De Tijdspiegel. Jaargang 26
(1869)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 584]
| |
Mengelwerk.Schetsen uit het leven van Vermeulen Krieger.
| |
[pagina 585]
| |
streek waarlijk niet. Zoo gaat het verder, gedurig langzamer en zonder verpoozing, want elke minuut rust geeft den vervolgers gelegenheid de lontgeweren aan te leggen en wisse schoten te doen; elke minuut rust kost bloed. En hoeveel bloed is er al niet gestort! Ziet! een roode streep teekent den weg door de kolonne gevolgd! Daarom kàn Krieger geen ‘rust’ meer kommanderen; hij kan evenmin een kampong aanvallen, de magt ontbreekt hem; hij kan zelfs niet meer herhalen wat hij 's morgens bij den bergpas met zulk een goeden uitslag deed, namelijk den vijand laten opdringen en door een moordend salvo hem een tijdlang tot staan brengen; de meeste jagers zijn buiten staat de buks behoorlijk te hanteeren. Het éénige wat hij nog doen kan, is de orde bewaren; zoolang men zijne bevelen opvolgt, is alle hoop op redding nog niet verloren. Maar geen nood! de ‘jagers van Krieger’ weten te gehoorzamen; half dood gebloed, blijven zij nog soldaat, onderdrukken ze de kreeten door de pijn opgewekt. Gelukkig hij wien een doodelijk schot treft; met een handdruk van zijn makker gaat hij de eeuwigheid in; het diepe ravijn aan den kant van den weg is zijn graf; daar rust hij zacht op een bed van groen, met de vriendelijke zon boven zijn gesloten oogen. Hoe benijdenswaardig is zijn lot in vergelijking met dat van hen, die met gapende wonden, met verbrijzelde ledematen zich met moeite voortslepen of door anderen voortgesleept worden; van hen, wier ooren verscheurd worden door het gehuil der bloeddorstige onmenschen, die hen straks zullen doodmartelen als de laatste krachten uitgeput zijn en zij aan het kommando van ‘voorwaarts’ niet meer kunnen gehoorzamen. Ziet, sergeant Visbeek kan niet meer! een zware slingersteen wierp hem ter aarde. ‘Laat mij maar liggen’ zegt hij tot een paar hulpvaardigen die hem willen oprigten, ‘mijn beide beenen zijn gebroken.’ ‘Voorwaarts!’ roept de officier der achterwacht. De soldaten dralen; want 't is ontzettend den sergeant daar te laten liggen. ‘Hoort ge 't niet?’ herhaalt Visbeek, ‘voorwaarts! leve de overste!’ Geen vijftig passen heeft de achterwacht afgelegd, of het ligchaam van Visbeek wordt met klewangwonden overdekt, zijn gelaat gruwelijk verminkt; eindelijk geeft men hem den genadeslag, en juichend en uittartend vertoont men het afgehouwen hoofd aan de kolonne. Meestal gaat Krieger aan de staart der kolonne. Dáár is het gevaar het grootst; dáár kan hij bovendien toezien dat er opgesloten wordt, dat er niemand achterblijft, dat er geen wapens verloren gaan. ‘Hoe is het, Groosbakker?’ zegt hij tot een jager die op zijde van den weg is neêrgezegen, niettegenstaande drie kameraden hem een uur lang ondersteunden. ‘Ik kan niet meer’, stamelt de ongelukkige, ‘laat mij doodschieten, overste!’ | |
[pagina 586]
| |
Onder den met bloed doorweekten doek die om zijne slapen is gewikkeld, komt de bleekheid van zijn gelaat nog meer uit. Groosbakker behoort tot de beste soldaten van het bataillon. Rijzig van gestalte, met een zachte uitdrukking in de blaauwe oogen, wekt reeds zijn uiterlijk alleen de sympathie op; maar hij is buitendien een goed kameraad. Geen wonder, dat men het onmogelijke gedaan heeft om hem te redden. ‘Halt-voor!’ kommandeert Krieger, die niet besluiten kan den brave aan zijn lot over te laten. ‘Haal maar eens adem, Groosbakker! ik geef u vijf minuten rust. Dan zal het wel weêr gaan.’ Maar 't is geen vijf minuten uit te houden, want de kogels vliegen weêr door de kolonne en verwonden twee van de drie jagers die Groosbakker verzorgen. ‘Laat mij liggen’, zucht de arme zonder de oogen te openen; ‘schiet mij toch dood.’ ‘Voorwaarts!’ roept Krieger, terwijl hij zich afwendt; want het hart krimpt hem inéén. ‘Overste! mag ik Groosbakker doodschieten?’ vraagt de laatste man die hem ter zijde blijft. Zonder te antwoorden loopt Krieger door. ‘Overste!’ herhaalt hij op dringenden, bijna smeekenden toon. ‘Doe wat gij wilt!’ luidt eindelijk het antwoord, maar een koude rilling gaat den spreker door de leden. En zonder een oogenblik te verliezen, drijft de menschlievende jager een kogel door de blonde lokken van zijn besten kameraad! Hij heeft nog even den tijd om het ontzielde ligchaam in het ravijn te rollen en de achterwacht in te halen. Iets later op den dag heeft een dergelijk hartroerend tooneel plaats met een anderen jager. Na lang weêrstand geboden te hebben aan zijn smeeken om den dood, bewijst men hem eindelijk die vriendendienst! De gang der kolonne begint te gelijken op een optogt van ter dood veroordeelden die, de een vóór de andere na, op weg naar het graf den laatsten adem uitblazen. Tot nu toe is het althans twijfelachtig of er iemand zal te regt komen; de vervolging blijft even hardnekkig, en de krachten nemen zigtbaar af. Een wonder is het, dat nog geen der officieren werd gewond; zij stellen zich toch het meest bloot. Alleen Krieger is eenmaal door een steen aan de heup getroffen, maar hoe pijnlijk ook gekneusd, kan hij zich toch vrij blijven bewegen. Doch daar zijgt de luitenant-adjudant Perk van Lith ineen. Heeft een kogel hem het hart doorboord? Neen, erger dan dat! Ten gevolge der langdurige overspanning is hij door een flaauwte overvallen. Nu ligt hij bewusteloos ter aarde, en als hij straks de oogen weêr opent, zal het zijn om het blinkend staal te zien flikkeren, waarmede de wreede vijand zijn ligchaam in stukken houwt. | |
[pagina 587]
| |
Hem opnemen en dragen? God! hoe gaarne zou Krieger het gelasten! Maar màg hij het doen? mag hij onderscheid maken? Neen!... Voorwaarts! En de jagers, die zich even gaarne willen opofferen voor den officier die steeds getoond heeft alles voor hèn over te hebben, zij verwachten de order om den luitenant-adjudant op te nemen; maar die order komt niet! Voor Krieger is de beproeving zwaar, ongeloofelijk zwaar, maar neen... voorwaarts! Toch daagt er redding op. Perk van Lith is altijd een goede meester geweest; dat Tom, zijn javaansche bediende, dit waardeerde, is nimmer gebleken. Nu hij echter ziet dat zijn heer hulpeloos wordt achtergelaten, schiet hij toe, neemt hem op en draagt hem over bergen en door dalen. Die brave Javaan! zijn trouw zal spoedig beloond worden! Bij het doorwaden van een rivier heeft Perk van Lith zijn bewustzijn, bij een korte rust zijne krachten teruggekregen. Een paar uren later, als er weder een kampong wordt doorgetrokken, heeft Tom het ongeluk op een randjoe te trappen. De in het vuur zwartgebrande punt dringt hem diep in den voet en veroorzaakt hem een ondragelijke pijn. Een eind weegs strompelt hij kermend achter zijn heer, maar valt ten laatste uitgeput neder. Nu is het de beurt van Perk van Lith om de dienst te vergelden waaraan hij het leven dankte; zonder zich te bedenken, neemt hij den Javaan op den rug en draagt hem zoo lang de vervolging duurt. Daden, die in gewone omstandigheden den lach- of spotlust, de bewondering, het afgrijzen, de woede opwekken, worden thans stilzwijgend, met strakken blik aangezien. Ligchaam en geest hebben zooveel geleden, de reeds doorgestane schokken zijn zoo geweldig geweest, dat het gevoel verdoofd, de zintuigen verstompt schijnen te zijn, en er nog maar even bewustzijn genoeg overblijft om werktuigelijk voort te gaan, werktuigelijk elkander te ondersteunen, werktuigelijk te gehoorzamen aan de bevelen der officieren. Uit die dofheid moeten de soldaten ontwaken, want uit gindschen kampong waait de kolonne weêr een graflucht te gemoet; dáár heerscht een onnatuurlijke stilte. De hoofdkampong van het distrikt zal toch niet verlaten zijn? In elken kampong werd het krijgsgeschrei aangeheven, zoodra het hoofd der kolonne in het gezigt kwam, en hier hoort men geen geluid, hier ziet men niets van de talrijke bevolking! Wat beteekent dat? ‘Komaan!’ spreekt Krieger zijn jagers toe: ‘nog eens getoond dat ge haar op de tanden hebt! Vóór ons ligt de laatste kampong. Hebben we dien achter den rug, dan is het groote gevaar voorbij. In het vrije veld durven de lafaards ons toch niet aan, en ziet eens op! Over een uur is de zon achter het gebergte; in de duisternis doen de lontgeweren in 't geheel geen kwaad meer. | |
[pagina 588]
| |
Ge hebt u flink gehouden, jagers, vervolgt hij, maar nu ook opgepast, anders helpt het niets. Ik ben er zeker van, dat bij dien grooten tempel waarvan het dak zoo hoog uitsteekt, - ziet ge, ginds? - dat dáár volk in hinderlaag ligt. Blijkt dit zoo te zijn, dan zijt ge gewaarschuwd. Die nu nog een buks kan dragen, houdt hem vaardig. Zorgt dat ge niet misschiet, en gaat door; wat er ook gebeure, blijft doormarcheren en luistert naar de kommando's. Laat die moordenaars nu nog eens zien, wat een hollandsch soldaat is!’ Door die weinige woorden zijn de jagers weêr met nieuwen moed bezield; hij, die met moeite zijn afgetobt ligchaam over den weg sleept, vermant zich en bevochtigt pols en slapen met het drabbige water van een rijstakker; en zelfs de ligtgewonde vat weêr geestdriftvol de buks, die als lood op de schouders drukt, met beide handen aan. Het pad voert langs een hooge boschwering, die den kampong geheel omringt; vóór die borstwering is een diepe, natte gracht gegraven. De kampong zelf schijnt uitgestorven. Ter hoogte van den mesdjid stoot de voorwacht op een randjoe-versperring; op hetzelfde oogenblik barst het vijandelijk geweervuur langs den geheelen kampong los; de vuurwapens, gerigt door kokers die door den wal zijn geleid, treffen maar al te goed; drie dooden en een groot aantal gewonden getuigen het. Gelijktijdig vertonnen zich honderden Maleijers op de borstwering, in het vrije veld zelfs, en juichen en tieren, en tarten de soldaten tot een bestorming uit. ‘Nu is het onze beurt’, roept Krieger. ‘Bedaard! Goed uw man gekozen!’ Het tweegelederen vuur der jagers doet wonderen; in één minuut is de wal schoon geveegd. Met het begaanbaar maken van den weg zal te veel tijd verloren gaan; de Maleijers zullen hunne geweren weêr kunnen herladen; - daarom regts aangehouden, uit de rigting der kokers, het sompige rijstveld in! Men plast tot aan de knieën in den modder, men glijdt van de glibberige galangans en strompelt al vurende voort. Maar in weerwil van al de hindernissen die doorgeworsteld moeten worden, trekt de kolonne de versperring om; drie lijken vallen wel is waar den vijand in handen, maar de wapens en munitie voeren de soldaten mede; het aantal gewonden is veel grooter geworden, toch blijft de orde voorbeeldig gehandhaafd, en zoodra het voetpad weer gevolgd kan worden, scharen de jagers zich andermaal op twee gelederen. Daarmede is het laatste defilé gepasseerd, God zij dank! want de opwinding van het oogenblik is voorbij; - vooral de gewonden kunnen naauwelijks meer ter been blijven. Marcheren kan het waarlijk niet meer heeten; 't is zwoegen en tobben, 't is vallen en opstaan, 't is kruipen langs den weg. Helaas! met het bloed dat reeds zoo lang uit de wonden stroomde, is ten laatste ook de geestkracht verdwenen. Men weerhoudt de pijnlijke | |
[pagina 589]
| |
kreten niet meer die zoo lang bedwongen werden; men klaagt en jammert, men vloekt en bidt; de een snakt naar den dood, de ander smeekt om het leven, om rust, om water! ‘Vooruit!’ klinkt tusschen dat hartverscheurend geweeklaag de stem van den chef, ‘vooruit mannen! nog een kwartier, nog tien minuten, dan is het nacht en kan er gerust worden. - Vóór ons is de weg al vrij, ziet ge dat dan niet?’ Ja, inderdaad! omsingeld is men niet meer; slechts de meest fanatieke strijders, - altijd nog eenige honderden - houden de vervolging hardnekkig vol. Al de manschappen die nog strijdvaardig zijn, plaatst Krieger bij de achterwacht; mogt de vijand voor het laatst nog eens krachtig aanvallen, dan is luitenant Schouten in staat hem het hoofd te bieden. Maar de vervolgers - getrouw aan de aangenomen taktiek - houden zich op een afstand van tachtig tot honderd passen en vergenoegen zich met nu en dan een schot te doen, in afwachting van het oogenblik waarop de kolonne rijp is om in de pan gehakt te worden. Eindelijk is het nacht Achter een der talrijke rotsblokken waar langs het kronkelend voetpad leidt, heeft Schouten zich met tien zijner jagers bedekt opgesteld; men heeft de buks vaardig en wacht. Wapengekletter en een mengeling van stemmen doen zich gedurig duidelijk hooren, een digte drom overmoedig strijdvolk rukt zonder dekking, stout vooruit, komt bij een bogt van den weg in het gezigt, nadert tot op twintig schreden. ‘Vuur!’ kommandeert Schouten. Tien schoten knallen en tien vijanden storten ontzield ter aarde. Onder begunstiging van den kruiddamp trekt Schouten terug, en ziet reeds om naar een ander punt waar hij dezelfde manoeuvre kan herhalen. Doch het is onnoodig, het laatste salvo heeft weergalmd op dien noodlottigen dag; want ontmoedigd door het sneuvelen der dappersten, waagt de vijand 't niet meer zich aan verlies bloot te stellen en.... staakt de vervolging. | |
XXVI.Nog eenigen tijd werd de togt voortgezet, totdat men zekerheid had van niet meer vervolgd te worden. Tegen negen uur op een kleine vlakte gekomen, kon Krieger niet langer weêrstand bieden aan het kermen en smeeken der gewonden; hij kommandeerde ‘halt’ en ‘rust’. Nimmer werd een order stipter opgevolgd; want naauwelijks waren de woorden uitgesproken, of onder het slaken van een zwaren zucht wierp de geheele kolonne zich plat ter aarde. Aan uitzetten van posten viel niet te denken, daarom besloten de officieren wakker te blijven en zelven uit te zien. Naar gissing bevond men zich nog op twee uren afstands van de agamsche grenzen; te lang mogt de rust dus niet duren, tegen half elf uur moest de marsch hervat worden. Maar hemel! hoeveel moeite kostte dat! Bijna man voor | |
[pagina 590]
| |
man werd uit het natte gras opgeligt en overeind geplaatst, en zelfs dan kostte het nog een ongeloofelijke inspanning de verstijfde ledematen in beweging te brengen. Eindelijk werd de bergrug bereikt die de grensscheiding tusschen VII Loerah en Agam uitmaakte. Een wacht van inlanders bewaakte den toegang van het distrikt. Zou ook Again in opstand zijn? dan was de kolonne onherroepelijk verloren! Luitenant Bauman, op verkenning vooruit gezonden, werd echter als vriend ontvangen; die wacht was daar altijd; de gebeurtenissen in het noorden schenen hier niet bekend te zijn. Hoe verblijdend was die tijding voor de soldaten! Men bevond zich te midden van een bevriende bevolking, men werd niet meer tot den dood toe vervolgd en gejaagd door die bloedhonden! men kon vrij ademen, rusten zonder gevaar! Het bewustzijn van den dood ontsnapt te zijn werkte evenwel ongunstig op den marsch; want nu de soldaten het scherpe zwaard der Padries niet meer dreigend boven hunne hoofden zagen, gaven ze zich meer rekenschap van hunne zwakte, scheen het dat de wonden smartelijker, de behoefte aan rust onweêrstaanbaarder werden. Immers te Boekit Koriri, anderhalf uur verder, vond men volkomen veiligheid, overvloed van voedsel, makkers, die hen met open armen ontvangen, broederlijk verplegen zouden, en toch bleef men liggen toen voor het laatst ‘voorwaarts’ werd geroepen. ‘Ik kan niet meer, overste!’ luidde het antwoord der meesten die tot opstaan werden aangespoord. Nu! 't was aan te nemen dat ze niet meer konden, die ongelukkigen! Die nog kon, volgde den chef zoolang mogelijk, maar eindigde toch met hier of daar aan den weg te blijven liggen. Krieger, wiens geestkracht nog niet uitgedoofd was, begreep de noodzakelijkheid van des noods alléén door te marcheren, ten einde te Koriri maatregelen te nemen om de achter gebleven manschappen met draagbaren te doen afhalen. Den luitenant Schouten, den onvermoeiden voetganger, had hij reeds vooruit gezonden om voor het bereiden van koffij en voedsel te zorgen. De eerste lichtstralen kondigden het begin van een nieuwen dag aan, toen dertien doodvermoeide krijgslieden den voet des steilen heuvels bereikten waarop het fort Boekit Koriri lag. Als hemelsche muziek klonk hun de reveille, juist door den tamboer geslagen, in de ooren. Door aandoening overstelpt, het hart overvloeijend van dankbaarheid voor de onbegrijpelijke redding, drukten zij elkander sprakeloos de hand en zegen uitgeput neder. Krieger, de luitenants Perk van Lith, Bauman en Schoot, en negen jagers! dàt was het overschot der kolonne van tachtig man, die een-en-twintig uren geleden Pisang had verlaten! Niet in staat eenig geluid te geven, kropen ze de trappen op die naar het fort leidden, totdat de wacht hen ontdekte en te hulp kwam. Drie uren later waren al de achterblijvers opgezocht en met draag- | |
[pagina 591]
| |
baren naar Koriri gebragt. Welk een onbeschrijfelijk tooneel van ellende leverde de binnenruimte van het fort op! Vier-en-vijftig gewonden lagen dáár, zonder andere verpleging dan de hulpvaardigheid der bezetting; want een geneeskundige was ver te zoeken. Vier-en-vijftig jagers, waaronder eenigen met verbrijzelde ledematen, velen met twee, ja met drie kogels in het ligchaam, allen bijna leeg gebloed, lagen dáár met brandende wonden, met gezwollen keelen, smachtend van dorst, verstijfd, ongeloofelijk lijdende. Eigenlijk was er geen enkele ongedeerd gebleven; want zelfs zij die ongewond heetten, liepen kreupel tengevolge van ligte randjoe-steken. En nog bleef het raadselachtíg dat er slechts zeventien man op het appel ontbraken, dat er zoo weinig gesneuveld waren; doch toen er bij het ontrollen der kapotten uit de meesten twee, drie kogels vielen die in de plooijen waren gesmoord, was het raadsel opgelost. In grooten voorraad had men rijst gekookt, meelkoeken gebakken, schotels met vleesch en gevogelte toebereid, maar al die spijzen bleven onaangeroerd. Het éénige wat de uitgehongerden konden gebruiken, bestond in een enkele teug koffij of vleeschnat; het éénige wat zij verlangden, was rustig te blijven liggen; het éénige waaraan zij dringend behoefte hadden, was geneeskundige hulp. Krieger had onmiddellijk den luitenant Lange van het naburige Bjerro ontboden en hem opgedragen de gewonden naar het hoofdkwartier te transporteren. Met den ijver die Lange eigen was en thans, bij het aanschouwen van zooveel ellende, nog meer opgewekt werd, zette hij groot en klein aan het werk; de geheele kampong was in de weer om tandoes te maken. Die geen bamboe bezat, moest hout leveren en ramen vervaardigen waarin de hangmatten werden bevestigd, de daken der huizen zelfs werden geplunderd om atappenschermen te krijgen. Door die voortvarendheid won Lange aller harten; dank aan zijn rusteloozen ijver, werd het leven van menig soldaat gered. Toen de draagbalies gereed en de gewonden er op gelegd waren, ging hij met het transport onverwijld op marsch naar het twaalf uur verwijderde fort van der Capellen. Op een mat liggende, dicteerde Krieger - de pen voeren was hem volstrekt onmogelijk - een verslag der laatste gebeurtenissen voor den resident Elout, en toen hij voor de behoorlijke expeditie naar Padang had gezorgd, liet hij een kavalleriepaard zadelen. Al het mogelijke was verrigt ten behoeve der gewonden; thans bleef hem nog over, maatregelen te nemen tegen de uitbreiding van den opstand. Omstreeks twee uur na den middag liet hij zich in den zadel zetten en reed stapvoets naar het hoofdkwartier. Wel is waar stak de zon geweldig, kostte het hem moeite het afgetobde, verstijfde ligchaam in evenwigt te houden, en wekte elke beweging van het paard bij het op- en afgaan der steile hoogten waarover het pad liep, aanhoudend nieuwe pijnen op, maar de verantwoordelijkheid die op hem drukte was nog pijnlijker en gunde hem geen rust voordat hij tegen drie uur | |
[pagina 592]
| |
in den morgen van den volgenden dag het fort van der Capellen had bereikt. Dien rid van twaalf uren na al het doorgestane in de afgeloopen dagen sloopte de laatste krachten van zijn ijzersterk gestel; die eenzame rid - slechts één kavallerist vergezelde hem als ordonnans - grootendeels in den nacht en alleen afgewisseld door de herinnering aan de afgrijselijke moordtooneelen van den terugtogt die hem onwillekeurig weer voor den geest kwamen, zou hij welligt niet ten einde hebben gebragt, indien hij niet van tijd tot tijd, bij het voorbijrijden der tandoes, nieuwe geestkracht had geput op het gezigt zijner ongelukkige jagers; want hield hij zijn paard een oogenblik in, om een gewonde te vragen hoe 't hem ging, dan kreeg hij op zijn minst een blik die van dankbaarheid getuigde voor de betoonde belangstelling, dan luidde meestal het antwoord: ‘Goed, overste! met ons gaat het goed: wij zullen wel weêr herstellen!’ en dan volgde gewoonlijk: ‘Goddank, dat uw leven gespaard bleef, overste! anders waren wij toch allen verloren geweest.’ Zulke woorden uit den mond van doodzwakke lijders, dàt gaf nieuwe krachten, en deed de zwaarste vermoeijenis vergeten! ‘Gij zijt brave soldaten!’ sprak de diep getroffen chef dan: ‘aan uwe dapperheid dank ik het leven. Houdt u maar goed!’ Het garnizoen van het fort van der Capellen, onbekend met al hetgeen er gedurende de laatste dagen in het noorden was voorgevallen, lag in diepe rust toen Krieger aan de barrière kwam, en met behulp van den schildwacht en den ordonnans uit den zadel getild en op zijn nachtleger neêrgelegd werd. Kapitein Thörig en luitenant Raaff werden ontboden; de eerste ontving bevel onmiddellijk met zijn kompagnie naar het fort Vermeulen Krieger te marcheren, den krachtdadigsten tegenstand te bieden als hij den vijand mogt ontmoeten, en bij aankomst op de plaats zijner bestemming van den stand van zaken berigt te zenden; de tweede, met vijf-en-twintig man de bezetting van het fort de Kock te gaan versterken. Vóór zonsopgang waren beide detachementen reeds op marsch. In het hospitaal was alles op de been en bereidde men zich voor op de aankomst der gewonden. Van Kriegers nachtleger gingen onophoudelijk bevelen uit, want de zorgvolle chef dacht aan alles, regelde een tal van zaken; hij zond luitenant Tompson naar Boekit ter vervanging van Schouten, die waarlijk ook rust noodig had; kapitein van Ochsé naar Bjerro, om daar het kommando over te nemen; en toen eerst, nadat in de dringendste behoeften was voorzien, meende hij eenige rust te kunnen nemen. Maar helaas! de overspanning was te groot geweest, de slaap ontvlood nog lang zijn oogen. Drie etmalen moest hij onbewegelijk het bed houden en dagelijks de treurigste berigten vernemen van het lot der noordelijke posten. Te Loebo-Sikapping, waar vier-en-zestig zieke soldaten in een bam- | |
[pagina 593]
| |
boeloods verpleegd werden door den officier van gezondheid de Groot, zonder militaire bescherming, geheel overgelaten aan de zorg van het inlandsche hoofd, dáár had de vijand gemakkelijk spel gehad en alles (7den Januarij) tot den laatsten man afgemaakt. Engelbert van Bevervoorden, ‘de jeugdige, ambitieuse luitenant, die nergens zwarigheid in zag’, zooals Elout hem nog eenige maanden vroeger in een brief aan Krieger beschreef, Engelbert van Bevervoorden, wien het gezag der noordelijkste landen was opgedragen en die zich toevallig met een geleide van veertien bajonetten op weg naar Priaman bevond toen de opstand uitbarstte, sneuvelde met de zijnen in de vallei van Alahan-mati, nadat hij zijn leven tot den laatsten droppel bloeds had verdedigd. Omtrent het lot der bezetting van het fort Amerongen durfde men zich geene illusie meer te maken. Eerst later werd bekend dat Amerongen behouden bleef door een stout besluit, door het voorbeeldig gedrag van T. PolandGa naar voetnoot(*). Toen Elout den 18den Januarij te fort van der Capellen aankwam, om de bijzonderheden der jongste gebeurtenissen en de vermoedelijke oorzaak van den geheel onverwachten opstand uit Kriegers mond te vernemen, verklaarde deze onbewimpeld dat hij èn het bezetten der noorder districten, èn de wijze waarop de padangsche bovenlanden werden bestuurd, met leede oogen had aangezien; hij maakte er geen geheim van, dat hij reeds drie maanden geleden een reactie voorspeld, en den gouverneur-generaal in een particulieren brief zijne opinie medegedeeld had. Dat Elout dit euvel opnam, en de harmonie tusschen de beide hoofdofficieren hierdoor geschokt werd, was natuurlijk; maar het verdroot Krieger, na al hetgeen hij verrigt en geleden had, langer zijn ontevredenheid te verbergen. Wat hadden nu al de overwinningen gebaat, die men aan zijn moed en beleid dankte! hij lag daar stram en stijf, na de ongehoordste vermoeijenissen doorgestaan, het onmogelijke gedaan te hebben om een deel zijner troepen uit 's vijands handen te redden. Dit was evenwel nog niets, in vergelijking van al het kostbare bloed dat nutteloos gevloeid had; zijn schoon bataillon was reeds voor de helft weggesmolten, en wat hing de andere helft boven het hoofd? de schande van geslagen, uit de bovenlanden weggejaagd te worden. Bij kabinetsmissive dd. 12 September 1832 had de gouverneur-generaal aan Elout geschreven: ‘Inzonderheid verzoek ik UEdG. den luitenant-kolonel Krieger te informeren, dat ik van zijn betoonden moed en beleid meer gedetailleerde berigten te gemoet zie, en alsdan daarvan bij dagorder eene openbare vermelding zal plaats hebben.’ Na dien tijd had hij nog de liniën van Koriri en Matoeä genomen, was zelf gewond geworden, en wat had de leger-kommandant gedaan? Zijn gemoedstemming sprak duidelijk uit den aanhef eens briefs aan den generaal de Steurs, dd. 20 Januarij: ‘Ofschoon het buiten mijn | |
[pagina 594]
| |
taak als battaillons-kommandant valt, UHEdG. van de aangelegenheden dezer landen kennis te geven, en ik veronderstellen moet dat het overtollig is geweest toen ik mijne vroegere overwinningen mededeelde - daar ik nimmer met eenige goedkeuring van UHEdG. ben vereerd geworden, - zoo vermeen ik nogtans niet te mogen nalaten UHEdG. hierbij aan te bieden drie kopijen van rapporten aan den resident Elout, die niets bevatten dan rampspoeden, reeds voor drie maanden aan Zijne Excellentie den gouverneur-generaal in een particulieren brief door mij voorspeld.’ Geen wonder, dat Krieger den landvoogd verzocht, hem met zijn korps Jagers naar Java te laten terugkeeren; ‘overeenkomstig Uwer Excellenties strenge aanbeveling is de harmonie tusschen den overste Elout en mij tot heden in stand gehouden. Thans gevoel ik mij echter gedrongen rondborstig te verklaren, dat mijne toegevendheid als ouder officier uitgeput is, weshalve ik Uwe Excellentie eerbiedigst en dringendst verzoek, mij zoo spoedig mogelijk naar Java te willen doen terugroepen.’ Van den Bosch voldeed in zoo verre aan het verzoek, dat Krieger ruim een maand later bevel ontving, het militair- en civiel gezag aan den majoor de Quay over te geven en te Batavia het kommando over het 7e Bataillon infanterie op zich te nemen. Zijne jagers moesten evenwel op Sumatra blijven. | |
XXVII.Het was te betreuren dat de diensten van den even dapperen als kundigen krijgsoverste niet genoeg gewaardeerd werden, om al het mogelijke te doen hem - zelfs ten koste van een ander - op het oorlogsterrein te behouden. Viel het welligt in den beginne aan de hooge regering moeijelijk, den toestand op Sumatra juist te beoordeelen en achtte het zich verpligt den resident te ondersteunen, later bleek het ten duidelijkste dat Krieger's persoonlijk onderzoek te Pisang het behoud der padangsche bovenlanden geweest was, dat Elout ongelijk had hem te verwijten ‘dat zijn tegenwoordigheid te Pisang aan het hoofd eener kolonne het uitbarsten van den opstand had bevorderd.’ Wel werd het er door verhaast, maar niet bevorderd; integendeel, dank aan den spoed dien Krieger maakte om de schuldigen aan het vermoorden der twee jagers op te sporen, brak de opstand ontijdig, eenige dagen te vroeg uit; dank aan zijn schitterenden terugtogt, wierp de bevolking der padangsche bovenlanden - nog niet geheel tot den opstand gereed - het masker vooreerst niet af, ontkwamen zoovele bezettingen van forten het dreigend gevaar van overrompeld te worden, en bepaalde zich de slagting tot de troepen die te en boven Bondjol in garnizoen lagen. Was Krieger minder actief geweest en rustig aan het hoofdkwartier gebleven, ook op het fort van der Capellen, ja zelfs op de hoofdplaats Padang zou het bloed der Europeanen gestroomd heb- | |
[pagina 595]
| |
ben. ‘Zooveel weet ik nu geheel zeker,’ schreef den 30sten Januarij Elout zelf aan Krieger, ‘dat indien gij niet waart teregt gekomen van Pisang, ik te Padang het verlies der geheele bovenlanden zou vernomen hebben. Heilig dus uwe brillante retraite!’ Den Javaanschen luitenant Ali-Bassa Prawiro Dirdjo, die tegelijk met het hoofd van Soengy Poeä in het begin van den terugtogt werd vermist, was het gelukt het fort Vermeulen Krieger te bereiken en dáár althans een overrompeling te voorkomen. Ook het fort Amerongen werd behouden, niettegenstaande Elout aan Poland had doen weten dat hij beproeven mogt op Natal terug te trekken, daarbij Kriegers terugtogt van Pisang tot Koriri tot voorbeeld aanhalende. Wijzigingen in de plaatsing der troepen maakte Elout aanvankelijk niet. ‘Van hier kunnen wij niets doen;’ schreef hij in denzelfden brief: ‘zeer gelukkig zal het zijn, zoo wij behouden wat wij hebben. Alles hangt thans aan een zijden draad; maar wij moeten bonne mine à mauvais jeu maken.’ Ten einde zijne troepen zooveel mogelijk te kunnen zamentrekken, kwam Elout in Februarij op het denkbeeld, de meest verwijderde posten te doen bezetten door de javaansche hulptroepen onder bevel van den Ali-Bassa. Hoewel Krieger zich hiermede geenszins kon vereenigen omdat hij reden had den javaanschen Tommonggong te wantrouwen, voldeed hij echter aan de ontvangen bevelen, trok zijne troepen terug uit de distrikten Boeä, Lintau en Boekit Kaman, en liet het grootste gedeelte der oorlogsbehoeften, die op de verschillende posten voorhanden waren, ter beschikking van den Ali-Bassa achter. Naauwelijks was deze zijn eigen meester, of hij nam een hoogen toon aan, liet zich koning van Java noemen, en schreef een algemeene vergadering te Pagar-roejong uit, waarop de maleische hoofden den eed van getrouwheid aan hem, den opperbevelhebber der padangsche bovenlanden, zouden afleggen! Vergezeld van een aantal officieren en tachtig bajonetten, deed hij den 18den February met groote statie zijn intogt te Pagar-roejong, nam zijn intrek bij den regent, en meldde zich daarna aan het hoofd-kwartier. Het was Krieger bekend dat Elout den Ali-Bassa verzocht had de Poeäsa - een mohammedaansch feest - in stilte te Lintau of Alaban te vieren; natuurlijk was dus zijn eerste vraag: waarom Prawiro Dirdjo handelde tegen den wensch van den resident? ‘Tegen den wensch van den resident?’ zeide de Ali-Bassa op luchtigen toon, ‘dat is volstrekt het geval niet. Ik heb den resident van mijn plan kennis gegeven en hij keurde het goed. Bovendien, de Toeankoe's zijn reeds opgeroepen; de bevolking rekent op een luisterrijke poeäsa, en ik wil haar niet teleurstellen.’ ‘Er moet een misverstand plaats hebben tusschen den resident en u, Ali-Bassa’, antwoordde Krieger; ‘de resident verlangt geen vergadering.’ | |
[pagina 596]
| |
‘Wordt die belet’, hervatte Prawiro Dirdjo dreigend, ‘dan komt de bevolking in opstand, dan is de oorlog onvermijdelijk.’ Zoowel de houding als de woorden van den Ali-Bassa bevestigden Kriegers vermoeden dat de Javaan met den Maleijer heulde, dat er verraad werd gesmeed. Wat te doen? Vóór alles moest een opstand voorkomen worden; daarom zegt hij lagchend: ‘Welnu! laat ons beiden den resident schrijven, en stel mij ten genoege het feest tot den 25sten uit.’ De Ali-Bassa had hier vrede mede. In zijn hart koesterde hij den meesten eerbied voor Krieger, maar deed zijn best dit niet te toonen; hij sprak op gemeenzamen toon, als een onafhankelijk vorst die weldra den scepter over de bovenlanden zou voeren, en vroeg zelfs, wanneer de overste met zijne troepen naar Padang dacht te vertrekken. Werkelijk kwamen den 20sten ruim duizend gewapende Maleijers te Pagar-roejong te zamen; de meesten keerden evenwel naar hun woonplaats terug, toen het uitstel der feesten was bekend gemaakt. In het onzekere omtrent de bedoelingen van Elout, van den Ali-Bassa en van de bevolking, onderhield Krieger een vriendschappelijken omgang met den verrader, doch bleef dag en nacht op zijn hoede; want het grootste deel der bevolking van Pagar-roejong verliet reeds hunne woningen, en op één wenk van den Ali-Bassa kon de opstand losbarsten. De brieven die den 21sten van Padang werden aangebragt, maakten gelukkig een einde aan de spanning. Elout verzocht den Ali-Bassa, met den meesten spoed naar Padang te willen komen, ten einde met hem te confereren over belangrijke brieven van den Gouverneur-generaal ontvangen. Die list gelukte, Prawiro Dirdjo liep in den val en werd, ter hoofdplaats aankomende, quasi in commissie naar Batavia gezonden, met een geheime aanbeveling om hem nooit weer naar Sumatra te laten terug keeren. Toen hiermede ook dat onweder was afgeleid, gaf Krieger het gezag der bovenlanden aan den majoor de Quay over, en bleef niet in gebreke dezen te wijzen op den slechten geest der bevolking, op de weinige kracht van het bestuur, en in het algemeen op het kritieke van den toestand des lands. Volgens hem was die geest van ontevredenheid opgewekt door de aanhoudende koeliediensten, die zes maanden lang zonder de minste betaling waren gevorderd en thans met eene karige betaling van vijf-en-twintig centen daags vergoed werden; door het heften van marktgelden en het belasten van een aantal voorwerpen; door het streng verbod op het houden van hanengevechten - een geliefkoosde voorouderlijke gewoonte, en eindelijk door het onbezoldigd laten der distriktshoofden, wie de gewone opbrengsten der bevolking ontzegd werden. Zwaar viel het Krieger van hen te scheiden met wie hij zooveel vooren tegenspoed had gedeeld; daarom besloot hij in den nacht van 2 Maart met stille trom af te marcheren. Tegen drie ure te paard | |
[pagina 597]
| |
stijgende vond hij evenwel alle officieren voor zijne woning vereenigd en besloten hem een eind wegs te vergezellen. Tegen zonsopgang bij een kampong komende, die nog half in het duister verscholen lag, klinken hem onverwachts bekende accoorden in de ooren. Het is een schoone compositie van Cörner, het is zijn meest geliefd muziekstuk dat hij voor het laatst hoort! Groote tranen rollen over zijne wangen! Het korps hoornblazers, vergezeld van een aantal jagers, heeft kort na middernacht in stilte het fort verlaten, om den geliefden chef nog deze verrassing voor te bereiden. Door aandoening overstelpt en nagenoeg sprakeloos drukt hij ieder de hand, wuift een laatst vaarwel, geeft zijn paard de sporen en verwijdert zich in galop. Het korps ‘Jagers van Krieger’, dat op Sumatra niet gemist kon worden, verloor door het vertrek van den chef zijn naam en zijn eigenaardig karakter, en kwam met den officiëelen naam van 1e Bataillon infanterie onder de bevelen van den luitenant-kolonel Elout. Zoolang er evenwel nog één man van overbleef, hield deze bij zijne kameraden den eernaam van ‘Jager van Krieger’, en nog op den huidigen oogenblik leven bij overlevering de ‘Jagers van Krieger’ steeds voort in de herinnering der indische krijgslieden. | |
XXVIII.Een half jaar stond Krieger aan het hoofd van het 7e Bataillon en werd toen met het kommando belast der troepen die de vorstenlanden bezetten. Ook dáár, aan de hoven van Solo en Djokjo, verwierf hij de algemeene achting. De vorsten leerden in den held, wiens roemrijke verrigtingen op het oorlogsveld alom bekend waren, een eenvoudigen, vriendelijken officier kennen die nimmer in gebreke bleef hun den verschuldigden eerbied te bewijzen en die voor zich zelf onwillekeurig achting afperste. De ambtenaren en burgers hunkerden naar zijne vriendschap en de militairen vereerden hem als een afgod. Toch besloot Krieger de dienst te verlaten, en zond in April 1834 zijn verzoek om pensioen in. De redenen door hem opgegeven waren voorzeker geldig: ‘door zijne laatste verwonding was zijn regterbeen dermate verzwakt, dat hij. c.q. de dienst te velde niet meer naar behooren zou kunnen verrigten; hij had den ouderdom van 52 jaren bereikt en telde ruim 57 dienstjaren; hij had 22 veldslagen of belangrijke gevechten bijgewoond en was vier malen gewond geworden!’ Maar er bestonden nog andere redenen, die niet in het verzoekschrift werden genoemd. Waarom had Krieger tot nu toe geen enkel blijk van de regering ontvangen dat zijne diensten op prijs werden gesteld? Waarom schonk men hem geen militaire belooning voor de overwinningen op de Padries behaald? Hij had er regt op. Dat de Willemsorde 3e klasse reeds op zijn borst prijkte, was geen reden om hem thans onbeloond te laten! | |
[pagina 598]
| |
Waarom gaf men den luitenant-kolonel van 1829, in 1834 niet den kolonelsrang? Waarom zond men hem niet andermaal naar Sumatra, nadat de generaal Riesz - die met duizend man derwaarts was gegaan - in zijn rapport van September 1833 zich zeer gunstig over Kriegers militaire handelingen en politieke inzigten had uitgelaten? Neen! geen ligchaamszwakte of leeftijd, maar miskenning, teleurstelling, bittere grieven dreven hem uit de gelederen. Eerst had men het korps, waarover hem het kommando reeds in Nederland was opgedragen, dat door hem volgens een geheel nieuw stelsel gewapend en geoefend was, versnipperd en gedeeltelijk onder bevel van een ander, naar het oorlogsterrein gezonden. Toen had men hem, op zijn aandringen, wel is waar toegestaan in persoon zijne jagers tegen den vijand aan te voeren, doch op voorwaarde van onder een jonger hoofdofficier te dienen. Eindelijk had men getracht het schoonste feit zijner loopbaan in een onjuist daglicht te stellen door de handeling af te keuren die er aanleiding toe gaf, en de eerste gelegenheid was aangegrepen om hem te verwijderen en het kommando der jagers aan zijn tegenstander op te dragen! Bij den terugtogt van Pisang verloren de officieren hunne paarden en bagage, en werd de kleeding waarmede de soldaten op marsch waren gegaan totaal onbruikbaar. Dat verlies te laten dragen door de jagers die pas getoond hadden hun leven voor het vaderland veil te hebben, zou onbillijk zijn; bovendien, van het geringe traktement kon het noodige toch niet aangekocht worden. Daarom had Krieger voorgesteld: aan de officieren een schadeloosstelling in geld, aan de manschappen een extra-verstrekking van kleeding te geven. Dit laatste werd toegestaan, maar de officieren moesten eerst gespecificeerde opgave doen van de verloren goederen, dan nog eerbiedig requesteren, bekennen dat zij arm waren, verzekeren dat zij 't noodig hadden, om ten slotte.... niets te ontvangen! Van die ‘schrielheid’ walgde de ridderlijke officier; wat hij welligt den reeder kon vergeven die den door schipbreuk behoeftig geworden matroos met zijn gage ‘afscheept’, vergaf hij den legerkommandant niet. Volgens zijne begrippen mogt een waardig gouvernement zijne trouwe dienaren niet als huurlingen behandelen; een gouvernement dat een leger onderhield, moest loon naar werken geven, en den goeden militairen geest van dat leger niet dooden door zijn eigen verstikkenden koopmansgeest. Zij, wie Kriegers rondborstigheid mishaagde of wie hij in den weg stond, noemden dit overdreven denkbeelden omtrent den soldatenstand, goed onder een Napoleon, maar onpraktisch in een kolonie en ongepast voor een man van leeftijd. Overste Krieger - heette het - was wel een flink soldaat, een prachtig type van het keizerrijk, maar... hij had geen wetenschappelijke opvoeding genoten; hij was te oud! Geletterd was Krieger niet, doch zijne persoonlijkheid, zijn natuur- | |
[pagina 599]
| |
lijke gaven wogen zwaarder dan een schat van aangeleerde kennis; hij wist alles wat een hoofdofficier behoorde te weten; hij kon zijne gedachten op papier zetten, en dat was genoeg. Staatsman was Krieger ook niet, maar aan een onbevangen oordeel, aan een helder inzigt, aan beleid ontbrak het hem geenszins; en gevoelde hij zich misschien minder te huis op de slingerpaden der indische politiek, de regte, eerlijke weg dien hij bij voorkeur volgde, bragt hem even goed, vaak nog sneller aan het doel. Telde hij 52 jaren, in spierkracht en vlugheid overtrof hij jongere officieren; te oud, ongeschikt voor de dienst te velde was hij niet. De regering, die geene poging deed om een dienaar als Krieger in het leger te behouden, behartigde de belangen van den Staat niet naar behooren. Doch schoot de regering al te kort in hare verpligtingen tegenover Krieger, de indische maatschappij volgde haar voorbeeld niet. Algemeen toch werd Kriegers vertrek betreurd en de hartelijkste heilwenschen begeleidden hem op den weg naar het vaderland. Dáár aangekomen vernam hij zijne benoeming tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, ging den Koning voor die onderscheiding danken, koos Etten in Noord-Brabant tot woonplaats en wijdde zich geheel aan de opvoeding zijner zonen. Indien alleen ‘ongeschiktheid voor de velddienst’ Krieger in 1834 mogt genoopt hebben de militaire dienst vaarwel te zeggen, dan bleek toch zijn volkomen herstel uit het rekwest dat hij in 1839 aan Z.K.H. den kolonel-generaal der vereenigde zee- en landmagt rigtte. In den gespannen toestand waarin Nederland zich toenmaals bevond, - een toestand die een algemeene wapening deed verwachten - was hij een der eersten die zijne diensten aanbood. Bezield met dezelfde onverflaauwde vaderlandsliefde, schreef hij ‘te veel eergevoel te bezitten om in rust te blijven als zijne krachten nog toelieten den lande te dienen’, en verzocht eerbiedig ‘in aanmerking te mogen komen tot het kommando van eenig korps.’ Z.K.H. die Krieger kende en dus hoogachtte, beloofde hem een regement ‘als het in 's rijks belang noodig mogt worden.’ Koning Willem II schonk den grijzen maar steeds meer gewaardeerden held later het ridderkruis der orde van de Eikenkroon. Krieger leefde nog een reeks van jaren in het voortdurend bezit van een helderen geest en een gezond ligchaam. Hij had het geluk een zijner zonen de epauletten op de schouders te plaatsen en hem den weg te zien inslaan, langs welken hij zelf tot eer en roem geraakte; hij leed ook de smart, dien veelbelovenden officier met een geknakte gezondheid uit Indië te zien terug komen en hem de oogen toe te drukken. Steeds minzaam en gezellig, hield hij niet op een werkend lid der maatschappij te zijn, en ontving bij voortduring bewijzen van achting en bewondering. | |
[pagina 600]
| |
Met het klimmen der jaren, bleef zijne belangstelling in den roem onzer wapenen even warm en levendig. Niemand was het berigt eener overwinning in Indië meer welkom. Dàn schitterden zijn oogen weêr van jeugdig vuur en getuigden zijne woorden van groote sympathie voor hen wier krijgsverrigtingen vermeld werden; dàn boeide hij zijn kring door bijzonderheden te verhalen van overeenkomstige gebeurtenissen uit vroegere tijden, voorgedragen met al de frischheid van een uitmuntend geheugen; dan wekte hij bij het jongere geslacht den lust op voor den stand waarmede hij steeds dweepte, en ontwaakte er in de borst van menig jongeling dat heilige gevoel, zonder hetwelk geen volk op den duur een volk blijft.
Den elfden Maart 1864 waren uit alle oorden des lands een aantal vrienden te Etten te zamen gekomen om den twee-en-tachtigsten verjaardag van Krieger te vieren. Onder dat getal bevond zich ook Perk van Lith, dezelfde die een-en-dertig jaren vroeger, bij den beroemden terugtogt, Krieger als adjudant ter zijde stond en zijn gewonden bediende uit het vuur droeg. Er was iets treffends in de ontmoeting dier oude krijgers, iets aandoenlijks in de feestviering waaraan de geheele bevolking der plaats deel nam. Was het verbeelding, of klonk daar in de verte de trom? - Neen, de oude jagers bedriegen zich niet! Een korps infanterie komt uit Breda aanmarcheren en houdt halt voor Kriegers woning. Het Nederlandsche leger biedt den grijzen krijgsman zijn gelukwenschen aan, het leger brengt hulde aan den Nederlandschen held! Zie! de kolonel salueert met den sabel, de soldaten presenteren de geweren, het korps hoornblazers speelt een fanfare! Dertig jaren zijn verloopen, sedert de overste de laatste inspectie hield; maar men kan het hem waarlijk niet aan zien, als hij daar met fonkelend oog, Perk van Lith naast hem, langs de gelederen gaat. Dit huldebetoon heeft hem verrast; doch hoe getroffen ook, ‘voor den troep’ staat hij weder als een toonbeeld van militaire waardigheid, ‘voor den troep’ weet hij zijn gevoel te onderdrukken. Met kernachtige woorden beantwoordt hij de hartelijke aanspraak van den kolonel. De muziek heft een feestmarsch aan, de troepen defileren, en elk peloton dat voorbijgaat, juicht uit volle borst: ‘Leve de dappere Krieger!’ Zoo vierde men den voorlaatsten verjaardag van onzen held. Den 27sten September 1865 blies Krieger den laatsten adem uit.
Dat ieder Nederlander, die het stille kerkhof van Etten betreedt en de eenvoudige zerk opmerkt waarop Krieger's naam gegrift is, eerbiedig zijn hoofd ontbloote en de nagedachtenis huidige van den onsterfelijken held! |