De Tijdspiegel. Jaargang 26
(1869)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 601]
| |
Uit den vreemde.Fritz Reuter.
| |
[pagina 602]
| |
men, te treffender, naarmate die zoo zeldzaam is, zijnen lof bezingt; waar iedereen de schriften van den gevierde leest: niet enkel vrouwen, die in den regel niets beters te doen hebben, maar zelfs mannen, op wier atlasschouders wellicht het welzijn van den staat rust; waar men - en dit is het grootste offer, dat men brengen kan - zijne werken, niet zoo als gewoonlijk, van goede vrienden of uit de leesbibliotneek leent, maar ze voor eigen rekening koopt - en nog wel in mooie banden! De weinigen nu, wie het gelukt is, de harten van hunne natie zoo bereidvaardig te stemmen om dit offer te brengen, hoe spoedig zouden hunne namen genoemd zijn! Gelukkig heb ik er hier slechts één te noemen, en het is juist de naam van hem, die wat algemeenen bijval betreft ontwijfelbaar op de eerste plaats aanspraak kan maken: Fritz Reuter. Of, wiens naam klinkt liefelijker in ieders oor? Wiens werken vindt men menigvuldiger op de boekentafels der salons, in de handen van lezers uit alle standen, of van welke verschenen meerdere uitgaven, met bijzondere zorg geïllustreerd, of verklaard? Wie kan, als hij, zich beroemen, niet enkel door hen gelezen te worden, voor wie hij alleen schijnt geschreven te hebben en allereerst zeer zeker geschreven heeft, maar met niet minderen ijver ook door eene tallooze menigte van hen, die van zijne boeken eene studie in den volsten zin des woords maken, die eerst met behulp van een woordenboek, het juiste begrip zijner poëtische verhalen met moeite moeten verkrijgen. Zulk een verschijnsel, waarvan wij wellicht te vergeefs aan den ganschen hemel onzer litteratuur naar een tweede voorbeeld omzien, is te zeer in het oogloopend, te merkwaardig, dan dat wij niet het levendigste verlangen zouden gevoelen om de loopbaan, die het reeds heeft doorloopen, te meten, en die, welke het nog verder doorloopen zal, ten minste zoo na mogelijk te bepalen. Het eene gedeelte van Fritz Reuter's buitengemeen succes is trouwens niet raadselachtig, integendeel begrijpelijk genoeg, en juist daarom willen wij, bij dit als voor de hand liggende vaste punt, met onze beschouwingen aanvangen en vragen: Wat is en wat moet Fritz Reuter voor zijne landgenooten zijn? Namelijk voor zijne landgenooten in meer bepaalden zin, dat zijn diegenen, voor wie nog heden ten dage de taal, waarin hij geschreven heeft, werkelijk de moedertaal is, bijgevolg voor de Mekkelenburgers en Pommerschen, en wil men het volkomen juist uitdrukken: de Mekkelenburgsche en Pommersche landlieden, aan wie zijn grootste en wellicht meest gewaardeerde en meest verspreide werk: ‘Ut mine Stromtid’ is opgedragen. Wat Fritz Reuter voor deze zijne ‘leiwen Landslüd’ zijn moet en is, zal zeker iedereen zich ongeveer kunnen verklaren, die zijne werken met ingenomenheid en met een tamelijk goed begrip gelezen heeft; maar ze werkelijk verstaan, zoo geheel ieder woord, iedere lettergreep, iederen, ook den zachtsten toon eener nauwelijks aangeroerde snaar, iederen stouten oogopslag - dat kan, naar mijne meening - mogen de vereerders van Reuter te Keulen of Leipzig, ja, zelfs te Berlijn nog zoo krachtig daartegen opkomen -, alleen hij, die in het land geleefd heeft waaraan deze verhalen ontleend zijn; die met de menschen, de helden dezer gebeurtenissen, menigen zak zout verteerd heeft, die hunne taal, zooals zij die spreken, van jongs af heeft hooren spreken en zelf gesproken heeft - in één woord; alleen hij, die, zoo al niet tot de ‘landslieden’ dan toch ten minste tot de ‘landgenooten’ behoort. Ik zeide: naar mijne meening, en ik had moeten zeggen: geheel en al overeenkomstig mijne, altijd behoudens beter oordeel, bepaalde overtuiging, daar ik niet verzwijgen wil, en om hetgeen door mij verder in het midden zal gebracht worden, niet verzwijgen mag, dat ik mijne geheele jeugd en nog menig jaar van mijn lateren leeftijd in dat land en onder die menschen heb doorgebracht, en alzoo | |
[pagina 603]
| |
bevoegd ben - voor zoo ver de indrukken der jeugd op het geheele karakter eens menschen bepaald van invloed zijn - mij meer dan half tot de landgenooten des dichters te rekenen. Hoe dit ook zij: met behulp van deze mijne wetenschap - die ik mij trouwens tot geene bijzondere verdienste toereken, - met behulp van duizenden lieve en dierbare herinneringen, terugziende op die jaren, eenmaal doorleefd en die nimmer wederkeeren, wil ik beproeven, om te zeggen: welke de bekoorlijkheid is, die voor zijne ‘leiwen Landslüd’, over Fritz Reuter's werken verspreid ligt, gelijk de geurige uitwaseming over een pas omgespit akkerveld, gelijk de gulden zonnestralen zich spiegelen in de gouden aren van een golvend korenveld, dat door een zomerkoeltje bewogen wordt. Deze bekoorlijkheid is de oude, die reeds over Homerus' gedichten voor zijne ‘lieve landgenooten’ de Milesiërs en Phoceërs, verspreid lag en nog over alle gedichten is verspreid geweest, die het volk, waarvoor zij gezongen of geschreven werden, diep hebben getroffen: de betoovering van den spiegel namelijk: de onweerstaanbare aantrekkingskracht, die op ieder mensch, hij moge zijn wie hij wil; wanneer hij slechts nog natuurlijk gevoelt, zijn eigen beeld uitoefent: zijn eigen beeld, deze bezielde schaduw, dit zonderlinge evenbeeld, dit wonderlijke niet-ik, hetwelk, juist bezien, ons niet slechts duidelijker dan iets anders zegt, dat wij zijn, maar ook, wat en zooals wij zijn. Een dichter, wiens ziel als een helder glas is, waarin zich hemel, aarde en lucht en de menschen van zijn geboorteland afspiegelen, kan zeker zijn van een goeden uitslag, en de ziel van Fritz Reuter is zulk een spiegel. Het is de eigenschap van iederen spiegel dat hij terugkaatst wat slechts in een bepaalden kring door hem wordt opgenomen, en zoo is het juist met de ziel eens dichters. Gij behoort mij, zegt hij tot alles, wat hij ziet, wat hij hoort, wat hij zelf beleeft, wat anderen beleven. Gij behoort mij, want ik wil niets van u, als u aan u zelven teruggeven, u uwe plaats aanwijzen in de rij der levenden, die ik voor uw oog zal laten voorbijgaan. De levenden en - de dooden, want ook zij behooren mij. Mij behoort de gansche ziel mijns volks, zoo als zij zich steeds bij vernieuwing voortplant en in geheimzinnige opvolging van het eene geslacht op het andere overerft, steeds de oude, en toch eeuwig jong, steeds dezelfde, en toch altijd weder eene andere. Zoo, als de personificatie van de ziel des volks, moeten wij ons iederen grooten dichter voorstellen; en daarom zou het ook onverstandig en tevens te vergeefs zijn, bij deze algemeene overerving van den geheelen rijkdom van gedachten en gewaarwordingen van de geestelijke en zedelijke goederen hunner onderscheiden natiën, te spreken van diefstal, van ongeoorloofde toeeigening van vreemd eigendom. Wanneer men mij dit proces mogt willen aandoen, zegt Goethe ergens bij Eckermann, moest men mij ook alle ossen en kalveren in rekening brengen, die ik in mijn leven heb opgegeten. Niet anders is het met Fritz Reuter. Hij is, van dit standpunt bezien, een zeer buitensporig compilator en meedoogenloos plagiator, niet, of althans in zeer weinige gevallen, van een bepaald aan te wijzen persoon, - die in het voorbijgaan gezegd, zeker geen letterkundige is, - maar juist van den volksgeest, van de ziel des volks. Welk eene alombekende anekdote, al ware het eene, die Meidinger reddingloos verloren achtte, zou hij niet als goeden buit hebben opgenomen en opgefrischt! Welk sprookje, welk kluchtig verhaal of duizendmaal vertelde jachtgeschiedenis zou hij versmaad hebben! Met welke scheld- en schertswoorden, zoo als die aldaar talloos als dagelijksche munt in omloop zijn, zou hij niet gewoekerd hebben! Wanneer zou er ooit een auteur geweest zijn, die er zich oogenschijnlijk zoo weinig om bekommerde of hij oorspronkelijk was! - die de ossen en kal- | |
[pagina 604]
| |
veren van Goethe (de gerookte ganzenborsten en gerookte visch niet medegerekend) met zulk een smaak voor aller oog opat! Dat klinkt als ironie en is het toch niet; ik herhaal: de dichter was in zijn volle recht, toen hij zoo onverschrokken grepen deed in het leven zijner landgenooten, wanneer hij zich met den geheelen inhoud hunner belangen en denkbeelden, met hun gemoedsbestaan en de stof hunner geschiedenis en anekdoten vereenzelvigde, en zich den geheelen schat hunner spreekwoorden, waarin de rijkdom hunner eeuwenlange theoretische en praktische ervaring vervat is, eigen maakte. Hij was in zijn volle recht, dubbel in zijn recht, daar deze stof, toen hij kwam, werkelijk een heerloos goed was, dat als herfstdraden in de lucht zweefde, of beter en juister gezegd: de gezellige kring, waarin deze menschen leefden, zooals hunne vaders en grootvaders gedaan hadden, zonder zelfs te beproeven hun geestelijk en zedelijk Debet en Credit te boeken. Dat hij aldus met zijn talent eenen maagdelijken grond betrad, dat hij menschen te schilderen kreeg, die nog niet voor honderd schilders gezeten hadden en allerminst gewoon waren, voor zich zelven komedie te spelen - dat is een toeval, waarvoor Fritz Reuter zijn goed gesternte dankbaar mag zijn. Laat ons dezen grond en deze menschen een weinig nader beschouwen! Wij bevinden ons - in Mekkelenburg en Nieuw Voor-Pommeren - op het land in den volsten zin des woords. Hier is gebergte een fabel, en de zee hoort men slechts uit de verte ruischen, als om het gevoel van zich op vasten grond ‘op het land’ te bevinden, nog meer te verlevendigen. De nederploffingen van den dampkring, die op de eindelooze vlakte geen afvloeing hebben, zijpelen in greppels en kleine beken onder geknotte wilgen voort, en verzamelen zich in meiren of vormen groote moerassen, waar, uit den zwarten veengrond het water verschijnt, dat anders verraderlijk onder gras- en heidenplanten zich verschuilt. De steden zijn op weinig uitzonderingen na zeer onbeduidend, en zelfs in de meer belangrijke is de landbouwersstand talrijk vertegenwoordigd. De uitdrukking die over het landschap ligt verspreid is die van eene zekere behagelijkheid en welvaart, eener kalme rust, waarvoor de overal verspreide, op zich zelf gelegene boerderijen - slechts zelden tot een dorp bij elkander geschaard - en die daarenboven nog in vele streken door groote bosschen van elkander verwijderd zijn, de meest geschikte woonsteden schijnen. Het is voorwaar menigmaal slechts in schijn. Aan gindsch, door hoog geboomte omringd deftig blok huizen, hetwelk bijna altijd de hofstede van een riddergoed of van een domein is, sluit zich menige hut aan, die men niet ziet, totdat men er zeer dicht bij genaderd is, en die men vooraf ook moeielijk zien kon, omdat zij zeer laag en klein zijn en maar al te dikwijls zeer smerig, met doffe ruiten in de kleine vensters, en menigmaal dient het bovenste gedeelte der buitendien niet hooge deur, ook tot schoorsteenGa naar voetnoot(*). Hier wonen de op het goed behoorende arbeiders, de zoogenaamde (Kathenleute) daglooners, wier verhouding tot de eigenaars van het goed nog tamelijk wel aan de onderhoorigheid van de middeleeuwen doet denken, en wier toestand uit dien hoofde - gelijk altijd in zulke gevallen - onder een welgestelden en goed gezinden heer zeer goed, en dan weder, onder een minder welgestelde of gierige, kwalijkgezinde zeer slecht, buitengemeen slecht is. Steeds is over deze goederen een atmosfeer verspreid van ietwat stillen, slaperigen aard, gelijk de golvende beweging der uitgestrekte koornvelden, gelijk het geluid der kerkklokstoonen, die ver in het overal vlakke land weêrgalmen. Wie hier ook maar eenigen tijd op het land | |
[pagina 605]
| |
geleefd heeft, meent overal elders niet op het land te zijn, waar eene talrijke bevolking zich in groote dorpen, die er bijna als kleine steden uitzien, opeen dringt; waar hooge fabriekschoorsteenen rooken, en de lokomotieven naar alle richtingen door de velden bruisen. Tot op dezen dag behooren fabrieken in die streken tot de zeldzaamheden, en hoe lang is het dan geleden, dat voor den Nieuw-voorpommerschen landman de ‘Isernbahn’ eene fabel was! Zoo is het land, en de menschen stemmen met het land overeen. Hardnekkig aan het oude hangende, uiterst wantrouwend tegen iedere nieuwigheid, achterdochtig tegen alles, wat zich boven de sfeer van het alledaagsche verheft, menigmaal veel meer geneigd tot vernederende, boosaardige berisping, dan tot warme lofspraak, taaie realisten, vol scherp ongeloof tegen ieder profetisme, plomp in hun vormen, langzaam en breedsprakig, kunnen zij een levendigen Zuidduitscher tot vertwijfeling brengen, en zouden in het algemeen voor ieder, die hen niet beter kent, een menschenras van zeer twijfelachtige beminnelijkheid zijn. Voor wie ze echter meer van nabij kent, vertoonen zij zich in een geheel ander licht. Er is geen zoo onbeminnelijke trek, die niet zijne beminnelijke keerzijde heeft. in den taaien, conservatieven bodem van het hangen en kleven aan het eenmaal bestaande en gebruikelijke, zijn echte huiselijkheid, trouwe vriendschap en hartelijke liefde diep geworteld. De grondslag van dat koele, terugstootende wezen is een zeer gezond menschenverstand, waardoor het verbazend moeielijk is, aan zulke lieden knollen voor citroenen te verkoopen, en waarvoor de breedsprakigheid met haar gelukkig realismus het geschiktste voertuig is. De zin voor het schoone en verhevene is echter wel voorhanden, schoon die ook vaak diep verborgen is, en zich ook niet zelden opzettelijk verbergt, maar toch bij duizend gelegenheden doorschemert, menigmaal op de verrassendste wijze. Ik stond eens met een bevriend landman op zijn erf, in een oogenblik, toen - het was op een heeten oogstdag en al het volk was buiten op het veld - eene zwarte wolkenmassa waaruit bliksemstralen vlogen, zich met vreeselijke snelheid zamenpakte; de plotseling daarbij opkomende rukwind deed de stroohalmen huizen hoog opvliegen, terwijl een regen als van een wolkbreuk kletterend in stroomen nederstortte. Mijn vriend sloeg bedaard den storm der woedende elementen gade, en zeide, meer tot zich zelven, dan tot mij sprekende: ‘Dat kostet mi twe dusend Dahler, äwer schön is't doch.’ Dit eenvoudige woord is mij steeds zeer merkwaardig voorgekomen, omdat het voor het innerlijk bestaan dezer menschen zoo bijzonder karakteristiek is. Zij herleiden de verhevenheid van een onweder tot daalders en penningen, en hebben voor deze verhevenheid, die zij schijnbaar aan het plompste proza verraden en daarmede reddeloos vernietigd hebben, een sterk poëtisch gevoel. Maar, zoo als gezegd is: deze poëzie is diep verborgen; zóó diep, dat vreemden ze meestal in het geheel niet vinden, en zij zelfs uiterst verwonderd zouden zijn, wanneer men hun dergelijke ‘gekke streken’ wilde wijsmaken. Want niemand kan minder geneigd en wellicht ook geschikt zijn om over zich zelven na te denken, zich zelven te beschouwen, dan zij; zij, die kommer en smart, jaren lang, wellicht hun leven lang, met zich omdragen kunnen, zonder ze ooit te uiten; zij, die zelfs te midden der vreugde stil, of, als zij luidruchtig zijn, - en zij kunnen zeer luidruchtig worden -, het zeer zeker zonder nadenken zijn. Daarom bezitten zij ook zelden eigenlijk gezegde kunstgaven, behalve voor de muziek, deze innigste aller kunsten. En nu laat gij onder deze onnadenkende, in de goede beteekenis des woords naïeve menschen iemand optreden, bij wien de poëzie niet verborgen blijft, die | |
[pagina 606]
| |
integendeel, als kunstenaar, wat in hem leeft en wat in hen leeft - want hij is immers slechts een deel van hen - in scherp geteekende, met de helderste kleuren geschilderde beelden te aanschouwen geeft, dan kunt gij u maar moeielijk de opgetogenheid dezer menschen voorstellen, daar zij juist in Fritz Reuter's werken meestal zich zelven als in een spiegel zien. Wanneer gij echter weten wilt, wat Fritz Reuter voor zijne ‘leiwen Landslüd’ is, dan moet gij juist een dezer ‘leiwen Landslüd’ zijnen Fritz Reuter zien lezen: hoe hij onder het lezen de wenkbrauwen in de hoogte trekt, nu eens even glimlacht en dan weder begint te schateren van het lachen, en op de volgende bladzijde de oogen afwischt, terwijl zijn mond zich weemoedig zamentrekt. En hoe kan het ook anders! Hij heeft immers alles, alles, zoo als het daar staat, zelf gezien en gehoord! Hij kent ze immers allen, deze figuren: den armen daglooner, den inspektor, den pachter, de akkerburgers der kleine steden, den joodschen productenhandelaar, den riddergoedsbezitter, den dominé - van kindsbeen af! En, - maar neen! hoe is het mogelijk, daar is immers oom Wilhelm, als naar het leven geteekend! En juist zóó knort tante Louise, als ze boos wordt! En dat is Stina en Mina en Karel en Jochem, en dat is mijne vrouw! En - ‘na, dit is doch binah to dull: dit bin ik am Ende sälwst!’ Dit getuigenis van het origineel geeft ons het recht om te gelooven, dat de afbeelding gelijkend is. En zoo als de menschen zijn, zoo is het landschap, zoo zijn hemel en aarde met kleuren geschilderd, dat de natuur in waarheid niet beter af te malen is. Dat is het echte Pommersche oogstweder; dat is de echte Mekkelenburgsche sneeuw! En zóó, juist zóó, ziet het er op het land uit: op het groote adellijke goed, waarop wij vroeger een blik sloegen, met zijn reusachtige schuren, koe- en paardenstallen, met het heerenhuis, waarachter het oude park met zijn hooge boomen zich statig uitbreidt; - op de hofstede van den kleinen pachter, waar alles een weinig dichter bij elkander gelegen is, en waar de doorgang, zelfs bij droog weder, slechts mogelijk is, als men voorzien is van de stevige boerenlaarzen, die tegen alles bestand zijn. Zóó ziet het er in de zindelijke pastorie uit, zóó in de rookerige arbeiderswoning - in één woord: waarheen ook de Pommersche en Mekkelenburgsche lezer zijn geliefden schrijver volgt - óveral is hij op bekenden bodem, overal gevoelt hij zich te huis, want de schrijver is overal te huis, zelfs in de kleinste bijzonderheden der landbouwkunde, die hij grondig verstaat, zoodat hij zelfs in de oogen van zoo bevoegde beoordeelaars zich niet in het minste bloot geeft. En wat nu de opgetogenheid dier lezers over deze inheemsche verhalen volkomen maakt, is, dat deze hem niet in het voorname hoogduitsch, de taal der kerk, der school, der rechtbank en der raadsvergadering verhaald worden, maar juist in zijn veel geliefd plat, dat niet enkel door den dienstbaren stand, maar ook door de aanzienlijken, wanneer zij onder elkander zijn, gesproken wordt, en dat zoo in nadruk, zijn vader- en moedertaal is. Zoo stemmen inhoud en vorm volkomen overeen, en gelijk gene zich door de waarheid der feiten onderscheidt, zoo munt deze niet minder door juistheid en volledigheid uit. Ook hierin mogen wij ons op de uitspraak van bevoegde autoriteiten verlaten. Gij kunt van iederen platduitscher vernemen, dat Reuter's taalkundige virtuositeit bewonderingswaardig is, dat, wie zijne moedertaal ook nog zoo goed meent te verstaan, nog altijd van hem kan leeren; dat hij uit de diepste bron der taal geput heeft. Voegen wij hier nog bij - waarop wij later zullen terugkomen - dat hij deze taal vaststelde, daar hij die, zoo als ze tot hiertoe enkel gesproken werd, nederschreef, dan hebben wij eindelijk alles te zamen, wat Fritz Reuter voor zijne lieve landslieden, de landlieden in Mekkelenburg en Pommeren, is en zijn moet. Men zegt van Homerus, dat hij aan de Grieken hunne Goden heeft gegeven - | |
[pagina 607]
| |
een kostbaar geschenk, dat de moderne dichter in een onmythologisch tijdvak, in meer nederigen zin moest overbrengen. Fritz Reuter gaf zijnen landgenooten - zich zelven, hij gaf hun hun eigen afbeeldsel. Terwijl wij getracht hebben, aan te toonen, wat Fritz Reuter voor zijne landgenooten is, en daarbij herhaaldelijk het gewestelijk karakter zijner werkzaamheid moesten doen uitkomen, schijnt daardoor de verklaring van het niet minder algemeen bekende feit zijner groote populariteit, ver over de grenzen van zijn beperkt vaderland, inderdaad moeielijk, ja bijna onmogelijk geworden te zijn. Daar intusschen, zoo wij den wijsgeer mogen vertrouwen, alles, wat bestaat, redelijk is, moet toch ook voor alles eene redelijke verklaring te vinden zijn, en wij mogen daarom gerust tot de beantwoording der tweede vraag overgaan: Wat is Fritz Reuter voor zijne landgenooten in ruimer zin, wat is hij voor den lezer, die geen Mekkelenburger of Pommersche en ook geen landman, wellicht in 't geheel geen man, maar eene vrouw of jonkvrouw is, die zich op den ingelegden vloer, wij willen eens aannemen van een Berlijnsch salon, met bevalligheid beweegt, en zich ook zonder twijfel alzóó op de mestvaalt eener Mekkelenburgsche boerderij zou bewegen, hoewel zij helaas! daar nooit en in haar leven in 't geheel niet op het land geweest is, of men moet dan een verblijf op eene villa te Interlaken of aan het meer van Genève ‘op het land’ noemen. Of zouden wij den wijsgeer niet geheel mogen vertrouwen, en zou niet alles wat bestaat, zeer redelijk zijn, b.v. de ongehoorde geestdrift voor Fritz Reuter in sommige kringen? Met de geestdrift, vooral wanneer die ongehoord wordt, moet men het toch niet altijd zoo nauw nemen. Heeft men het niet reeds beleefd, dat zij zich met vele zaken en personen heeft ingelaten, om geene andere reden, dan omdat de mode het mede bracht, en daarbij alle stadiën tot bedwelming toe, tot algeheele bedwelming doorloopt, waarin niet alleen de patient niet meer weet, waar hem het hoofd staat, maar zelfs niet eens, of hij in het geheel nog wel een hoofd heeft? En zoo ware het dan wel mogelijk, dat de eene of andere edele ziel in geestdrift over Reuter ontstoken ware, zonder zelve te weten, hoe; of het moest dan door besmetting van het eene salon in het andere ontstaan zijn; het zou hebben kunnen gebeuren, dat Fritz Reuter in een gezelschap was voorgelezen, waar hij van twintig aanwezenden slechts door één verstaan werd, en deze ééne hem verkeerd verstond, en ten slotte toch allen het eens waren, dat zulk een dichter nog niet bestaan had: zoo naief, zoo humoristisch, zoo aandoenlijk, zoo - in één woord - hemelsch! En welk een geluk, dat de man toch ten minste platduitsch geschreven heeft, bijgevolg in eene taal, die men reeds uit dien hoofde kent, omdat men toch bij slot van rekening Engelsch grondig verstaat - waarmede het platduitsch eenige overeenkomst - neen! gij kunt niet gelooven, welk een groote overeenkomst heeft. Wanneer hij nu in 't Chineesch geschreven had! Ook daarmede zou men het, als 't wezen moest, wel gevonden hebben - natuurlijk - maar..... - Maar laat ons ernstig spreken! Spreken wij niet van mogelijkheden, waar wij helaas! slechts van de treurige werkelijkheid te spreken hebben; nemen wij aan, wat wij durven doen, dat, afgezien van zulke bepaalde kringen, de geestdrift voor Fritz Reuter, anders overal waar, volkomen waar is, en laat ons zeggen, wat naar onze overtuiging deze geestdrift volkomen rechtvaardigt. Wij vinden hier in de eerste plaats de opmerking, dat een voornaam gedeelte der aantrekkelijkheid, welke Reuters verhalen op de overige lezers uitoefent, in eene omstandigheid gelegen is, die het juiste tegendeel der oorzaak is, welke de Mekkelenburgsche en Pommersche landgenooten en landlieden aan hunnen dichter boeide. Voor dezen was het, gelijk wij zagen, de betoovering van den spiegel, de voldoening die zij ondervonden, dat zij zich zelven mogten | |
[pagina 608]
| |
aanschouwen; voor genen is het de aangename gewaarwording, zich zelven niet te aanschouwen, zich zelven niet te vinden, eens geheel van zich zelven bevrijd te worden. Dit schijnt wonderspreukig, en is het echter niet, het is wellicht slechts de eenvoudigste uitdrukking eener zekere melancholische, maar niet altijd onaangename gemoedsstemming, die een kenmerk van iedere hoogbeschaafde zamenleving is, en het best vergeleken kan worden met het vurig verlangen naar frissche lucht, dat men ondervindt, wanneer men zich geruimen tijd in de enge, benauwende kamerlucht opgehouden heeft. Eene zoodanige gemoedsstemming, al is zij ook juist niet ziekelijk, heeft toch altijd iets pathologisch. Zij is de reactie onzer gezonde sappen tegen de met geweld verhoogde werkzaamheid der hersenen ten koste der overige organen; - de zenuwachtige prikkelbaarheid aan de ééne, de verstomping der oververzadiging aan de andere zijde; tegen de doodelijke eentoonigheid van een' arbeid, die tengevolge der altijd aanhoudende afzondering, steeds eenzijdiger en onbehagelijker wordt en met zijne eentoonigheid de verwarrende menigte van indrukken, die van alle zijden op ons aanstormen, in de meest onvereenigbare en tegenstrijdige tegenstelling staat. Uit deze, naar het schijnt, noodwendige gevolgen van iedere hooge beschaving - der dompige kamerlucht, die ons hoofd bezwaart, het gezicht benevelt, de borst beklemt, den pols òf koortsachtig sneller, òf schrikbarend langzaam doet kloppen - willen wij ons ten minste wegdenken, wanneer de omstandigheden volstrekt niet vergunnen, ons werkelijk er uit te rukken. Men heeft het ten allen tijde gedaan, zoo menigmaal het den mensch in zijne Godegelijkvormigheid al te bang en te benauwd wordt. Of wat waren de Eklogen van Virgilius, de Oden, waarin Horatius de genoegens van het landleven bezingt, ‘waar de statige pijnboom en de lichtglinsterende populier hunne schaduwen liefelijk vereenigen’ - wat waren ze anders als de droomen van een gevangene der beschaving! Hierbij komt nog, zoo als dit maar al te dikwijls gebeurt, dat deze dompige lucht eener overprikkelde beschaving, binnen de enge wanden van willekeur en politiedwang verdikt en verpest wordt, en de droomen daardoor steeds meer phantastische gedaanten aannemen, die, zoo als bij Geszner, in eenen zachten nevel van herderlijke gevoeligheid overgaan, of zich bij Bernhardin de St. Pierre exotische bloemen in het haar vlechten, of bij Rousseau Troglodieten worden, of zich met Goethe's Werther de ontstelde hersenen door een pistoolschot verbrijzelen. Wij, verstandiger zonen eener realistische eeuw, die Damon en Phyllis eenvoudig belachelijk, Paul en Virginie op zijn minst gekunsteld, de natuurmenschen onmogelijk en het doodschieten bedenkelijk vinden, hebben aan onze idyllische droomen een meer verstandigen en tastbaren vorm gegeven: den vorm der dorpsverhalen; en de verbreiding dezer wijze van verdichting over bijna alle volken van Europa zou een pessimist alleen het bewijs kunnen leveren, dat Europa niets anders dan een enkele groote kerker is. En dan is het wel niet toevallig, dat wij, Duitschers, in deze richting alle andere natiën de loef afsteken. In der daad wordt bij ons de overdreven zucht voor dorpsverhalen, behalve door de hierboven aangevoerde oorzaak, die meer of minder op alle beschaafde bevolken van toepassing is, door eene tweede bepaald, die helaas! voor ons alleen bestaat. Voor ons waren de algemeene kwellingen eener geblankette hectische beschaving, - het kwaad van een in het gunstigste geval verlicht, in ieder geval ondragelijk despotismus - nog niet genoeg; voor ons moest nog de schande van verbrokkeling der natie in zoo vele kleine staten en dientengevolge de smaad van politieke onmacht daarbij komen. | |
[pagina 609]
| |
Daarom kon onze klassieke litteratuur-periode, hoe zegevierend die ook tegen het onnatuurlijke te velde trok, ons geen volkomen nationale voldoening geven. Zij had ons in plaats van de karikatuur met staart en pruik, het schoone, naakte menschelijke lichaam gegeven; maar al te vaak was het een standbeeld, in welks marmeren borst geen warm duitsch hart klopte. Zoo droomden dan de romandichters verder van de blauwe bloemen, die zij in het begin der middeleeuwen achter de met schitterende kleuren beschilderde vensters der katholieke kerken zochten. Zij hebben ze wel is waar ook daar niet gevonden; maar, dit zich verdiepen in bepaald duitsche schrijfwijze en kunst, de daaruit ontkiemende litteratuur- en taalstudiën, de opsporing der geheimzinnige Sage en kunstwerken van den ouden tijd, het opbouwen eener Duitsche spraakkunst op de hechtste grondslagen en met eene geleerdheid die zoo wel het groote als het kleinste omvat, - dit alles heeft toch krachtig bijgedragen ter meerdere ontwikkeling van ons nationaal leven en van onze litteratuur. Want van het inzicht, door die studiën verkregen, dat alleen eene natie, die waarlijk eene natie is, eene nationale litteratuur en kunst kan bezitten, tot dat andere, dat litteratuur en kunst hare stof uit de natie, en wel uit de bestaande, tegenwoordige natie nemen moeten, omdat alleen dat, wat uit het leven genomen is, ook levenskrachtig is, - tot op dit inzicht, zeg ik, en tot de poging, om dit inzicht met der daad te staven, waren slechts weinige, hoezeer ook geenszins gemakkelijke schreden. Onze geheele moderne litteratuur is aan deze poging gewijd. Overal trachten de betere hoofden er naar om de tijdstoestanden uit te drukken, problemen vast te stellen, van welker oplossing sprake is, tevens als het ware een inventaris op te stellen van de nog voorhanden levenskrachtige nationale elementen - in één woord, tot den tempel eener echte volkslitteratuur, ten minste de teekening te leveren en de bouwsteenen zamen te brengen. En hier komen wij nu ten tweeden male op de dorpsverhalen terug. Het treffende woord namelijk, dat merkwaardiger wijze, nadat het was uitgesproken, hier en daar niet altijd eene verstandige oppositie heeft uitgelokt, het woord: ‘de Duitsche roman moet het volk bij zijn arbeid opzoeken’, leefde reeds lang in de hoofden der beteren, en was reeds lang in acht genomen. En hoe kon het anders! Wanneer men het Duitsche volk schetsen wilde - en men had daartoe de opregte bedoeling - waar moest men het dan toch anders zoeken en vinden, als bij zijnen arbeid! Want het Duitsche volk is in den vollen zin, een zeer vlijtig en werkzaam volk. Terwijl men nu begon dit werkzame volk te schilderen, moest men met voorkeur de type uitkiezen, waar de zaak het meest voor de hand lag, en waar de schildering betrekkelijk eenvoudig was, namelijk: met de arbeiders op het veld, den landman, den Duitschen boer. Hier was eene dwaling ten opzigte van het eigenaardige des volks onmogelijk; men had, als 't ware, de eigenaardigheid des volks tot de eenvoudigste uitdrukking beperkt. Hier was het kenbaar in geheel individuële zeden, in gebruiken, in levenswijze, in kleeding en spraak. In de laatste niet het minst. De Hoogduitsche taal heeft, nadat die algemeen in de wereld is verbreid geworden, noodzakelijk menige eigenaardigheid verloren; in de dialekten komen wij echter, als het ware, weder op ons zelven terug, even als wij van een door de zon verbrand, ons half vreemd geworden aangezicht van een uit vreemde landen terugkeerenden broeder, weder op het oude, bekende familiegezicht terugkomen. Dat was als een zonnestraal uit onze jeugd, als het ruischen van het woud, dat ons kinderhart deed sidderen - het ruischen der Duitsche, eiken en der duitsche denneboomen! En terwijl nu de dorpsverhalen achtereenvolgens bijna alle stammen, die in Arndt's Duitsch vaderlandsch lied voorkomen, bij hunne vertrouwelijke haardsteden opzochten, en zonder het te willen, geheel van zelf, alleen door ze naast elk- | |
[pagina 610]
| |
ander te plaatsen, de gelijkheid in de ongelijkheid, den familietrek, die bij allen te vinden is, opteekenden; - opteekenden, dat de Duitschers met der daad en in waarheid, naar de woorden des dichters, een volk van broeders zijn, hebben zij de politieke beweging, die pas is tot stand gekomen, krachtdadig voorbereid. Het is meer dan eene phrase, als ik beweer, dat de vreedzame schrijvers der dorpsverhalen de vermaarde annexatiën, waarvan thans de wereld vol is, reeds vooraf op hunne wijze hadden tot stand gebracht, en dat de zegevierende legerscharen de banen betreden hebben, die hun door die apostelen der nationale ideën vooraf geëffend werden. Tot deze apostelen, wier stille werkzaamheid geen offers van goed en bloed eischte, behoort ook Fritz Reuter. En wel behoort hij in de eerste gelederen; zijn naam moet in éénen adem met dien der beroemdsten van het gilde genoemd worden. Zoo als Gotthelf ons de Zwitsersche boeren, Immerman den Westfaler, Auerbach den Schwarzwalder hebben leeren kennen, zoo heeft Fritz Reuter ons zijn vaderland doen aanschouwen. En waarlijk, voor geen ander gedeelte van Duitschland was deze liefdedienst zoo noodzakelijk, als juist voor het door zoo vele tol-bepalingen omgeven Mekkelenburg, waar de overblijfselen van het middeleeuwsche leenstelsel zoo voortreffelijk bewaard zijn gebleven, als de Pyramiden en Mummiën in de drooge Egyptische lucht; - waar de vossen en hazen, nog volgens goede oude sleur door rooduitgedoste jonkers met jachthonden dood gejaagd worden, waar de stok nog zijn eerwaardig willekeurig gebied voert en de schoolmeester, uit hoogere motieven van beschaving, er slechter aan toe is, dan de daglooner. Maar van dit Mekkelenburg - het Mekkelenburg der stokjonkers en des jonkerstoks - heeft hij slechts eenmaal het voorhangsel weggetrokken, met eene door ontroering bevende hand, en heeft ons een akelig nachtstuk getoond, waarop de knecht, die zijn heer gedood heeft, des winters in het bosch van den vaderlandschen bodem vlucht, die hem, ‘Kein HüsungGa naar voetnoot(*) verleenen wilde. Daarna heeft hij het voorhangsel weder laten vallen, om het niet weder op te halen; en heeft ons vervolgens zijn lief vaderland getoond met de goede, wonderlijke, oprechte menschen, het Mekkelenburg van een Franz von Rambow, Karel Hawermann, Fritz Friddelfitz, van een ‘Vadder Swert’ en ‘Vadder Witt’. En als Mekkelenburg-Schwerin Sodom en Mekkelenburg-Strelitz Gomorrha ware, en er leefde aldaar slechts één' rechtvaardige, en deze rechtvaardige heette ‘Entspektor Bräsig’, welke vertoornde dondergod zou zijnen toorn niet bedwingen en zijn verzameld materieel van vuur en zwavel niet tot eene betere gelegenheid besparen! Dat is de vaderlandsche beteekenis van Fritz Reuter's dorpsverhalen. Hunne heelende kracht voor overbeschaafde zielen ligt niet minder voor de hand. Voor diegenen wel is waar, die zich, zelfs wanneer zij bij uitzondering eerlijk willen zijn, nogtans zich zelven misleiden; voor diegenen, die de lente nog willen versieren en gemakkelijke fauteuils in de groene weide moeten hebben; voor hooggeplaatste heeren, die naar buiten rijden, om een landelijk avondmaal te gebruiken dat door een Franschen kok wordt toebereid - in één woord, voor alle Humbug's en zwendelaars, Phariseërs en huichelaars der eenvoudigheid en waarheid is Fritz Reuter niets. Hij is alleen voor hen, die God uit de volheid huns harten danken, wanneer zij de geparfumeerde verveling der salons, het ledig geklank van geestelooze conversatie, de Bim-Bam van politieke tinnegieters, de hersenen en zenuwen verwoestende werkzaamheid eens kunnen ontvlieden, om onder eenvoudige menschen eenvoudig te zijn, en op velden en akkers de vermoeide borst met gezonde, frissche lucht te laven. Voor dezen is Fritz Reuter ten eenenmale onwaardeerbaar. Welk eene door en door krachtige gezondheid, ook bij den diep- | |
[pagina 611]
| |
sten ernst! Welk een grondige afkeer van gezochte spreekwijze! Welk een moed, om de dingen bij hunnen naam te noemen, welk een afschuw van alle valsche sentimentaliteit! O ja! hij kan sentimenteel worden, en wel zeer sentimenteel, en bijzonder licht ook, maar dan nog is deze sentimentaliteit gezond, gelijk men die juist bij bijzonder veerkrachtige en volbloedige menschen aantreft, waarbij hun de tranen spoedig in de oogen komen. Hij is door zijn gezond gevoel en hartelijke liefde, die hij voor zijne helden bezit, bijna zonder uitzondering bewaard gebleven voor de gebreken van zoo velen zijner bukolische broederen, die de philosofische pedanterie, de maatschappelijke verkeerdheden, die wij juist ontvlieden willen, in hunne dorpsverhalen mede opnemen. Ja, het mag niet verzwegen worden, dat hij menigmaal, om van deze gebreken vrij te blijven, in het andere uiterste vervalt en ons bij de mestvaalten en andere eigenaardigheden van het boerenleven dikwijls langer doet verwijlen, dan volstrekt noodig is. Intusschen deze zaken behooren er ten slotte toch bij en verspreiden voor niet verwende neuzen zeer zeker geen zoo slechten geur, als de geparfumeerde reukballetjes, waarmede anderen de gezonde lucht, die over en in de dorpsverhalen waaien moet, verpesten. Vergunt mij, thans nog even een' blik op den loop onzer beschouwingen te werpen. Wij hebben de vragen: Wat is Fritz Reuter voor zijne landgenooten in meer beperkten zin? wat is hij voor het groote publiek? getracht te beantwoorden, en terwijl wij daarbij achtereenvolgens de verdiensten, die hij in beide opzichten verworven heeft, naar behooren deden uitkomen, het raadsel zijner buitengemeene populariteit, als ik mij niet bedrieg, zoo goed als opgelost. Maar de kring der beschouwingen ontsloten voor hem, die zich met de studie van Reuter bezig houdt, is daarmede nog niet doorloopen. De dichter zelf zou er het minst mede tevreden zijn, zoo wij hier wilden afbreken. Wij hebben hem tot hiertoe eigenlijk slechts uit het gezichtspunt gezien der belangstelling, die hij zijnen landgenooten en anderen inboezemde. Deze belangstelling behoefde volstrekt niet aesthetisch te zijn, en is dat werkelijk voor het grootste gedeelte ook niet; - ze is hier zelfzuchtig, daar vaderlandslievend, ginds pathologisch. Nu zullen er ten allen tijde schrijvers gevonden worden, die aan de eene of andere behoefte van den tijd voldoen, en daarom een tijd lang door hunne natie op de handen worden gedragen, om, zoodra andere tijdsomstandigheden plaats grijpen, even zoo spoedig, als zij gestegen zijn, in de vergetelheid neer te zinken. Zal dit ook het lot van Fritz Reuter zijn? Zullen onze kinderen en kindskinderen zich zoo weinig om hem bekommeren, gelijk wij om zoo menigeen, wiens naam wij ons nauwelijks meer herinneren, en over wien toch onze vaders en grootvaders opgetogen waren? Of, om het alles te zamen te vatten - en dit is de derde en laatste vraag, die wij te beantwoorden hebben -: Wat is Fritz Reuter als dichter, als kunstenaar? Wat is hij voor de Duitsche litteratuur? Deze vraag behoort voor den rechterstoel der aesthetiek, waarvoor wij thans den gemoedelijken schrijver der dorpsverhalen moeten dagvaarden, daar slechts hier over het te zijn of niet te zijn, leven blijven of vergeten worden van eene litterarische verschijning kan beslist worden. Want het tot algemeen gebruik bestemd kunsteloos vaatwerk, al ware zijn oogenblikkelijk nut of materiele waarde nog zoo groot, daarop wordt geen acht geslagen; men kan het altijd weder vervaardigen en bezitten, en goud en zilver verliest ook als ongevormde klomp zijn waarde niet; - echt kunstwerk echter, uit welk metaal of stof ook vervaardigd, en of het tot nuttig gebruik geschikt zij dan niet, wordt van het eene geslacht tot het andere met vrome vereering overgebracht ter bestendige bewaring; en ging het verloren, en werd het, na duizend jaren verborgen geweest te zijn, uit het stof weder aan het licht gebracht, het blijft even schoon, als op den dag, toen het voltooid uit de hand des kunstenaars te voorschijn kwam. | |
[pagina 612]
| |
Zijn Fritz Reuter's werken zoodanige kunstgewrochten, wier waarde voor altijd verzekerd is? Wij willen deze vraag naar ons beste weten en naar onze overtuiging beantwoorden, gelijk de vorige. Of zou ze wellicht reeds beantwoord zijn? Heeft niet iemand geschreven, die in deze en andere zaken wel als autoriteit kan gelden: dat, wie de besten van zijnen tijd voldoening gaf, voor alle tijden geleefd heeft? En hebt gij niet reeds zelf toegestemd, dat het op de kostbaarheid van het materiaal, of om het meer aesthetisch uit te drukken, op den inhoud niet aankomt, wanneer deze maar volkomen te voorschijn treedt? En dat dit bij Fritz Reuter het geval is, hiervoor getuigden immers de uitspraken zijner eigen landgenooten, die zich trek voor trek in hun afbeeldsel herkenden! Zal de teekenaar der zeden en toestanden van arme dorpelingen, voor hem die over hunne harten kan oordeelen, minder waard zijn, dan de schilder, die ons een ‘stil leven’ schildert, of een vruchtstuk, of een dierstuk, of - ja, wat is dan zoo menig schilderstuk dier Nederlandsche meesters, die men tegen goud opweegt en in de museums als kleinoodiën bewaart, anders, dan een geschilderd dorpsverhaal? En is bij onzen Reuter nog niet een geheel ander voedsel voor geest en hart, dan bij die schilders, wier streven maar al te dikwijls daarop nederkomt, om met eene virtuositeit zonder wederga, de zuivere, naakte werkelij heid, ja, menigmaal platheid voor te stellen? Bedaar, bedaar, voortvarende vriend! Zoo veel ik zien kan, stem ik met u volkomen overeen; maar, waarom zoo met de deur in het huis gevallen? Kom, laat ons alles ordelijk onderzoeken, zoo als het hun past, die in zaken van kunstwaardering een oordeel willen vellen. In de eerste plaats hebben wij te onderzoeken, hoe het met Reuters reeds herhaalde malen als getrouw geroemde schildering naar de natuur gelegen is. Een portret, omdat het gelijkt, is daarom nog geen kunststuk. Ook het portret, zooals Lessing terecht aanmerkt, mag geen ideaal uitsluiten; eerst een ideaalportret is een kunstgewrocht. Waarin onderscheidt zich nu zulk een ideaal portret van het werk van een gewonen kopiïst? Daarin, dat de ruwe werkelijkheid door den geest van den kunstenaar is veredeld, en aldus al het onbestendige en onverschillige wat haar aankleefde, verloren heeft, zoodat niets overig blijft, als wat werkelijk de idée, de type - hier het origineel van het betrokken individu - uitdrukt. Dit is de bekoorlijke gloed, die over de portretten van een Velasquez, een Titiaan, een van Dijk verspreid ligt en hun eene blijvende waarde verzekert. Deze portretten gaan volstrekt niet door voor het individu, dat voor den schilder gezeten heeft, maar alleen voor de soort, de type, die het individu voorstelde, en zoo kan ook de tijd, die het individu laat sterven, maar de soort steeds weder produceert, hieraan geen schade doen. Zulke typen kan nu de eenvoudige kopiïst, die ten einde raad is, waar hem het voorbeeld in den steek laat, in het geheel niet scheppen; dat kan slechts de kunstenaar. Of wel, dit scheppings-vermogen is juist zijn meesterschap in de kunst, en dit proces is, mutatis mutandis, in alle kunsten hetzelfde; - niet enkel de voortbrengselen van een schilder, van een beeldhouwer, ook die des dichters, wanneer hij een kunstenaar is, zijn steeds zulke typen. Zijn dit ook de voortbrengselsen van Fritz Reuter? De beantwoording dezer vraag is bij hem moeielijker, dan bij menig ander, omdat zijne beelden zoo stout geteekend, met zoo krachtige verwen geschilderd, met een' zoodanigen rijkdom, schijnbaar van geheel en al individueele trekken gestoffeerd zijn, dat zij, als het ware, uit het doek te voorschijn treden, en volstrekt niet meer aan de kunst, veeleer aan het werkelijke leven schijnen toe te behooren, waaraan zij van het hoofd tot de voeten in alle bijzonderheden zijn ontleend. Dit is echter, als men ze van naderbij beziet, ook maar schijn- | |
[pagina 613]
| |
baar. Er komen gevallen voor, waar Reuter werkelijk slechts gekopiëerd heeft, zoo als bijzonder dikwijls in zijne ‘Läuschen und Rimels’, die deswege ook niet zelden geheel kunsteloos zijn en, gelijk photographiën alleen voor den gephotographeerde en zijne bijzondere vrienden en vereerders, zóó ook alleen voor hen aan wie zij zijn gewijd, dus voor de Mekkelenburgsche landlieden en bewoners der kleine steden, belangwekkend zijn. Maar deze gevallen behooren tot de uitzonderingen. Bijna alle beelden in de ‘Reise noch Belligen’, in ‘Hanne Nüte’, ‘Kein Hüsung’, in ‘Ut mine Stromtid’, in ‘Darchläuchting’ zijn typen. Ja, zelfs in de stukken, die verhalen uit zijn leven en wat daarmeê zamenhangt tot onderwerp hebben, en dus bijzonder de biographische schets: ‘Meine Vaterstadt Stavenhagen,’ in ‘Schurr Murr’, ‘Ut mine Festungstid,’ waarbij wij ook, trouwens in eenigzins losser verband, ‘Ut de Franzosentid’ rekenen kunnen - ook in deze stukken zijn de beelden, al zijn die ook van zijne ouders, bloedverwanten, schoolkameraden, medeburgers en lotgenooten - alzoo enkel van menschen, die werkelijk geleefd, voor hem werkelijk als model gezeten hebben - van zulk eene typische volkomenheid, als alleen de kunstenaar in staat is te scheppen. Want, om het nog eens te zeggen, zonder model mag de kunstenaaar niet werken, om de eenvoudige reden, dat hij zonder model niet werken kan. Het komt daarop maar aan, dat het in den waren geest of liever, in den geest geschiedt. Verdichting en waarheid - dat is het opschrift boven iedere kunstenaars-werkplaats. Voor den kunstenaar bestaat er slechts ééne waarheid, dat is de dichterlijke, die, als de hoogste, algemeene deugdelijkheid bezit, op allen zonder onderscheid denzelfden overtuigenden indruk maakt. En hierin is juist de diepere grond van Reuters, voor Duitschland verbazende, populariteit. Allen, zonder uitzondering, zijn van de waarheid zijner scheppingen overtuigd, en spreken deze overtuiging met dezelfde aprioristische zekerheid uit, waarmede wij voor een meesterlijk portret, waarvan wij het origineel nimmer gekend hebben, dat wellicht sedert eeuwen reeds tot stof vergaan is, uitroepen: Waarlijk, 't is alsof hij leeft en zelf vóór ons staat! Zóó zijn Fritz Reuter's scheppingen. Hetzelfde geldt van zijn genie in ruimer zin, namelijk van zijne kunst om deze scheppingen als 't ware te bezielen. Ook hier mogen wij ons niet laten misleiden, dat hij zoo veel uit zijn eigen leven mededeelt en zoo menige andere zaak, die hij toch zeer zeker zelf doorleefd heeft, ook wanneer hij het niet telkens uitdrukkelijk vermeldt. Alsof de dichter niet in zekere mate alles zelf moest doorleven. Heeft Goethe niet eens zijne gezamenlijke dichtwerken eene algemeene biecht genoemd, en van heeler harte onderteeken ik, wat Fritz Reuter eens gezegd heeft: ‘Als iemand eene geschiedenis behoorlijk vertellen wil, dan moet hij zelf getuige van de feiten geweest zijn, of hij moet het ten minste uit den mond van de menschen hebben, wie het aangaat’Ga naar voetnoot(*). Heil den dichter, wien de muze, als aan Fritz Reuter vergunde, veel - en wel multa en multum - te beleven; en er zeer dikwijls, (‘mit mang’) getuige van geweest te zijn; wien zij, gelijk aan Fritz Reuter, eerst de pen in de hand geeft, nadat hij zich in al het mogelijke, ‘kluiten trappen, en mest rijden, schoolmeester spelen en kinderen kastijden en eindelijk zelfs nog in stedelijke aangelegenheden,’ geoefend heeft. Wèl hem, wien zij, gelijk Fritz Reuter, met zulk een rijk erfdeel toerustte van inheemsche verhalen, sprookjes en kwinkslagen. Deze gulden gaven der muze mogen anderen hem benijden, maar niemand mag hem deswege gispen, en zoo willen wij de vraag, wat onzen dichter werkelijk | |
[pagina 614]
| |
overkomen en wat hij vrij heeft uitgedacht, laten varen en liever nagaan, wat hij uit een en ander zamenstelde, of hij er partij van wist te trekken. Hier is nu trouwens op te merken, dat de compositie van Fritz Reuter juist zijne voornaamste kracht uitmaakt, en dit loopt des te meer in het oog, naarmate de onderwerpen meestal zoo hoogst eenvoudig zijn en zelfs door een minder geoefend oog licht over het hoofd worden gezien. Zoo is de vertelling in ‘Ut mine stromtid’ tamelijk schraal; van eene onderlinge harmonie der deelen en van een juist verband daarvan tot het geheel kan wel geen sprake zijn, want een geheel schijnt van het begin af nauwelijks bedoeld te zijn geweest. De gang van het verhaal is zeer ongelijkmatig; menigmaal draait die zich in episodische wendingen om, waar men vreest niet weder uit te komen. Iets beter is het er mede gesteld in ‘Durchläuchting,’ ofschoon ook hier zeer veel aan eene krachtige bewerking der verschillende deelen van de zoo eenvoudige stof ontbreekt, en bovendien eene zekere, bij dezen dichter, die anders met zulke krachtige kleuren schildert, dubbel in 't oog vallende matheid van het koloriet menigmaal er aan herinnert, dat de schrijver voor de eerste, en hopen wij, voor de laatste maal van zijn eigen beginsel is afgeweken, en eene geschiedenis verhaald heeft, waarbij hij zelf niet ‘mit mang’ tegenwoordig geweest is. ‘Mit mang’ is hij voorzeker bij de gebeurtenissen, die ‘Ut de Franzosentit’ ten grondslag hebben, ook niet zoo bepaaldelijk geweest, maar hij heeft die toch ten minste uit den mond der menschen gehoord, die het ‘was anging,’ het wel zeer veel aanging, en de helden van het verhaal, bovenal den voortreffelijken Baljuu Weber, heeft hij zelf nog zeer goed gekend. Daaraan mag het toegeschreven worden, dat in dit kleine verhaal verdichting in waarheid, met den grooten epischen achtergrond van een' veel bewogen tijd, voortreffelijk geslaagd is. Zelfs is het verhaal hier meer gespannen, de beelden zijn van een wonderbaarlijke kracht, het geheel - men kan hier van een geheel spreken - een naauwelijks hoog genoeg te waarderen parel in onze verhalende litteratuur. Van de drie verhalen in verzen is de ‘Reise nach Belligen,’ wat de stof betreft de onbeduidendste, de uitvoering veelal in den, eenigermate oppervlakkigen geest en toon van de sprookjes en rijmenGa naar voetnoot(*); in ‘Hanne Nüte’ wordt naar eene diepere opvatting gestreefd, niet altijd zonder eene zekere voorbedachtheid, die van onaangename uitwerking is. Daarbij komt, dat de bonte Arabesken der dierenverhalen zich hier en daar al te weelderig in de verhalen der menschen indringen, en deze overschaduwen. Ook zou er met den dichter over zijne wijze om de dieren te personifieeren, een ernstig woord te spreken zijn. Een musch die met zijne vrouw krakeelt - dat is voortreffelijk; maar als diezelfde musch voor het open venster staat, en de lenteavond, warm en vochtig, den zachten arm om zijnen hals slaat en hem op het bruine gezicht kust en hem zacht in het oor fluistert, dat hij dien kus, dien de natuur hem zendt, verder zenden moet - dan weet men ten slotte niet meer, of men droomt of waakt. Wellicht heeft dit in de bedoeling des dichters gelegen; maar dan moest zich echter, zoo als gezegd is, het menschen verhaal in dit droomende waken van het natuurleven eenigzins meer weten te schikken. Geheel in de doornen der werkelijkheid worden wij in ‘Kein Hüsung’Ga naar voetnoot(†) geworpen, en toch gevoelen wij die hier niet zoo pijnlijk, als in het vorige gedicht, omdat wij hier niet, zooals daar, tot luchtige en vrolijke vogelhoogten worden opgevoerd, maar aan de zwaarmoedige, treurige aarde gekluisterd blijven, zooals de lijfeigene, aan wien de heer, ‘Kein Hüsung’ verleenen wil. Het is geen erotisch gedicht, - ‘Kein Hüsung’ - hoezeer het eene liefdesgeschiedenis is; het is geene Idylle, hoezeer het op het dorp speelt; het is het | |
[pagina 615]
| |
lied van den armen man, den slaaf, den geplaagde, aan de aarde gekluisterde, in den schrillen toon, die uit de boerenoorlogen, de eeuwen door, ons in de ooren klinkt. Wat in de ziel des dichters kookte en beefde van diepen wrok en vreesselijke woede tegen de onredelijke en liefdelooze dwingelandij van het Feudalismus, dat als eene sombere nachtmerrie op zijn geliefd vaderland drukt, heeft hij in dit gedicht uitgestort - hij, die voor het lijden, dat hij zelf door eene andere soort van tirannij onderging, nog altijd een humoristisch lachje over heeft. Maar de dichter is steeds bezield door dien goddelijken geest, die voor hen bidt, die hem beleedigen en vervolgen; wat gij echter den geringste der zijnen gedaan hebt - dat hebt gij hem gedaan. Wij hebben de kritische beschouwing der werken van onzen dichter verlaten, en dit is mij aangenaam. Het zoude mij toch te ver leiden, wilde ik in dit opzicht iets volledigs leveren. Wij moeten ons aan de groote trekken der physionomie houden, wanneer wij het portret des dichters in eene enkele zitting van één uur voltooien zullen. Er zijn wellicht onder ons nog velen te vinden, die in ons beeld geen dichter weten te herkennen. De ouderwerpen, meenen zij, zijn, zoo als ik zelf reeds heb aangewezen, toch al te eenvoudig, te onbeduidend; een echt dichter moest en zou aan zijne verheven taak van een hooger standpunt met een ruimer blik en grootscher perspectief gerechtigheid laten wedervaren. Wat is hierop te antwoorden? Vooreerst, dat ook wanneer deze verwijtingen werkelijk gegrond waren, Fritz Reuter daarom toch niet zou ophouden, een dichter, een kunstenaar te zijn. Ieder idée namelijk wijst - ik bedoel een idée in den Platonischen zin van een idéaal - wanneer het slechts volkomen te voorschijn komt, ons op den kring van alle overige idéën of gronddenkbeelden, waarmede het innig verwant, ja, in den grond één is. Zóó is 't met het zachter of sterker sympathetisch gevoel der solidariteit van al wat menschelijk is, dat ons in de voorstelling van het eenvoudigste menschelijk voorval in een genrebeeld van Meijerheim zoo verrukken kan; ja, dit gevoel voor al wat menschelijk is, breidt zich uit tot een gemeenschappelijk gevoel, waarin ons ten slotte alles, wanneer het slechts volkomen te voorschijn treedt, ook volkomen toeschijnt en ons lief en dierbaar is, als behoorde het ons toe. Ik zou ook anders waarlijk niet weten, wat wij aan een paar eenvoudige veldbloemen van Adelheid Dietrich of een span Ossen van Rosa Bonheur zoo te bewonderen zouden kunnen vinden! Ja, juist de eenvoudigheid van het onderwerp kan ons onder sommige omstandigheden, den langen weg tot het middelpunt der ideën: den oorspronkelijken grond der dingen bekorten. Deze oorspronkelijke grond vertoont zich wellicht gemakkelijker in de eenvoudigste dorpsverhalen, dan in de meest zamengestelde kunst. Er is zeker veel waarheid in hetgeen Fritz Reuter zelf gezegd heeft: ‘Ik geloof, dat ons bij de lagere standen de deugden, zoo wel als de ondeugden, in meerdere naaktheid voor de oogen komen, vrij van al die omhullende bekleedselen, die men “betrekkingen” - “omstandigheden,” ja zelfs “beschaving” pleegt te betitelen, en dat zij ons daar, uit dien hoofde, meer poëtisch moeten voorkomen.’Ga naar voetnoot(*) Intusschen, wanneer ook werkelijke boeren, die uit onbeschaafdheid niemand ontzien, en werkelijke koningen, die krachtens hunnen exceptionelen rang, dat niet behoeven te doen en wellicht ook niet doen, uit een aesthetisch oogpunt elkander zeer nabij komen, - er zal altijd eene zekere rangorde der ideën vast te stellen zijn, die naar den rijkom der wijzigingen, die zich in de bedoelde ideën voordoen, af te meten is. De rechte lijn is op aesthetisch gebied niet altijd de kortste weg, en moge ook de waarheid overal even eenvoudig wezen, dat zijn toch geenszins de middelen, waardoor men tot dit resultaat komt. Het | |
[pagina 616]
| |
gaat er mede, als met den fabelachtigen Proteus, die slechts één geheim te ontsluieren heeft, en met wien wij toch in de tallooze gedaanten, die hij weet aan te nemen, moeten strijden en hem in al die gedaanten vasthouden, eer hij ons te woord staat. De uil op het voetstuk van eene Pallas zegt ons veel, maar de Godin zelve zegt ons meer, en evenwel zegt zij niet alles, want ook Apollo heeft een woord mede te spreken, en Zeus, de vader, weet al heel veel, wat zijne kinderen niet weten. Ik kan hier slechts in het voorbijgaan langs den zoom dezer diepverscholen geheimen van de wijsbegeerte der kunst henen glijden, en zonder haar verder te staven, slechts als onloochenbare grondstelling aannemen, dat, hoe wijder een kunstenaar in iedere kunst, bij overigens gelijke voltooing der afzonderlijke deelen, den kring zijner ideën mag uitbreiden, hij, in dezelfde verhouding, te grooter kunstenaar zijn zal. Nu is er echter eene wijze van beschouwing en voorstelling, waarin en waardoor ook een beperkter en zeer beperkte kring buiten zijn omtrek schijnbaar tot in het onmetelijke vergroot wordt. Deze beschouwings- deze voorstellings-wijze is de humoristische, en deze is het, die voor Fritz Reuter specifiek is. Wellicht verwondert het u, dat ik bij een dichter, die zoo par excellence humorist is, van humor het laatst spreek; nogtans geloof ik met evenveel recht dat te doen, als men een gebouw niet van boven naar beneden, maar van beneden naar boven optrekt, gelijk men een portret van lieverlede uit de grondverf opwerkt, totdat men het laatste licht in de oogappels brengt, en dit laatste licht in de oogappels van het portret onzes dichters, de fijnste, schoonste trek zijner physionomie en tegelijk de laatste verklaring, waarom deze physionomie iedereen zoo zeer bekoort, is voorzeker zijn humor. Waarin bestaat zijn humor? Daarin, waarin ten slotte iedere humor bestaat: dat hij de kleine wereld, die hij schildert, hartelijk lief heeft en zijn blik toch ver over deze kleine wereld heen, naar de groote zweeft, om van haar, vervuld met de hoogste ideën, tot die kleine terug te keeren, zonder op dezen verren tocht een vonkje zijner liefde verloren te hebben; integendeel, om nu het kleine in nadruk met de innigste liefde te omvatten, en het in deze groote liefde en door deze groote liefde in zekeren zin zelf tot iets groots te maken. Komt allen tot mij, roept hij, komt allen tot mij, die met zonderlinge, bekrompene, physieke, zedelijke, intellektueele, aesthetische gebreken beladen zijt: komt, gij Frits Friddelfitzen, gij Cantor Sur's, gij Jochem Nüszlers, gij joden Mozes, en bovenal kom gij, oude, eerlijke, ‘Entspekter Bräsig’ - ik wil u verkwikken, ik wil u verlossen van uwe banden, dat gij vrij zweven kunt in de zaligheid der liefde, die uit de volheid mijns harten over u en over de gansche wereld is uitgestort! Gij armen, eenvoudigen, vredelievenden, gij zult in nadruk mijne kinderen, mijne broeders zijn; ik wil u voor den scherpen wind van de bespotting der wereld, die zoo onbarmhartig kwelt, die zoo meedoogenloos uwe naaktheid ten toon stelt, in den warmen mantel mijner liefde hullen! - En even als ik u bevrijd, wil ik ook den lezer bevrijden van zijne eenzijdigheid, zijne verharding, zijne liefdeloosheid, zijn' hoogmoed; ik wil hem toonen, dat het kleine niet gering en het gewone in het minst niet gemeen behoeft te zijn; ik wil zijne vertroetelde hand met zachten dwang op de grove boerenkiel leggen, opdat hij voele, dat onder deze kiel hetzelfde menschenhart klopt, als onder het fijne linnen van den dandy, en wanneer hij nu dit gevoelt en erkent, den blik ootmoedig nederslaan, en spreken: ‘Wij zijn altemaal zondaars en derven de heerlijkheid Gods!’ of liever, duizendmaal liever het oog vrolijk opheffen en uitroepen: ‘Wij zijn altemaal kinderen Gods!’ Deze vrijmakende en zegenende kracht, die uit de werken van iederen waren humorist en zoo ook uit Reuters werken over den lezer uitgestort wordt, zij is | |
[pagina 617]
| |
het inderdaad, die hem aller harten in Oost en West, en Noord en Zuid veroverd heeft, omdat niet één zich aan haar kan onttrekken, zoo weinig als aan de milde voorjaarszon, die een liefelijken Pinksterdag verwarmt en beschijnt en: ‘Daartoe wordt een ieder geroepen
Die lust tot lieven en leven heeft’Ga naar voetnoot(*).
Hoe vele duizenden zijn reeds van dit liefdemaal, in ieder opzigt, verkwikt opgestaan, hoe vele duizenden! En hoe vele duizenden zullen na hen komen en ook verkwikt opstaan, en aan den overvloed zal geen broodkruimel ontbreken! Wereld omvattende, onuitputtelijke vrijgevigheid eens dichters! Hoe armzalig steken daarbij de bedelbrokken af, die de koningen der aarde met al hunne millioenen verdeelen kunnen! Is het eene verkleining van den gastheer, wanneer men daarop wijzen wil, dat de schatten, die door zijne zegen verspreidende hand gaan, niet alle door zijne hand verkregen zijn? Ik kan het bezwaarlijk gelooven; ik meen, dat men, zonder zelfs het kleinste blad uit zijn lauwerkrans te rukken, het mag uitspreken: Ook de humorist Reuter mag zijn goeden genius, die hem onder deze menschen liet geboren worden, dankbaar zijn, even als het de verhaler Reuter voor den rijkdom der zonder moeite verkregen stof zijn moet. Men leze het alleraardigste verslag van de jaren zijner jeugd, gelijk hij dit in de biographische schets: ‘Meine Vaterstadt Stavenhagen’ geleverd heeft! Mij is ter nauwernood in den geheelen omvang onzer litteratuur iets bekend, waar een zoo krachtige humor op zoo onvergetelijke wijze doorstraalt, als in deze eenvoudige vertelling; maar, wanneer men nauwkeuriger toeziet, bemerkt men, dat de humorist niet alleen bijna uitsluitend kluchtige figuren voorstelt, maar dat niet weinige dezer personen reeds meer of minder werkelijke humoristen zijn, dat wil zeggen, meer of minder een duidelijk bewustzijn hunner kluchtige persoonlijkheid hebben, en in dit bewustzijn met zich zelven en de gansche wereld een aardig spel spelen. Men denke slechts aan den kostelijken oom Herse! De ooms Herse echter en zoo menig treffend beeld van menschen, die het levenspad des dichters doorkruisten of met hem arm in arm een eind ver wandelden, zijn typen van het karakter der menschen in die streek. Hun helder, onverbiddelijk gezond menschen-verstand is de lichte achtergrond, waarop zij zich zelven met al hunne wonderlijke hoekigheid en zonderlinge uitwassen afteekenen, zonder dat het hunne gemakzucht en zelfgenoegzaamheid zou invallen, deze kennelijke scherpe uitwassen en hoeken te polijsten en te besnoeijen. Zij hebben daarin eene buitengewone overeenkomst met hunne stamverwanten aan de overzijde, in Engeland, met welker spraak ook de hunne uit een en denzelfden wortel ontstaan is. En welk een voertuig is deze taal voor den humorist, deze taal, die vaak zoo schalks den zak slaat, als zij den ezel bedoelt, en dan weder zoo koddig kortäf, zoo naïef duidelijk, zoo ongemanierd grof zijn kan, en, als zij wil, toch ook zoo teeder vleiend; en als of zij met al deze eigenschappen van hare humoristische luim nog niet genoeg doen kon, deed zij het kostelijke ‘Missingsch’ ontstaan, waarin zij zich geheel openhartig over zich zelve en te gelijkertijd over het Hoogduitsch vrolijk maakt: over zich zelve, terwijl zij zich willekeurig onder het Hoogduitsch vermengt, zoodat het is, alsof een zwaarlijvig man, terwijl hij statig daarheen wandelt, in een dolle bui plotseling gaat duikelen; | |
[pagina 618]
| |
over het Hoogduitsch, dat zij op de belachelijkste wijze misvormt, als wilde zij zeggen: Ziet gij, niet zóó veel respekt boezemt gij mij in! ik bespot uwe belangwekkende pocherij, en trap met boerenlaarzen op den ellen langen sleep uwer voorname volzinnen! Fritz Reuter heeft uit deze humoristische stof zijner moedertaal de heerlijkste voordeelen getrokken; men kan in zekeren zin zeggen, dat zij voor hem gedicht en gedacht heeft. Een zoo buitengemeene dienst is zonder goede wederdienst niet denkbaar. Fritz Reuter is aan zijne moedertaal zoo gehecht, dat hij nu ook aan haar gebonden is; en daarvoor is er geen meer afdoend bewijs, dan dit, - dat een in het Hoogduitsch vertaalde Reuter niet meer de Reuter zijn zoude, dien wij liefhebben, zoo weinig als een vlinder, waarvan wij den glans der vleugelen afveegden, het liefelijk glinsterende voorwerp meer is, dat ons oog zoo bekoorde. En wij moeten er bepaald bij voegen: er zou bij deze vertaling veel meer verloren gaan, dan wellicht bij eene overzetting uit het Engelsch of Fransch in het Hoogduitsch. Wij komen uit de eene beschaafde taal in eene andere, even zoo gemakkelijk, als van de eene kamer in de andere, want de maatschappelijke betrekkingen en de stand der beschaving aan deze en aan gene zijde zijn ongeveer dezelfde, en de onafgebroken ruilhandel der voortbrengsels in alle vakken wischt dagelijks meer het misschien nog bestaande onderscheid uit. Zoo is het niet gelegen met het Hoogduitsch en het Platduitsch; - hier gaat men ongetwijfeld een trap lager. Het Platduitsch staat niet naast het Hoogduitsch, maar is daaraan ondergeschikt, omdat het een slecht gesproken dialekt der geschrevene taal is, in welke de arbeid van den geest der natie gedaan is en voortdurend gedaan wordt. Zoo is dus het Platduitsch te vergelijken met den arm eener rivier, die zijn water den grooten stroom toevoert, door welks enge bedding echter de groote rivier nimmermeer den eindeloozen stroom harer golven kan uitstorten. Eene Platduitsche ‘Glocke’, een Platduitsche ‘Faust’, en ook een Platduitsche ‘Titan’ zijn ondenkbaar. Want ook de humor neemt aan waarde en verdienste toe met de grootte der taak, die hij zich voorstelt. Het is iets anders, Londen tot achtergrond te hebben, - iets anders - StavenhagenGa naar voetnoot(*). Of Frits Reuter den buitengewonen omvang der maatschappelijke vragen, waarin de menschheid van onzen tijd gewikkeld is, het geweldige op elkander horten der geesten, de dooreen haspelende bonte afwisseling van het moderne leven - of hij, zeg ik, deze groote vraagstukken had kunnen beheerschen, den Proteus had kunnen vatten en houden, wanneer hij hem niet enkel als leeuw en panter en als vreeselijk wild zwijn ware tegemoet gekomen, maar als water, dat in alle landen vloeit, en als boom, die hemelhoog opschiet - daarnaar te vragen, komt mij zeer doelloos voor. Wellicht hebben wij hem, behalve voor het vele, waarvoor wij hem moeten erkentelijk zijn, ook daarvoor te danken, dat hij, bij wijze waardeering zijner brachten, nimmer getracht heeft naar hetgeen hem misschien onbereikbaar scheen, dat hij nooit anders geweest is of heeft willen zijn, dan de brave dienstknecht, die over weinig is getrouw geweest en daarom over veel, en voegen wij er bij - boven velen is gesteld geworden. (J.P.A.) |
|