Wat mij persoonlijk betreft, hoe geneigd ook om grooten lof aan den talentvollen schrijver toe te zwaaijen, dweepen kan ik met ‘Madjapahit’ niet, en ik zal u gaarne zeggen waarom niet.
Historisch-romantisch gaat m.i. niet zamen, in mijne ooren althans is het een wanklank; historisch beteekent of moet beteekenen ‘waar, waarachtig’; romantisch staat ongeveer gelijk met ‘verdicht, leugenachtig.’ Een waarachtig-leugenachtig tafereel nu, zelfs uit de geschiedenis van Java, heeft weinig aantrekkelijks voor mij, vooral als ik weet dat het waarachtige gedeelte maar zeer klein is. Dat de zon scheen op een Junij-morgen van het jaar 14-, en dat er toen schuiten af- en aanvoeren op de reede van Grissee, wil ik gaarne gelooven; maar dat zekere oude Arabier (die misschien nooit bestaan heeft) glimlachte of de wenkbraauwen zamentrok als hij dit of dat zeide tot een jonger Arabier, vind ik - hoe talentvol ook voorgesteld - onaangenaam te moeten aannemen, op grond dat het geschreven staat in een boek dat aanspraak maakt op historische waarde. In een roman hindert zoo iets niet, maar over ‘Madjapahit’ ligt een waas van geleerdheid; ‘Madjapahit’ heeft beschrijvingen, lang als Walter Scott ze pleegde te maken en talrijk als.... de keijen op den bodem van een drooge kali (om mij ook eens van een oostersch beeld te bedienen); ‘Madjapahit’ heeft geheele hoofdstukken die noch historisch, noch romantisch, maar die vervelend zijn - niet schijnen, zooals de schrijver zelf zegt, als hij aanraadt ‘ze maar over te slaan.’ - Maar ik vraag U, wie zal dat nu doen? Zulk een door den Schrijver zelf gestigmatiseerd hoofdstuk, dat hij toch liet afdrukken, belooft den weetgierigen lezer doorgaans nog meer dan een gewoon waarachtig-leugenachtig hoofdstuk, bevat vaak de quintessens van een heel deel. Men slaat het dus niet over, en... is teleurgesteld; men heeft zich gevleid iets nieuws te lezen, bijv. over Java's vroegere godsdienst, en men vindt niets dan algemeenheden over hindoesche godenleer, overal elders te lezen.
Dat waas van geleerdheid, waarvan ik sprak en die de schrijver voorzeker niet opzettelijk over zijn werk zal verspreid hebben, heeft zijn oorsprong te danken aan het vermengen van den hollandschen tekst met een paar honderd arabische, sanskrietsche, javaansche en maleische woorden. Misschien lag het in de bedoeling van den Schrijver, hierdoor een oostersche tint aan zijn werk te geven - en dat heeft het er ook door verkregen -, maar hij maakte daardoor tevens de lezing voor den westerling zeer moeijelijk. Een enkel voorbeeld:
‘Zie hier, zeide Maja, een gouden kelang aan Dalima's arm. Het was het meest geliefde sieraad van Narina. Zij had het van goesti Kromo. Ik heb het bewaard als een poesaka.’
Het doet mij onwillekeurig denken aan het zoogenaamde Maleisch dat een Hollander, na drie weken verblijf te Batavia, tegen zijn bediende spreekt, bijv.: