zond het weder terug met dezelfde opmerking en dat daarenboven op één enkel lid na alle kerkeraadsleden aan de werkzaamheden van het stembureau hadden deelgenomen, en dus in hunne eigene zaak geene uitspraak mogten doen. Weder zond het klassikaal bestuur het terug en wees op artikel 18 van het Reglement voor kerkelijk opzigt en tucht, waarbij is bepaald, dat in een dergelijk geval de oud-ouderlingen moesten worden opgeroepen. Op nieuw zond de kerkeraad het stuk terug, onder mededeeling, dat er in de gemeente geene oud-ouderlingen waren, welke daartoe konden worden opgeroepen, want dat allen òf vertrok- | |
| |
ken òf gestorven waren, òf wel als klagers of als gekozene gemagtigden zelven partij in het geschil waren.
Nu eindelijk werd, nadat door den kerkeraad de noodige inlichtingen omtrent de klagte zelve waren gegeven, door het klassikaal bestuur uitspraak gedaan en de verkiezing met al de gevolgen van dien vernietigd en aan den kerkeraad gelast, om zoo spoedig mogelijk tot eene nieuwe verkiezing over te gaan.
Door eenige gemagtigden was evenwel ook een bezwaarschrift ingediend dadelijk aan het klassikaal bestuur, houdende verzoek tot bevestiging van de eerste stemming, doch vernietiging van de herstemming. Dit stuk werd niet ter kennisse gebragt van den kerkeraad, of het stembureau, doch het gedane verzoek door het klassikaal bestuur afgewezen. Daarop volgde een verzoek om vernietiging van deze uitspraak bij de Synodale Commissie. Het gevolg van al deze verschillende uitspraken was, dat de geheele invoering van artikel 23 meer dan één jaar werd vertraagd. Gedurende al dien tijd bleven de kerkeraadsleden, welke hadden moeten aftreden, in functie. Doch hoe, wanneer deze niet langer hunne dienstpligten hadden willen vervullen? Volgens de vroegere wijze van verkiezing mogten geene kerkeraadsleden meer gekozen worden en volgens de nieuwe manier kon men niet.
Wij zullen niet verder gaan met de aanwijzing der leemten, die door de practijk volgens het medegedeelde, hetgeen grootendeels ontleend is aan werkelijk gebeurde feiten, zijn aangetoond. Zij springen toch van zelve genoeg in het oog. Alleen teekenen wij nog aan, dat van de indiening van het bezwaarschrift door de gemagtigden aan het klassikaal bestuur, het komen in hooger beroep, en het vragen van vernietiging van de uitspraak van het Provinciaal Kerkbestuur geenerlei officieel berigt aan den kerkeraad is gezonden, dat evenmin de kerkeraad of het uit zijn midden benoemd stembureau daarover is gehoord.
De nieuwe verkiezingen werden telkens daardoor opgehouden, ofschoon het eerste vonnis van het klassikaal bestuur, hetgeen reeds de vernietiging der verkiezing had uitgesproken, in kracht van gewijsde was gegaan. Wanneer dus in de tweede zaak door de Synode de verkiezing was bevestigd, dan waren er twee beslissingen, beiden door geen regtsmiddel meer te vernietigen en die geheel tegen elkander indruischten. En de vraag zoude dan zijn, op welke wijze hierin moest gehandeld worden. De reglementen bewaren weder het stilzwijgen en toonen dus hier eene nieuwe leemte aan in de kerkelijke procesorde.
Wij sluiten ons betoog omtrent het wenschelijke eener herziening van onze kerkelijke wetgeving bovenal wegens het bijna geheel ontbreken der vormen van kerkelijke regtspleging, met nog eene enkele opmerking.
Regt en geregtigheid is altijd en overal één. Wat niet regt is, is onregt.
| |
| |
Een middending bestaat er niet.
Het doel van elke regtspraak moet z n aan iedereen regt te doen met terzijdestelling van elk nevendoel.
Dit geldt zoowel voor de burgermaatschappij als voor de Kerk.
Daartoe zijn noodig goede en duidelijke wetten, die geene plaats laten voor willekeur en onzekerheid, zoowel voor de eene als voor de andere.
Zijn er daarenboven voor de burgerlijke regtspleging zekere bepaalde vormen noodig, om tot kennis der waarheid te komen, voor de kerkelijke zullen zij zonder schade niet kunnen worden gemist. Een schrijver over ons kerkregt zegt, dat het met het zedelijke karakter der kerkelijke regtspleging geheel in strijd is en met het beginsel der kerkelijke tucht onbestaanbaar, dat in hare toepassing eenige plaats overblijve voor die middelen van afwending der bedreigde straffen, welke in het burgerlijke leven door tusschenkomst van regtsgeleerden worden gebezigd. Hij miskent daardoor het heilig regt der verdediging, dat ook in de kerkelijke regtspleging zonder dikwijls onregt te plegen niet kan worden gemist, doch gewijzigd naar den aard dier regtspleging zelve, evenzeer als de vormen, die ook niet allen in hun geheel behoeven overgenomen te worden,
Is onpartijdigheid van den burgerlijken regter eindelijk een hoofdvereischte, voor den kerkelijke zeker niet minder.
Is het onbetamelijk te trachten invloed uit te oefenen op de uitspraak van den eersten regter, het zal dan evenzeer onbetamelijk zijn dit te doen bij den tweede.
Geen adressen dan aan kerkelijke besturen omtrent zaken, waarover zij gereed staan, regt te spreken. Het zijn bewijzen, dat men een onderscheid tracht te maken, dat in werkelijkheid niet bestaat.
Ook de kerkelijke regter is als zoodanig, wanneer hij zijn pligt vervult, alleen een slaaf der wet. Als boven de partijen staande moet hij alleen volgens de wet vonnis vellen.
Alle handteekeningen, hoevelen ook, ten bewijze, dat men overeenstemt in gevoelen met eene der partijen, gelden bij hem niets, of hij vergeet zijne voorname roeping, onpartijdigheid.
Zegt niet ter uwer verschooning: het belang der Kerk bij eene uitspraak in dezen of genen zin doet ons zóó handelen. Het goede doel, dat gij u voorstelt, kan het verkeerde middel niet wettigen.
Wageningen.
Mr. F.C.W. Koker.
|
|