| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Zuiver water, dat troebel gemaakt is.
A.W. Kroon, Jan de Witt contra Oranje, 1650-1672. (Eene) Geschiedkundige Bijdrage, uit officiële bescheiden geput, met drie Bijlagen, bevattende onuitgegeven stukken, de verhooren van Cornelis de Witt, enz. Amsterdam, 1868.
De grondslag van dit boek zijn de aanteekeningen in handschrift, indertijd opgesteld door Hans Bontemantel, een' aanzienlijk Amsterdammer, die van 1653 tot 1672 velerlei gewigtige betrekkingen in Holland en inzonderheid te Amsterdam bekleedde. Uit die aanteekeningen, door den Heer Kroon gevonden in de Bibliotheek van den Heer Meulman, welke dertien zware foliobanden vullen, waarvan sommige meer dan 1000 bladzijden bevatten, heeft hij een uittreksel gemaakt. Dit uittreksel heeft hij vergeleken met officieële stukken, ten deele aanwezig op het archief der stad Amsterdam, alsmede met andere bronnen. Het eene en het andere deelt de voorrede mede. Naar de Heer Kroon hoopt, zal het boek kunnen strekken, om menig onbekend, maar niet geheel onbelangrijk feit aan het licht te brengen, menig bekend feit in een juister licht te plaatsen, dan tot heden is geschied.
Zien wij, wat er van is. Het werk zelf is 169 blz. groot; dan volgen de Bijlagen. Eene indeeling dier 169 blz. in hoofdstukken is er niet. Dit maakt het voor den verslaggever en beoordeelaar eenigermate moeijelijk, zich van zijne tweeledige verpligting jegens de lezers van dit tijdschrift te kwijten. Te minder gemakkelijk is deze taak, omdat de 169 blz. niet anders kunnen worden gekenschetst, dan als eene fragmentarische historie van Holland gedurende de jaren 1650-1672, als eene uitweiding of eene reeks van opmerkingen over eenige punten uit de geschiedenis dier dagen.
De Heer Kroon vestigt, aleer hij tot zijn onderwerp overgaat, allereerst de aandacht op de dankbaarheid der Staten wegens de redding
| |
| |
des lands door Frederik Hendrik in 1629. Die dankbaarheid uitte zich vooral in het besluit, door de Staten van Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland en Overijssel genomen, om den jeugdigen prins Willem, Frederik Hendriks eenigsten zoon, de opvolging te verzekein de bedieningen zijns vaders. Aan dit besluit werd uitvoering gegeven bij eene acte, gedagteekend den 29sten April 1631. Zóó zegt de Heer Kroon, verzuimende hierbij op te merken, dat deze datum alleen voor Holland en Zeeland geldt. Toen de zaak, dus vervolgt hij, op die wijze tot stand kwam, heerschte in deze landen niet meer dezelfde overeenstemming tusschen den stadhouder en de staten, als vroeger. Verschillende oorzaken dier oneenigheid telt hij op. O.a. brengt hij hiertoe den naijver van de Staten der provinciën op den prins, die zijne eigene gezanten te Munster had gehad, bij den vrede talrijke bezittingen van zijn huis had teruggekregen en de door hem gesloten verdragen eerst laat aan de Staten had medegedeeld. Aan het ongenoegen der Staten hierover wijt hij hun pogen, om den prins, vóór het aanvaarden van het stadhouderschap, te verpligten tot het afleggen van een' eed op eene commissie of instructie.
Dit alles beslaat de drie eerste bladzijden van 't geschrift des Heeren Kroon. Het is een aanhef, dien ik niet beter weet te omschrijven, dan door hem te noemen: een weefsel van ongerijmdheid en partijdigheid. De bedoeling moet zijn, op regtmatige grieven te wijzen, die Willem II, reeds eer hij zijne ambten aanvaardde, tegen de Staten had. Welnu, die grieven hebben geen regt van bestaan en zijn niets dan eene vinding van den Heer Kroon. Wat den vrede te Munster betreft, de prins van Oranje had bij de onderhandelingen zijn' eigen gemagtigde, die uitstekend voor de belangen van zijn huis waakte. Maar van eenige jaloerschheid der Staten ter zake van de bevordering dier belangen blijkt zoo weinig, dat, in tegendeel, met goedvinden der Staten-Generaal, in het algemeene vredestractaat een artikel, No. 45, werd ingelascht, houdende, dat hetgeen in het bijzonder verdrag tusschen den koning van Spanje en den prins van Oranje werd vastgesteld van zoodanige kracht en waarde zou zijn, alsof het punt voor punt ware opgenomen in datzelfde algemeene tractaat.
En ziehier tevens, waarom de Staten-Generaal en de Staten der provinciën er te regt gevoelig over waren, dat de prins hun zoo laat kennis gaf van de gesloten overeenkomsten, - iets, dat de Heer Kroon vermeldt, zonder behoorlijke uiteenzetting van hetgeen men behoort te weten. Dit is alzoo eene der redenen van de slechte verstandhouding. Eene tweede was hierin gelegen, dat, hoewel zorgvuldig was voorgeschreven, dat de Nederlandsche gezanten zouden toezien, dat de beschikking over den godsdienst bleef aan de Staten-Generaal ten aanzien van die steden, welke de koning van Spanje afstond, desniettemin de Heer de Knuit, in naam van Zijne Hoogheid, er in toestemde, dat in alle plaatsen, die den prins toevielen, de Roomsch- | |
| |
katholieke godsdienst werd gehandhaafd en de geestelijken in 't bezit hunner goederen bleven. Men zie hieromtrent o.a. de Deductie van Johan de Witt.
Wat den eed op de commissie of instructie, zoo als de Heer Kroon zich uitdrukt, aangaat, hiermede is het aldus gelegen. Tot dusver was hij, die stadhouder werd van Holland en Zeeland, op ééne commissie voor de beide provinciën aangesteld. Daarmede werd de naauwe band aangeduid, die de beide staten of gewesten vereenigde. Thans wenschte Holland, voor zich, eene afzonderlijke commissie te geven en heeft dit gedaan. De Hr. Kroon spreekt van: commissie of instructie, alsof tusschen die woorden geen onderscheid bestond. De zaak is deze. Behalve de commissie, achtten velen het noodig eene instructie aan Willem II te geven. Wel had Frederik Hendrik er geene gehad, maar zijn voorganger Maurits wel degelijk. Het sprak vanzelf, dat wat bij de instelling van het ambt in zijn nieuwen vorm was ingevoerd voortdurend behoorde te geschieden, al was het eenmaal verzuimd. Het vaststellen van dergelijke hoofdpunten was wenschelijk èn voor hen, die benoemden, èn voor den te benoemen persoon. De instructie - die, niettegenstaande hare wenschelijkheid, achterwege bleef, - moest geenszins strekken, gelijk de Heer Kroon waant, om den stadhouder alle gezag te ontnemen en niets dan den schijn te laten. Voorwaar, alleen het voorbeeld van Maurits bewijst het. In 't verschil van zienswijze over deze punten zijn de wezenlijke oorzaken der vertraging gelegen van de beëediging of van het ‘schoorvoetend erkennen’, welke verkeerde benaming de Heer Kroon gebruikt, de daad tevens aan verkeerde bedoelingen toeschrijvende. Had deze schrijver de Gedenkschriften van Alexander van de Cappelle, den grooten vriend van Willem II, bestudeerd, die eene Instructie voor noodzakelijk houdt en tevens verklaart, vanwaar het kwam, dat Frederik Hendrik er geene kreeg, hij zou met meer verstand over dit artikel hebben geschreven. Of had hij Kluits Historie der Hollandsche Staatsregering of
wel Slingelandt nageslagen, die beide eveneens eene Instructie heilzaam achten, ook dit ware voldoende geweest.
Ik wil niet voorbarig zijn; maar bijna zou ik zeggen: de heer Kroon toont reeds op deze drie blz. de noodige kennis en het noodige inzigt te missen, om een boek over deze stof zamen te stellen. Hij noemt Willem II reeds erfprins, voordat hij het is; hij spreekt van overeenstemming tusschen ‘vorst’ en volk; hij gewaagt van vergevensgezindheid van Frederik Hendrik tegenover de staten des lands, den souverein; hij teekent op, dat volgens de bepalingen, door de Staten-Generaal vastgesteld op den 29sten Mei 1839, Willem II, bij vóóroverlijden zijns vaders, dezen onmiddellijk moest opvolgen. Wederom eene dwaling. Er bestaat een werkje: Solemniteyten van de survivance en successie, alsmede d'Introductie van Zijne Hoogheid Heere Prins Willem, enz. enz., in 's Gravenhage bij Wilhelm Breeckevelt, Bouck-
| |
| |
drucker, woonende in de Veenestraat, naest den Chirurgijn Stalpert van der Wiel, 1650. Dáár en elders is geen woord te vinden van dat besluit van 29 Mei 1639. Het misverstand van den Heer Kroon ontspruit hieruit, dat hij niet begrijpt, dat de Staten-Generaal zoodanig besluit niet konden nemen. Nu de Staten van Holland en Zeeland het besluit over de survivance hadden genomen, konden, overeenkomstig de gewoonte van dien tijd, in latere jaren niet meer gevolgd, de Staten-Generaal er door eene nieuwe acte hun zegel aan hechten en den lastbrief uitvaardigen. Dit is het geval geweest den 29sten Mei 1637, zie Kluit en Het leven van Willem den tweede in de Levensbeschrijving van eenige voorname, meest Nederl. mannen, Deel VIII.
Ik weet niet, wat ik van den heer Kroon moet denken. Hij schijnt geen begrip te hebben van de werkelijke gesteldheid der magten, die in den tijd, welken hij behandelt, het bewind over de Republiek voerden. Ik blader zijn boek door en lees op blz. 4: ‘Het oogmerk der Staten van Holland in 1650 was, zich te stellen boven het gezag van den prins’; op blz. 6: ‘Het doel, dat men ('s prinsen tegenpartij) poogde te bereiken, was het verkrijgen der suprematie in den staat.’ Op blz. 11 en 12 noemt hij het woonhuis van den stadhouder ‘het paleis,’ op blz. 13 diens woonplaats ‘de residentie’. Voortdurend laat hij den prins, nu eens den raadpensionaris, dan leden der staten ‘ontbieden.’ Op blz. 34 worden de Algemeene Staten geheeten ‘de hoogste magt in de Unie.’ Wanneer, zegt de Heer Kroon op blz. 43, een stadhouder aan het hoofd der republiek stond, dan was de raadpensionaris de tusschenpersoon, die de wenschen des stadhouders aan de Staten voordroeg en omgekeerd. Alzoo: Oldenbarneveldt stond in die betrekking tot Maurits. En wordt er geregeerd door middel van het ontboezemen van wenschen? Bedoelt de schrijver welligt nieuwjaarswenschen? Op blz. 158 stelt hij het verlangen der ‘hooge regering’ tegenover dat der stedelijke magistraten, alsof de eerste niet uit de laatste voortkwam. Doch sapienti sat. Weerlegging verdienen de aangehaalde plaatsen niet. Het zij genoeg, er op te hebben gewezen.
Maar - zal men zeggen - waarom houdt gij, verslaggever en beoordeelaar, niet op, wanneer het werk den bal reeds op de drie eerste bladzijden en, bij een vlugtig inzien van 't vervolg, ook verder zoo zeer mis slaat? Antwoord: 1o. omdat mij is opgedragen, niet alleen drie bladzijden na te gaan; 2o. omdat ik, aleer ik zelf het boek had ingezien, heb bespeurd, dat hetgeen het behelst o.a. omtrent de acte van seclusie als waarheid ingang begon te vinden bij een paar mannen van studie, wier werkkring hen vermoedlijk er niet toe brengt, al hetgeen b.v. over dit onderwerp is uitgekomen te overwegen.
Dat, wat ik als den inhoud van blz. 1-3 uit het geschrift van den Heer Kroon heb aangevoerd, opent de baan voor de beschrijving of beschouwing der bekende geschillen van het jaar 1650 nopens de afdanking van het krijgsvolk. Ter loops merk ik hier op, dat het on- | |
| |
juist is, de oneenigheid voor te stellen, als bestaande tusschen den prins en ‘een gedeelte’ der Staten van Holland. Even als in 't begin van zijn werk, gaat de Heer Kroon bij dit punt te werk. Door veel te verzwijgen en sommige dingen averechts te verhalen laat hij op de historie een licht vallen, ongeveer even helder als dat der Januarij-dagen, dat mij, terwijl ik dit schrijf, ten halve in duisterheid hult. Vooreerst zijn de getallen der af te danken manschappen, van weerszijden voorgesteld, onvolledig. Men kan volstaan, indien men slechts in 't algemeen het onderwerp wil aanroeren, met alle getallen achterwege te laten. Doch zoo men, gelijk in dit boek het geval is, een paar noemt, levert men stukwerk, dat een hinderpaal is voor het goed verstaan. Door zoo maar iets te zetten en de opvolging uit het oog te verliezen der voorslagen, van den eenen kant gedaan door de Staten van Holland, van den anderen door de Staten-Generaal en den Raad van State, wordt den lezer een juiste blik op den gang van 't geschil onmogelijk gemaakt. Wat nog erger is. Steeds dicht de Hr. Kroon den Staten van Holland de laagste bedoelingen toe, als ‘het opzet om zich tegen den prins te kanten’, ‘het voornemen om den prins te grieven en te vernederen.’ Daarmede gaat eene loffelijke vermelding gepaard althans van eene of meer der beweegredenen van de Staten-Generaal, terwijl de voorwaar zeer degelijke gronden der tegenpartij met geen enkelen lettergreep worden herdacht.
Ik zou een honderdtal bladzijden behoeven, om wat ik beweer met bewijzen te staven. Maar al wie niet geheel en al een vreemdeling is op dit gebied zal dusdanige uitweiding niet verlangen, ten minste geenszins ter toelichting der bladzijden, die mij noopten het bovenstaande te doen drukken. Aan het slot zijner uiteenzetting zegt de Heer Kroon: ‘De Staten van Holland gaven eigenmagtig bevel tot het ontslaan der troepen volgens den hierboven vermelden eisch.’ In verband met het voorgaande moet dit beteekenen, dat zij 105 vendelen infanterie en de helft der cavallerie uit den dienst ontsloegen. Dit is onwaar. Op het bedoelde tijdstip werden brieven van afdanking gezonden aan niet meer dan 31 compagniën voetvolk en twaalf compagniën ruiterij.
Snel loopt de schrijver heen over het besluit der Staten-Generaal, dat tot de ontknooping of de uitbarsting voerde: ‘De Algemeene Staten verzochten den prins, de noodige maatregelen te nemen, ten einde de Unie te handhaven en orde en rust in het land te bewaren’, om dan tot de bekende bezending over te gaan. Nogtans is uit dat beruchte besluit van den 5den Junij 1650 de groote verbittering voortgekomen, die de beide partijen, welke de Heer Kroon reeds vroeger laat bestaan, in 't leven heeft geroepen. Het ware daarom de moeite waard geweest, ter dezer plaatse met de uiterste naauwgezetheid de pen te besturen. Men had zorgvuldig moeten doen uitkomen, wie het waren, die het besluit namen; waarom het geene
| |
| |
Resolutie der Staten-Generaal kan heeten, en zooveel meer, dat ter zake dient. Bij de schets van het bezoek, door den prins en zijn gevolg aan de steden van Holland gebracht, zit wederom de grootste partijdigheid voor. De onvoegzame woorden van Van der Capelle te Dordrecht worden ‘klemmende taal’ genoemd, hetgeen de tegenpartij aanvoert, heet ‘schampere taal.’ Het strijdt met de waarheid, te verhalen, dat de bezending in ‘verscheidene’ steden geen gehoor kon verkrijgen bij den raad.
Na zijn' wrok te hebben gekoeld aan de zes heeren en zijne maatregelen tegen Amsterdam te hebben genomen, deelde de prins het eene en het andere aan den raadpensionaris Cats mede, hem verzoekende het ter kennis te brengen van de Staten van Holland. Hierop laat de Hr. Kroon volgen: ‘Deze woorden zullen den gemoedelijken, gansch niet voortvarenden Cats zonder twijfel als een donderslag in het oor hebben geklonken.’ Waartoe deze bijvoeging? Een historieschrijver behoort geene gissingen te opperen, waar hij zekere berigten kan aanbieden. Het is bekend, dat Cats op het hooren der mededeeling zeer ontsteld was, dat hij, zich beroepende op de zwakheid van zijn geheugen, zeide, niet te weten, of hij de namen der gevangen heeren zou kunnen onthouden, weshalve de stadhouder, zelf pen en inkt halende, hem toevoegde: ‘schrijf ze op’. In zijn twee-en-tachtigjarig leven laat de dichter-raadpensionaris in persoon ons een' blik in zijn binnenste slaan:
‘Ik stond hierop versteld, als van een zeldzaam wonder;
Mijn brein was omgeroerd als van een grooten donder.’
Tot hiertoe heeft men bij den Heer Kroon nog niets van Bontemantel bespeurd. Op de twaalf blz., die ik tot dusver op 't oog had en die ik nu vaarwel zeg, is geenerlei bron aangehaald. Veel nasporing kunnen die bladzijden den Schrijver niet hebben gekost. Daarvoor is het geleverde te oppervlakkig. Doch nu komt Bontemantel voor den dag. Belangrijk is hetgeen hier aan hem wordt ontleend. Men leert er niets meer of minder uit, dan dat de prins, zoo hem de kans gegeven ware, die hem slechts door een zeker toeval ontging, nog meer leden der Staten in hechtenis zou hebben genomen. Even gewigtig is eene tweede aanhaling uit de papieren van den Amsterdammer, die ons in kennis stelt van eene poging, van wege den prins aangewend, om na het aanvankelijk mislukken van den aanslag op Amsterdam, tot een vergelijk te komen. Hij laat n.l. Buisero, een' zijner raadslieden, een' voorslag ter verzoening doen aan Banning Cocq, een' van Amsterdams afgevaardigden ter dagvaart, die zich destijds te 's Gravenhage bevond. Maar Banning durft - en teregt - hetgeen van hem wordt gevergd niet op zich nemen, en de onderhandeling wordt afgebroken. De Heer Kroon twijfelt aan Bannings opregtheid en ziet met minachting neer
| |
| |
op 's mans naauwgezetheid. Zonder er meer van te weten, dan men hier aantreft, kan ik met dit oordeel van den Schrijver van dit boek niet instemmen. Evenmin vermag ik met hem van meening te zijn, dat het mislukken van den aanslag grootendeels is toe te schrijven aan ‘de laakbare zorgeloosheid van Mom, een' der onderbevelhebbers van 's prinsen troepen.’
Zoo min ik het met deze oordeelvellingen van den Schrijver eens ben, even weinig ben ik het eens met zijne wijze van lezen en met de manier, waarop hij van het gelezene rekenschap geeft. Eene plaats van Wagenaar vergelijkende met iets, dat bij Bontemantel voorkomt, vindt hij, dat Wagenaar ‘veel minder karakteristiek is in zijn verhaal van het gebeurde, dat hem door een ongenoemde mondeling was medegedeeld.’ Ieder ander, den heer Kroon nawerkende, zal als zijne bevinding voordragen, dat Bontemantel uitvoeriger, Wagenaar beknopter is, doch dat naar de mate der ruimte, die 't verhaal bij elk van hen beslaat, de laatste vooral niet minder karakteristiek is en nog wel deze en gene bijzonderheid heeft, welke men bij Bontemantel te vergeefs zoekt. Het gebeurde is Wagenaar dan ook geenszins ‘door een' ongenoemde mondeling medegedeeld,’ maar steunt, zegt deze schrijver zelf, ‘op eene geloofwaardige overlevering, die haren oorsprong aan den heer Kok (d.i. Banning Cocq) zelven verschuldigd is.’ Wat beweegt den heer Kroon te dezer plaats, blz. 19, noot 2, in dier voege te spreken? Ook is het niet Wagenaar X, blz. 100-101, maar XII, blz. 100-101. Een paar blz. verder, het is blz. 25, noot 1, haalt de heer Kroon No. 3754 der Bibliotheek van Nederl. pamfletten van F. Muller aan. Hierin leest men, volgens hem, een niet zeer kiesch verhaal der vlugt van G. Bicker en diens zuster, van den eerstgenoemde naar Amsterdam, van de andere naar Utrecht. Het bedoelde pamflet is getiteld ‘Bikkers grillen, Drost van Muyden, 30 Julij 1650.’ Het is mij niet gelukt, in dit stuk een enkel woord te vinden omtrent de zuster en hare vlugt naar Utrecht.
Eene andere onnaauwkeurigheid is te vinden op blz. 34. Niet de prins verbond, toen hij de zes heeren weder in vrijheid stelde, aan deze daad de voorwaarde, dat zij geene betrekkingen weder zouden bekleeden. Voor een' van hen heeft de regering van Delft het verzoek, met het aanbod in dien zin, gedaan. Eveneens ging het met de vijf overigen. Dat dus de zes ‘zich hiertoe op plegtige wijze verbonden’ (zie Kroon, t.a.p.) is eveneens onwaar.
In de Voorrede verzekert de heer Kroon, zorgvuldig de bronnen te hebben vermeld, uit welke hij heeft geput. Behalve uit het boven geleverde bewijs kan het op meer dan ééne plaats blijken, dat hij dikwijls zeer schaarsch is in 't aanhalen zijner zegslieden. Verder moet er, zoo luidt het in dezelfde Voorrede, door hem geene poging zijn gedaan, om een subjectief gevoelen als juist te doen doorgaan. Vat men dit zoo op, dat in 't werk zelf geen pleitgeding wordt gevoerd met
| |
| |
bewijzen en met ontzenuwing van 't betoog eener tegenpartij, dan heb ik er allen vrede mede. Doch is de bedoeling van den Schrijver, te doen gelooven, dat hij in zijn boek de geschiedenis weergeeft, zoo als zij, na onderzoek der bronnen, zal bevonden worden te zijn, of wel, zoo als zij thans voor waar wordt gehouden door de meerderheid van hen, die bevoegd zijn zich hieromtrent eene uitspraak toe te kennen, dan teeken ik voor mij verzet aan. Naar mijne overtuiging toch is de geheele strijd van het jaar 1650 van een subjectief standpunt beschouwd en beschreven. Bontemantels zienswijze ligt niet ten grondslag, die der bronnen uit vroegeren tijd, waarop men doorgaans bouwt, evenmin. Er blijft niet anders over, dan aan te nemen, dat de vlugtige voorstelling, in deze bladzijden vervat, de subjectieve beschouwing is van den heer Kroon. Deze beschouwing nu is in de hoogste mate partijdig. Zij komt in 't kort hierop neer: alles, wat de Staten van Holland doen, wordt miskend; alles, wat de prins doet, den grootsten lof waardig gekeurd.
Het beloop van den strijd als bekend vooronderstellende, vergenoeg ik mij, eer ik van dit gedeelte van 't werk van den heer Kroon afstap, met een aanduiden in 't voorbijgaan van hetgeen de schrijver o.a. verzuimd heeft te overwegen. Verbood de omvang van een maandnummer van dit Tijdschrift het mij niet, ik zou voorzeker moeijelijk aan de thans in mij opkomende begeerte kunnen weerstaan, om eene gansche verhandeling over dit onderwerp te schrijven.
Doch ter zake. Tegenover de vele billijke gronden, die de Staten van Holland voor de door hen voorgestane ruime afdanking hadden, is er eigenlijk geen ten gunste der tegenpartij aan te voeren. De toestand van Hollands finantiën vereischte bezuiniging. Bij het vaststellen van een nieuwen staat van oorlog, waartoe het eerlang moest komen, kon niemand dit gewest verpligten, voor meer troepen consent te geven, dan het zelf wilde. In den eigenlijken zin is door Holland geene afdanking geschied. De Staten van dat gewest hebben slechts geweigerd, verder soldij te doen toekomen aan een zeker aantal compagniën, en dat dit getal zou worden afgedankt, had men ter Staten-Generaal eenstemmig goedgekeurd. De beschuldigingen van Hollands bestrijders passen dus bij hun eigen zeggen, als eene tang sluit op een varken. Tegenover de kapiteins, met welker lot de heer Kroon zoo bewogen is, staat de zorg, die de Staten hadden te dragen voor de beurs van duizenden burgers, die, werden de lasten niet verligt, gevaar liepen tot armoede te vervallen. Bovendien wilde men immers aan de af te danken officieren een jaargeld toekennen.
Van ouds schermt men met de taak van de handhaving der unie, waarvoor de prins had te waken. In dit geval is 't niets dan een holle klank. Doch gaan wij verder. De Staten-Generaal waren geenszins bevoegd eene bezending te doen aan leden van een gewest, en zij, die dat besluit hebben genomen, waren hiertoe niet gelast. Wat den
| |
| |
stadhouder aangaat, hij was door zijne commissie en krachtens zijn' eed gehouden, de resolutiën der Staten van Holland na te komen en te doen nakomen. In plaats hiervan leent hij er zich toe, de zaken daarheen te leiden, dat de eens genomen besluiten te niet worden gedaan. Hij had dus geen lid van de bezending behooren uit te maken, wat hem dan ook door niemand was opgedragen. Nog veel minder voegde het hem te verlangen, dat de vroedschappen in de steden werden bijeengeroepen. Daar zijne commissie dit niet medebracht, was het, gelijk vanzelf spreekt, een regt, dat zij, die de commissie verleenden, zichzelve hadden voorbehouden. Het behoorde sinds overoude dagen tot de bevoegdheid van burgemeesteren en van niemand anders.
Bij 't beruchte besluit van den 5den Junij 1650 werd de prins gemagtigd, middelerwijl al het mogelijke te doen om de rust te bewaren en de unie in stand te houden. Buiten het rondtrekken met de bezending, hetgeen bovendien in dat besluit werd voorgeschreven, heeft hij middelerwijl niets gedaan, want den 26sten Junij was die bezending afgeloopen. Alles, wat de stadhouder na dien tijd heeft verrigt, moet hij dus geacht worden, niet volgens de opdragt der Staten-Generaal te hebben gedaan, gelijk het er dan ook verre vandaan is, dat men een bevel tot het plegen van zulke gewelddadigheden ooit zou kunnen afleiden uit de woorden dier opdragt.
Immers, het zijn geene kleinigheden, die de prins durfde te bestaan. Te regt zegt een pamfletschrijver dier dagen, dat zijne zinnen en gedachten er zoo zeer door waren in de war gekomen, dat zij alle uren omliepen als een tol. Hoe, de stadhouder, de eerste dienaar van de Staten van Holland, het ‘knechtelijk hoofd’ van dit gewest, vat eenige leden van 's lands souverein bij den kop, omdat zij gelast zijn ter dagvaart een ander gevoelen uit te brengen, dan hem goeddunkt. Hij gebruikt de krijgsknechten der zeven bondgenooten, om aan een lid van een' der bondgenooten overlast aan te doen. Een geleerd heer, in dien tijd levende, moet er van gezegd hebben: ‘vandaag is de graaf van Holland verkracht,’ d.i. de souvereiniteit van Holland wordt met voeten getreden. De heer Kroon legt er eenigen nadruk op, dat de provinciën den prins, na afloop van 't werk, bij deputatiën plegtig hebben bedankt, niet bedenkende, dat zij zelve later ook dat bedanken voor nul hebben verklaard. Hier geldt echter in allen gevalle de regtsregel: Quod ab initio vitiosum est, tractu temporis convalescere non potest, hetgeen van den aanvang af onwettig is, kan door verloop van tijd niet wettig gemaakt worden. Wederom een ander pamfletschrijver raadt in 1651 aan, dat men den kinderen de gruwelen, door den prins bedreven, bij manier van spreken, als pap te eten moet geven, opdat zij er zich in 't vervolg voor leeren wachten.
Neen, noch de belangen der unie, noch het besluit der Staten-Generaal wettigden een dusdanig bewaren der rust, dat met der daad een rustverstoren was.
| |
| |
De predikant Maximiliaan Teelinck, dienaar van 't heilig Evangelie te Middelburg, vindt in eene vrijmoedige aanspraak aan Zijne Hoogheid, onder verwijzing naar I Kon. 3, 28, dat de wijsheid Gods in hem was. Mij dunkt, de twee gewelddadigheden regtvaardigen eerder het zeggen van hen, die, de kenschetsing daarvan in II Sam. 20, 19 zoekende, hem het voornemen toeschreven, eene stad te dooden, die eene moeder in Israël was. Of was het wijsheid, zoo tegen Holland en Amsterdam te handelen, dat dit gewest en deze stad geregtigd waren met Bileams ezelin te vragen: ‘ben ik niet uwe ezelin, waarop gij hebt gereden van jongs af tot op dezen dag?’ Voorzeker, Holland was in zijn goed regt geweest als het, dergelijke taal als de ezelin tot Bileam voerende, den prins had gevraagd: wat heb ik u gedaan, dat gij mij nu driemaal geslagen hebt, eerst door het gevangen nemen mijner trouwste voorstanders, daarna door mijne overige verdedigers schrik aan te jagen, zoodat niemand voor mij zal durven spreken, eindelijk, wat nog het ergste is, door mijne ingewanden te vullen met onverduwbare spijs, met ruiters en soldaten? Ongetwijfeld zou dusdanige toespraak geschikter geweest zijn, dan die van Teelinck, om den prins de oogen te openen. Immers is één burger meer waard, dan duizend ezelinnen.
Op blz. 36 gordt zich de Schrijver eigenlijk aan tot hetgeen hij zich heeft voorgenomen: hij gaat over tot de historie der jaren 1650-1672. Mijne taak blijft het steeds, te weerleggen, wat ik lees. Eene hoofddwaling, die het geheele werk beheerscht, is dat de voornaamste drijfveer van Johan de Witt de erfelijke haat van zijn huis tegen dat van Oranje was. Waren er dan geene redenen genoeg, die het verleden aan de hand deed, om het duidelijk te maken, dat het in 't waarachtig belang was der Republiek, behoedzaam te zijn in het trekken der grenslijn van 't gezag, aan den stadhouder en kapitein-generaal toevertrouwd? Was het geene dwaasheid, in de jaren 1650-1660 te spreken van het benoemen van een kind tot de waardigheid zijner voorzaten?
Tot de bijzonderheden afdalende, acht ik het eene eerste feil, dat Cornelis de Witt blz. 37 ‘een bekrompen geestverwant van den genialen Jan’ wordt geheeten, die, ‘naar wij gelooven’ (blz. 118), laag stond in wetenschappelijke ontwikkeling en in intellectuele begaafdheden. Ik vat niet, waarom men de gaven van Cornelis, al evenaarde hij zijn uitstekenden broeder geenszins, zoo gering zal hebben te schatten. Een onbevooroordeeld geschiedschrijver, Emanuel van der Hoeven, getuigt, dat hij ‘van zijne jeugd af een heer van groote verwachting is geweest, in vele wetenschappen opgevoed, voornamelijk in de leeroefeningen der hoogescholen, wiens neiging ten uiterste strekte tot de regtsgeleerdheid en krijgskunde.’ Zonder de plaats nader aan te wijzen, zegt de heer Kroon, dat Balen in zijne Beschrijving van Dordrecht eveneens berigt, dat Cornelis zich op de studie der krijgswetenschap- | |
| |
pen heeft toegelegd. Mij is het niet gelukt, de plaats te vinden; doch waarom moet dit eene ‘onbewezen bewering’ genoemd worden? Waarom bij voorkeur de mogelijkheid verondersteld, dat 's mans krijgskundige kennis eene ‘oppervlakkige’ was? Nog ongerijmder vind ik den greep van den heer Kroon, om uit de vergelijking der verhooren van den ruwaard met die van Oldenbarnevelt tot het besluit te komen, dat de geestesgaven van Cornelis de grenzen der middelmatigheid niet hebben overschreden.
Niet minder verkeerd en afwijkende van de tot dusver als historisch erkende waarheid zijn de bladzijden, die aan de behandeling der Acte van seclusie zijn gewijd. Het punt van uitgang van den heer Kroon is: de Loevesteinsche factie poogt de leden van het huis van Oranje meer en meer op den achtergrond te dwingen; het plan was beraamd, zoodra de omstandigheden hiertoe gunstig waren, een beslissenden stap te doen; het middel, te dien einde ter hand genomen, was de Acte. Immers, toen in den oorlog van 1652 tegen Engeland, van wege de Vereenigde Nederlanden de eerste stap werd gedaan om tot vrede te geraken, moet wel het ontwerp eener dergelijke bepaling, als de Acte van seclusie behelsde, van de Witt en de zijnen zijn uitgegaan. Dit is, volgens den heer Kroon, daarom aannemelijk, omdat deze bepaling zeer strookte met de politieke beginselen van de Witt en slechts in verre betrekking stond tot de staatkunde van Cromwell. Het staat bij hem vast, dat het gansche plan ‘op instigatie van de Witt in het geheim is beraamd en ten uitvoer gelegd.’
Het is iets anders, eene bewering te opperen, iets anders, ze te bewijzen. Bovendien zijn in het uitvoerig betoog van den heer Kroon over deze aangelegenheid waarheden en onwaarheden kunstmatig dooreengemengd. Het is b.v. eene onwaarheid, te stellen, dat de eisch der uitsluiting van Cromwell afkomstig is. Nog eer Cromwell protector was, deed het parlement deze vordering. Sprekende van de verheffing van Cromwell, zegt de heer Kroon in 't voorbijgaan: ‘men beweert, dat de Witt daaraan niet geheel vreemd is geweest.’ Wat beteekent zulk een tusschenzin? Wie beweert dit? Engelsche geschiedschrijvers, die geloof verdienen? Zoo ja, dan ware het pligt geweest, er den zegsman bij te voegen. Zoo niet, dan had het betaamd er van te zwijgen. In ‘de Tijdspiegel’ van Jan. l.l. heb ik den wensch geuit, van den heer Koenen te mogen vernemen, waarop het beweren steunt, in diens ‘Staatspartijen’ voorkomende, dat Cromwell in 1650 aan Amsterdam 25 schepen en 10,000 man had beloofd. Sedert heb ik in een paar pamfletten van dat jaar gezien, dat dit eene leugen is, door 's prinsen aanhangers uitgestrooid, althans volgens de schrijvers dier stukken, die aanbieden hunne verzekering met de bewijzen te staven. Welnu, iets dergelijks is ook dit gezegde, hetwelk zoozeer tegen alle waarschijnlijkheid indruist, dat, naar mijne meening, op hem
| |
| |
die er melding van maakt, de pligt rust, het van alle zijden toe te lichten.
In de laatste maand van 1653 werd Cromwell protector. Met hem zette de Republiek der Vereenigde Nederlanden alzoo de onderhandelingen voort. Hij stond vast op het stuk der uitsluiting, zeggende van oordeel te zijn, dat, indien de prins tot hooge waardigheden mogt komen, hieruit geschillen zouden voortspruiten tusschen Engeland en Nederland en alzoo de vrede zoude worden verstoord. De Staten-Generaal van een zoodanig artikel ten eenen male afkeerig zijnde, gaf Cromwell te verstaan, dat hij er genoegen in zoude nemen, indien slechts de Staten van Holland hem omtrent die uitsluiting den noodigen waarborg gaven. ‘Zonderlinge woorden, hervat de heer Kroon, in den mond van den protector van Groot-Britannië. De magtige heerscher vreesde de latere verheffing van een vierjarig kind. En van die vrees zou hij zich ontslagen achten, indien een enkele provincie der Nederlanden hem beloofde aan die uitsluiting de hand te houden.’
Edoch, Wagenaar vindt Cromwells vasthoudendheid zeer natuurlijk. Van der Hoeven laat zich aldus hooren: ‘Cromwell stond zoo vast op deze seclusie, dat hij aan zijne raden beloofde nimmer den vrede als op die voorwaarden te sluiten, schoon hier in vele provinciën uitgestrooid werd, dat eenige leden van Holland den protector hetzelve ingeboezemd hadden, waaronder de raadpensionaris de Witt voornamelijk genoemd werd; doch de menschen, die zulks uitstrooiden, begrepen niet, hoeveel belang de voorschreven protector had in de vermindering van magt des prinsen van Oranje, wiens moeder de dochter van den rampzaligen Karel Stuart was, die anders, magtig zijnde, het bloed van zijn' grootvader zekerlijk gewroken zoude hebben. Ook waren zij onbewust van de acte, die Cromwell had doen uitgaan, waarbij hij al de afkomelingen van den huize Stuart voor vijanden van 't rijk verklaarde als schuldig aan hoogverraad. Waaruit genoegzaam te bemerken is, dat hij alle krachten ingespannen heeft, om dezen jongen prins, van wiens vader hij zooveel stoute ondernemingen gehoord had, de magt te benemen, om van dien kant verzekerd te zijn.’
Cromwell liet van dit punt de beslissing der vraag, vrede of oorlog, afhangen. Dit leest men bij Simons, Johan de Witt en zijn tijd, I, blz. 36 vlg., die er het volgende aan toevoegt: ‘Die acte was de persoonlijke wil van Cromwell; de in de Nederlanden wonende koningsgezinden hadden gedurende den geheelen oorlog niet opgehouden alles aan te wenden, wat in hun vermogen was, om den oorlog te doen voortzetten. De pretendent had den prins van Oranje met de ridderorde van den kousenband vereerd. Alzoo kon het niet anders, of Cromwell moest zich wel tegen de verheffing van den prins aankanten.’
Dit zijn een paar van de vele Nederlandsche schrijvers, die kunnen worden aangevoerd. Beverningk zelf zegt in zijn Verbaal, dat Crom- | |
| |
well in eene bijeenkomst, den 2den Decemher 1653 met de gezanten en sommige leden van den Engelschen raad van state gehouden, zich omtrent de uitsluiting aldus liet hooren: ‘Nopens den prins van Oranje hoopte hij, dat men het hun ligt vergeven zoude, dat dit in waarheid was een punt, dat scheen buiten hen te zijn, maar dat zij meenden, dat onze dienst daar ook aan was gelegen, en ook echter gereed waren met redenen hun interest in dien deele te vertoonen, dat zij wel wisten, uit wat huwelijk dezelve was voortgekomen en wat relatie die had met hunne vijanden en dat zij nooit zooveel ongemak en afbreuk van al hunne vijanden hadden ontvangen, als van den laatsten prins van Oranje, 't welk zij niet hadden nagelaten bij hunne publieke schriften de wereld te doen weten.’
Ook volgens de schrijvers over Engelands historie is het Cromwell, die de Acte eischte. Hume zegt het uitdrukkelijk. Eveneens Ranke in zijn jongste werk: ‘Auch dem Protector lag an einer Abkunft. Er hatte dafür eine Forderung aufgestellt, auf die er seinerseits mit unbedingter Festigkeit bestand. Er behauptete, die Englische Regierung könne sich auf den Frieden mit den vereinigten Niederlanden nicht verlassen, so lange daselbst ein Haus, das mit dem der Stuarts auf das innigste verbunden sei, die hohen Geschäfte des Friedens und des Krieges verwalte. Er forderte also in den Niederlanden die Ausschliessung des Hauses Oranien und seiner Anhänger. Denn von keinem andern Hause in der Welt habe die Englische Republik so viel Verhinderungen und Nachtheile erfahren, als von dem Hause Oranien; er fürchtete in dem Sohne Wilhelms II den Enkel Carls I.’ Welverre van te gelooven, dat aan Cromwell de vordering door de Witt in den mond is gelegd, uit Ranke zich met de behoedzaamheid, die den waren geschiedschrijver eigen is, slechts in dezer voege: ‘Wir untersuchen hier nicht, ob an der Beschuldigung, dass die Holländische Oligarchie Cromwell selbst in seiner Forderung bestärkt habe, etwas wahres ist oder nicht.’
Ware de heer Kroon onbevooroordeeld, dan zou hij de oogen niet hebben gesloten voor de bewijzen, die de jaren na 1653 en '54 verschaffen, voor het tegendeel van 't geen hij willekeurig aanneemt. Toen Beverningk later stond naar het ambt van thesaurier-generaal, legde hij eene verklaring onder eede af, dat noch hij, noch iemand anders, met zijn weten, op eenigerhandewijze, den heer protector in den mond had gegeven, dat hij de uitsluiting van den heer prins van Oranje, als eene voorwaarde van den vrede, moest begeeren. Ieder geloofde hem, en hij verwierf het ambt. In October 1660, toen de Acte op het punt was van te worden ingetrokken, verzocht de Witt Karel II, de stukken, rakende de Acte van seclusie, te doen nagaan, ten einde zich te overtuigen, dat Cromwell die uitsluiting uit eigen beweging had gevraagd.
Ongetwijfeld wegen al deze bewijzen zwaarder, dan de uitdrukking
| |
| |
van den heer Kroon ‘zonderlinge woorden,’ die zelfs in den dagelijkschen omgang niets beteekent. Op het zeggen van denzelfden Nederlander, dat de belofte van ‘eene enkele provincie’ niets afdeed, welke Nederlander daardoor op nieuw toont de geschiedenis van zijn land zoo weinig te kennen, antwoorde de zoo even aangehaalde vreemdeling (Ranke): ‘Die Verpflichtung der Holländischen Stände, welche in den Generalstaaten eine entscheidende Stimme führten, war einer Verpflichtung der Republik gleich.’
Ongetwijfeld - herhaal ik - wegen alle bewijzen, door mij aangevoerd, zwaarder dan de stellingen van den heer Kroon. Met geen woord duidt hij aan, besef te hebben van de dringende behoefte aan vrede, die voor de Nederlandsche Republiek en voor Holland in 't bijzonder de scherpste prikkel was om naar het eindigen van den oorlog te streven. Hij schijnt geheel onbekend met de vele redenen, die Cromwell ook van zijne zijde had om den vrede voor te staan. Inderdaad, men moet verbaasd zijn over zulk eene wijze van historieschrijven, over een' auteur, die zich in die mate de moeite bespaart van na te gaan, wat anderen over zijn onderwerp hebben geleverd.
Maar bedrieg ik mij ook? Op blz. 76 van 't werk van den heer Kroon leest men: ‘Wij willen onderstellen, dat zij, die de beide onderhandelaars (Beverningk en Nieuwpoort), en vooral den laatstgenoemden, nog onlangs van enkele verdenking te dezen opzigte hebben willen zuiveren, de zaak uit het regte oogpunt hebben gezien; maar dit neemt de verdenking niet weg, die op de Witt rust.’ Hij kan hier op niemand het oog hebben, dan op Jhr. J.W. van Sypesteyn, die in zijne ‘Geschiedkundige Bijdragen’ dit onderwerp zoo van alle kanten heeft toegelicht. Heeft hij echter dit geschrift geraadpleegd, zoo als ik uit de aangehaalde plaats meen te moeten opmaken, indien zij geene holle ontboezeming is, dan getuigen de door mij aangevoerde woorden tegen den schrijver zelven. Immers dan blijkt het, dat hij met kennis van zaken heeft gedwaald. Dan bespeurt men, dat hij, - in 't bezit zijnde der wetenschap, waarom Jan de Witt ‘zóóveel ijver, gelijk hij schrijft, in het werk heeft gesteld, om zijn lievelings-denkbeeld te verwezenlijken’, n.l. ten einde den dierbaren vrede te erlangen, - beide, den raadpensionaris en Cromwell, liever voor huichelaars heeft willen verklaren, dan de onwraakbare redenering van den heer van Sypestein onderschrijven. Ware de heer Kroon niet verblind geweest door partijdigheid, hij zou niet geweigerd hebben geloof te hechten aan 't geen niemand meer betwijfelt, dat Jan de Witt van 't begin af zeer tegen de Acte van seclusie was en het voltrekken der plegtige overhandiging van dit stuk zoo lang mogelijk heeft tegengehouden. Het boek van den heer van Sypesteyn, om niet van andere schrijvers te spreken, ontslaat mij van de verpligting, ook dit aan te toonen.
| |
| |
Toch overzie ik nog eenmaal de bladzijden, die de heer Kroon aan deze stof heeft gewijd, ten einde het gezegde met eenige opmerkingen te besluiten. In de Noot van blz. 59 wordt beweerd, dat, toen de gezanten in Jan. 1654 met een Engelsch oorlogschip naar Nederland overstaken, het maar ‘zoo heette’, dat dit schip van de Engelsche regering in last had, hen onverwijld naar Engeland terug te voeren. Cromwell had minder reden, dan wij, om vurig te verlangen naar het teekenen van den vrede, meent de heer Kroon, die daarom aan ‘eene manoeuvre’ wil gedacht hebben. Maar op blz. 80 verhaalt hijzelf, dat Beverningk inderdaad nog in dezelfde maand Januarij met dat schip vertrok. Waar blijft nu de manoeuvre? En na de terugkomst van den gezant aarzelde de regering van Engeland een tijd lang de onderhandelingen te hervatten, die zij als afgebroken beschouwde. Op blz. 60 haalt de schrijver eene der geheime Resolutiën der Staten van Holland aan, waarvan hij den inboud mededeelt en waartoe, zegt hij, ‘na langdurige discussiën’ werd besloten. In de Resolutie zelve leest men: ‘is na voorgaande deliberatie goedgevonden en verstaan,’ de gewone formule. Vanwaar heeft de heer Kroon dat berigt over de langdurige discussie?
Op blz. 67 vlg. verkeert de heer Kroon in den waan, dat hij zijne tegenpartij, d.i. die van de Witt, een doodelijken slag toebrengt. Wat hij eigenlijk wil betoogen, komt niet te duidelijk uit. Doch het schijnt, dat hij zijne lezers wil overtuigen, dat, toen de gezanten den 15den April 1654 aan de Staten van Holland schreven, dat Cromwell niet was af te brengen van eene Acte van seclusie, in 't bijzonder af te geven van wege deze Staten, die gezanten den schijn aannamen, dit berigt nu voor 't eerst over te zenden. Zóó is het evenwel niet met de zaak gelegen.
In het Verbaal doen de gezanten op blz. 275 vlg. een breed verslag van een gesprek, door hen gehouden met Cromwell en een paar andere Engelsche heeren op den 6den Jan. 1654. Daarin komt mede voor, dat de regering van Engeland er genoegen in zal nemen, zoo Holland alleen haar nopens eene Acte van seclusie te wille is. De gezanten teekenen op blz. 292 van dit Verbaal op, dat zij ‘al hetgeen in dit Verbaal is gededuceerd’, gedurende hun kortstondig verblijf in Nederland in de laatste helft van Jan. 1654, getrouw hebben overgebracht aan Hunne HoogMogenden. Deze mededeeling is door de namen der drie gezanten onderteekend. Hetzelfde is af te leiden uit de Voorrede van 't Verbaal, blz. XIV, alsmede uit de Deductie der Staten van Holland. Alzoo is er een misverstand geweest van 't oogenblik dezer mededeeling tot in April 1654. De Staten-Generaal en de meerderheid der Staten van Holland hebben niet geweten, dat Cromwell van die afzonderlijke acte het ratificeren van den vrede afhankelijk maakte. Ook de Witt en de zijnen hebben gehoopt, dat hij er niet zóózeer op zoude staan. Maar van 't oogen- | |
| |
blik af, dat de raadpensionaris heeft ingezien, dat hij zich bedroog, is hij van oordeel geweest, dat men ook dit offer aan den vrede moest brengen. De handelingen, te dien einde door de Witt in 't werk gesteld, noemt de heer Kroon bij herhaling ‘slinksche streken.’ Sedert wanneer deelt een minister, die over een' vrede heeft te onderhandelen, al hetgeen daarop betrekking heeft, vóór dat het werk is ten einde gebracht, aan ieder mede?
In zijne Brieven meldt de Witt, dat hij, nadat de Staten van Holland in hunne zitting van den 4den Mei 1654 tot de uitsluiting hadden besloten, zich staande die zitting eene korte wijl verwijderde, om de acte op te stellen. Dit verklaart de heer Kroon op bedekte wijze op blz. 82 voor eene leugen: ‘Een man, voorzigtig en gevat als hij, zal die acte wel gereed gehad hebben, vóór hij zich verwijderde.’ Hoe strookt deze humane gedachte met de verklaring, na 's mans dood afgelegd, dat men ‘niets had gevonden, dan eerlijkheid’?
Er is geen dwazer aanhef, dan: ‘de geschiedenis leert.’ Ook de heer Kroon bezigt dien. In 't geval, dat hij bedoelt, leert zij, zegt hij, dat de regering zich in de meeste steden min of meer voegde naar de gezindheid der burgerij, om deze, reeds verbitterd wegens de acte, niet te zeer tegen zich in 't harnas te jagen. Naar mijne meening leert de geschiedenis niets of zoo goed als niets dienaangaande, zooals meestal het geval is, wanneer deze algemeene aanhef voorafgaat.
En hiermede ga ik tot het vervolg, tot blz. 100 vlg., over. Wat ik hieromtrent heb op te merken, zal geene breede plaats beslaan. Het is overbodig, de verzekering te geven, dat de Schrijver op denzelfden toon, die in de vorige bladzijden is aangewezen, voortgaat te spreken over de de Witten en over de staatkunde van hen, die met den raadpensionaris eenstemmig waren. Ik meen te mogen volstaan met eene korte aanteekening op deze en gene bladzijde, die mijne aandacht trok.
Zeer ergeren den heer Kroon de blijken van onderscheiding, waarmede Cornelis de Witt zijn leven lang voortdurend werd vereerd. De benoeming van Jans broeder tot gemagtigde op de vloot willende verhalen, leidt hij de zaak op deze wijze in: ‘De kennis en geschiktheid van Cornelis werden door niemand geprezen.’ Het tegendeel is ons gebleken en zal nog nader blijken. De heer Kroon vervolgt: ‘Men verhaalde, dat de Ruyter dergelijke bezoekers niet gaarne op zijn dek ontmoette, en dit laat zich zeer gemakkelijk begrijpen.’ 't Is mogelijk, dat iemand, die vlug is van begrip, het gemakkelijk begrijpt. Maar de eerste vraag is, of de Ruiter dit gevoelen heeft geopenbaard. Zoo niet, dan voert het tot niets, te zeggen, dat iets van dien aard wordt verhaald. Wel is het ontegensprekelijk, dat de Ruiter in Augustus 1672 een' brief heeft geschreven, waarin hij betuigt, dat tus- | |
| |
schen hem en Cornelis de Witt ‘nooit is geweest eenige de minste discrepantie, dissensie of dispute.’ Wat meer is, toen in 't begin van dat jaar op nieuw werd gedacht aan 't benoemen van een' zoodanig gemagtigde, verklaarde de Ruiter, gaarne te zullen zien, dat de ruwaard werd benoemd. De heer Kroon verhaalt dit op blz. 150, als gezegd zijnde door een lid der vroedschap van Amsterdam. Doch hij gelooft het niet, want het is niet op deugdelijke gronden door dat raadslid bewezen.
Men verkrijgt hier weder op ongezochte wijze een staaltje der historiographie van den heer Kroon. Zelf oppert hij allerlei kwade vermoedens tegen menschen en zaken, waarvoor geene schaduw van bewijs wordt aangevoerd, doch in 't als geloofwaardig aannemen van hetgeen hem niet behaagt is hij zoo behoedzaam, dat hij van de oude schrijvers, met andere woorden van de bronnen, vordert, dat zij alles bewijzen, wat zij zeggen. In 't geval, dat ik thans ter sprake breng, verwerpt de heer Kroon zelfs het gezag van zijn gewonen zegsman Bontemantel.
‘Om den roem zijns geslachts op krachtige wijze te verhoogen, deed de raadpensionaris zijn broeder Cornelis benoemen tot gevolmagtigde op de vloot’, schrijft de heer Kroon blz. 122, er bij aanhalende: Resolutiën der Staten-Generaal, zitting van 27 Mei 1667. Hoevele malen heeft men er reeds aan herinnerd, dat ook mannen, als Oldenbarnevelt en Jan de Witt, noch ter Staten-Generaal, noch in de Staten van Holland alles vermogten. Maar wat zoo ligt te vatten schijnt, mede omdat men in onzen leeftijd met eigen oogen aanschouwt, hoe zwaar het één man, zij hij zoo uitstekend als hij wil, valt, zijne zienswijze tot de heerschende te maken, wat, zeg ik, zoo ligt te vatten schijnt, is boven 't begrip van hem, die niet onbevangen wil zijn. Het zal wel door niemand worden betwijfeld, dat, aangenomen dat de aanwijzing van den te benoemen persoon alleen van den raadpensionaris afhing, de heer Kroon juist de man is, om de ware bedoelingen van den raadpensionaris aan den dag te brengen.
Men mag echter vragen, wat hem het regt geeft, zijne eigene vondsten aan de Staten-Generaal toe te dichten. Of staat het in die Resolutie, dat de benoeming geschiedt, ten einde den luister van het huis de Witt te helderder te doen stralen? Den aard der aan Cornelis opgedragen betrekking toont de heer Kroon ten eenenmale mis te verstaan of te misverstaan. Hij geeft hem den titel ‘opperste bevelhebber’ en vergelijkt 's mans bekwaamheden met die van de Ruiters onderbevelhebbers en van dezen vlootvoogd zelven. Ook komt hij, naar aanleiding van deze benoeming, op eene andere terug, in vroegeren tijd geschied, die in erge mate zijne ontevredenheid gaande maakt. Aan die ontevredenheid heeft de Schrijver reeds lucht gegeven op blz. 47. Toen ik mij in dien hoek ophield, meende ik er maar overheen te moeten loopen. Het geldt slechts ééne van de vele be- | |
| |
noemingen, waarop Jan de Witt invloed zal hebben uitgeoefend. Thans evenwel, nu de heer Kroon ze weder aanroert en er zooveel beweging over maakt, zal ik er het mijne van zeggen.
Al het gemaakte misbaar betreft den heer van Wijnbergen, die in 1655 tot gouverneur der vesting 's Hertogenbosch werd benoemd. Het is verwonderlijk, welk eene scherpzinnigheid de heer Kroon bezit, nu hij er zich toe zet, de verkeerde zijde dezer benoeming breed uit te meten. ‘Van Wijnbergen was niet de bekwaamste hoofdofficier; hij werd alleen gekozen, opdat spoedig de gelegenheid zou ontstaan om een nog gedweeër werktuig voor hem in plaats te stellen,’ enz. enz. Indien de heer Kroon regelregt uit het paradijs kwam, kon hij geene meer kinderlijke eenvoudigheid aan den dag leggen. Doch zoo hij inderdaad in dat oord had vertoefd, zou hij blijk geven van grooter opregtheid en liefde tot de waarheid. Al wat hij, en met hem wij allen, van de zaak weten, zijn een paar woorden uit een' brief van den raadpensionaris aan den heer W. Nieupoort. In dien brief, te vinden Dl. III, blz. 142, deelt Johan de Witt mede, dat hij heeft weten te bewerken, dat van Wijnbergen tot gouverneur van 's Hertogenbosch, van Noortwyck tot gouverneur van Sluis is benoemd. Anderen wilden van Sommelsdijk te Sluis gehad hebben. In stede van uit te varen had de heer Kroon zich, bij zijne voorstelling en bij de waardering van de Witts redenen en drijfveeren, liever moeten hoeden voor gedeeltelijke vervalsching der historie. Over de vraag, wie de bekwaamste was, kan noch hij, noch iemand heden ten dage een beslissend oordeel vellen. Geheel en al ziet hij voorbij, dat de Witt het, tegenover Zeeland, in 't belang van Holland acht, dat liever te 's Hertogenbosch, dan te Sluis een oud man tot gouverneur wordt aangesteld. Dit wenscht de raadpensionaris, omdat op de vervulling der eerste plaats Holland, op die der laatste Zeeland ter Staten-Generaal den meesten invloed heeft. Op den strijd tusschen de staatsgezinde en de andere partij, dien de heer Kroon ook hier weder voorop zet, heeft de vraag, voor zoover men kan nagaan, geene betrekking. Eindelijk wordt de Witts aanduiding van van
Wijnbergens eigenschappen ‘oud en valetudinair’ slecht en partijdig weergegeven door de omschrijving van den heer Kroon: ‘hooge ouderdom, een krachteloos ligchaam en een zwakke geest!’
De schrijver veronderstelt op blz. 123, dat het niet algemeen bekend is, hoe de bij Chattam verworven glorie werd misbruikt tot bevordering van partijbelang. Hem was het voorbehouden, zijne vooringenomenheid tegen de voormalige regenten der Republiek, tegen de wettige overheid der 17de eeuw, zoover te drijven, dat hij ze zelfs dáár niet kan verbergen, waar alle echte Nederlanders het ‘hosanna’ aanheffen ter eere der vaderlandsche helden. Na vroeger te hebben gezegd, dat de kennis en geschiktheid van den ruwaard door niemand werden geprezen, neemt hij het nu euvel, dat hem in 1667 ruimer
| |
| |
belooningen zijn ten deel gevallen, dan aan de Ruiter en anderen. Ten believe van de vooruit opgevatte meening en om aan eigen vooringenomenheid te voldoen, bewandelt de schrijver hier weer zijn' weg onder allerlei verzinselen en uitlatingen. Een verzinsel is het, dat niemand Cornelis heeft geprezen. Bij zijn vertrek van de vloot bedankte de gansche krijgsraad hem voor de diensten, door hem gedurende den togt bewezen.
Een oogenblik later herhaalden de Ruiter en Bankerts dezelfde betuiging, hem verzekerende van hunne genegenheid. En nadat hij naar 't vaderland was wedergekeerd en in persoon verslag van 't geen men had verrigt had gedaan aan de Staten-Generaal, werd hij bij een opzettelijk te dien einde genomen besluit door Hunne HoogMogenden bedankt. Ten einde de kracht en de beteekenis van deze daad der Staten-Generaal te beter te doorgronden, behoort men te bedenken, dat dit collegie doorgaans niet zeer scheutig was in de bewoordingen, waarin het zijne dankbetuiging inkleedde. Zoo werd den admiraal de Ruiter, na zijne terugkomst in October, in deze vergadering, bij monde van den president, slechts aangezegd, ‘dat aan Hunne HoogMogenden het goed beleid, de wakkerheid en kloekmoedigheid, die hij gedurende de jongste expeditie ter zee had gebruikt en betoond, aangenaam was en dat zij zich dezelve wel lieten gevallen.’ Hoezeer steekt bij deze weinige woorden de Resolutie van den 13den September af! ‘Gedelibereerd zijnde, hebben Hunne HoogMogenden den heer Cornelis de Witt over en ter zake van zijne zonderlinge vigilantie, moeite, arbeid, voorzigtigheid, vaillantise en goede conduite, uit liefde tot het vaderland, in het uitvoeren van Hunner HoogMogenden bevelen en het bevorderen van den dienst van 't land, zooveel als door Gods toelating menschelijker wijze heeft kunnen geschieden, over nacht en dag in dezen gehad, gebruikt en aangewend, in de beste forme bedankt, verklarende daarin ten volle vergenoegd te wezen.’ Eene uitlating, waaraan de heer Kroon zich heeft schuldig gemaakt, is, dat hij, gewag makende van de 30,000 gl., die aan Cornelis de Witt werden toegekend, verzwijgt, dat de Ruiter 6000 gl., van Nes en Tromp ieder 4000 gl. en de overige officieren eene geëvenredigde som bekwamen.
Als eene soort van ontdekking op het veld der wetenschap, doet de Heer Kroon op blz. 131 de aan Bontemantel ontleende mededeeling, dat niet Jan de Witt, maar Gilles Valckenier en Gaspard Fagel de ontwerpers zijn van het Eeuwig edict. Voor velen kan dit geene nieuwe tijding zijn, althans niet voor hen, die ze reeds òf uit Wagenaars Vaderlandsche Historie, òf uit Wagenaars Amsterdam, òf uit de Historische en politieke tractaten van denzelfden schrijver, òf uit Kluit, òf uit Cévisier, òf uit Simons' Johan de Witt hadden vernomen. Zij kan kan het niet zijn, voor hen, die alreede vóór lang hadden opgemerkt, dat Wagenaar als zijn' zegsman denzelfden Bontemantel voordraagt en mede uit dezen het berigt overneemt, dat
| |
| |
men het edict aan den raadpensionaris heeft opgedrongen. Toch eischt de billijkheid er bij te voegen, dat de plaats, door den Heer Kroon uit Bontemantels papieren getrokken, zeer belangrijk is.
Hier en daar heb ik op een paar onjuist vermelde historische feiten gewezen, op deze en gene bladzijde van dit werk voorkomende. Het getal dezer onjuistheden is voor vermeerdering vatbaar. Op blz. 83 wordt eene Resolutie der Staten van Holland van 15 Mei 1654 aangehaald, genomen in eene zitting, die niet is gehouden. Op blz. 119 moet in de Noot de datum 27 Julij worden veranderd in 21 Julij, eene verbetering, die mij wel een half uur zoekens heeft gekost. Ook is vergeten, de orde van het dáár genoemde drietal op te geven. Op bl. 134, Noot, staat, dat Jan de Witt den 6den Februarij 1655 trouwde met Wendela Bicker, eene dochter van Cornelis Bicker. Balen en van der Hoeven stellen den datum op 16 Februarij en noemen den vader van Wendela Johan Bicker. Het is waar, het is weder een onbewezen zeggen van die schrijvers; maar evenmin bewijst de Heer Kroon, wat hij goed vindt terneer te schrijven. Op blz. 136 wordt, op eigenaardige wijze, de bondgenoot van Lodewijk XIV in den oorlog van 1672 als ‘aartsbisschop van Keulen’ ingevoerd. In de op blz. 120 en 138 aangehaalde Resolutiën vind ik niet, wat er heet te staan. Op blz. 147 leest men: ‘tegen het einde van Maart 1672 verklaarde Engeland ons den oorlog, en dit voorbeeld werd door Frankrijk onverwijld gevolgd.’ Dit is waar en onwaar, in allen gevalle onduidelijk. Karel II liet den 29sten Maart in zijn' raad voorlezen eene oorlogsverklaring aan de Staten-Generaal, het manifest van Lodewijk XIV droeg de dagteekening van den 27sten Maart. Maar eerst op den donkeren, regenachtigen dag van den 7den April 1672 trok Lodewijks omroeper, met acht trompetters, door Parijs en las, onder het geschal der trompetten, het stuk aan het volk voor. Ten zelfden dage geschiedde de afkondiging en het aanslaan der verklaring te Londen.
Sprekende van de lijfwachten, aan Cornelis de Witt, als gemagtigde op de vloot, toegevoegd, bestrijdt de Hr. Kroon, en naar ik meen, te regt, hen, die hierin iets vreemds zagen. Het was geheel in overeenkomst met de destijds heerschende gebruiken, zegt hij. Maar waarom dan hetzelfde heerschende gebruik miskend in de beraadslagingen over de wijze, waarop de prins, na tot lid te zijn benoemd van den Raad van State, ter vergadering zou worden binnengeleid, over den armstoel, waarop hij zich zou nederzetten, over de plek, waar die armstoel moest worden gezet, enz.?
Het moet aan de lezers van dit verslag reeds een enkelen keer zijn gebleken, dat de papieren van Bontemantel nu en dan iets opleveren, dat men òf elders in 't geheel niet aantreft, òf niet zóó, als het dáár staat. Het ware genot evenwel heeft men er, bij 't lezen van 't geschrift van den Heer Kroon, niet van, omdat, mijns bedunkens, de Schrijver het op veel te bekrompen schaal toetst aan de gedrukte be- | |
| |
scheiden, die tot dusver toegankelijk waren. Ook is er in de wijze, waarop hij ons van tijd tot tijd een' blik laat slaan in die papieren, iets onvolledigs, iets, waaruit men zou kunnen afleiden, dat hij òf niet alles wil zeggen, wat hij weet, òf zijne bouwstoffen niet regt weet te gebruiken. Een voorbeeld onder meer is blz. 165. Dáár wordt, op 't voetspoor van Bontemantel, de vraag behandeld, wat er kan waar zijn van een plan van Willem III, om den raadpensionaris de Witt in 1672 voor den dienst van 't land te behouden. Wederom heb ik er hiervoor te waarschuwen, dat men zich hoede te meenen, dat de geschiedschrijvers, die elk kan opslaan, niets over dit punt behelzen.
De Heer Kroon draagt de poging, door den prins bij de Witt aangewend, voor als een blijk van Willems zin tot verzoening, die van geen' wrok wist. Veel verstandiger voorstelling van de zaak treft men aan bij Basnage, Annales des Provinces-Unies, II, p. 307, die den inval toeschrijft aan het juiste inzigt van den prins, die begreep in zulke moeijelijke omstandigheden een' steun, als den raadpensionaris, moeijelijk te kunnen missen. Twee berigten deelt ons deze schrijver mede. Volgens het eene, ontleend aan Samson, Hist. de Guillaume III, weigerde de Witt uit beginsel en om den haat van 't volk. Zoo als het andere luidt, dat op een handschrift van de Wicquefort berust, beletteden 's prinsen aanhangers hem, zijn voornemen te verwezenlijken. Dit laatste is het, dat bij den Heer Kroon voorkomt, als getrokken uit Bontemantels papieren. Zorgvuldig verzwijgt de schrijver evenwel de list, door Willems aanhangers gebruikt, om van Beuningen, die als middelaar de onderhandelingen voerde, te verwijderen. Bij hem is het zeer natuurlijk, dat er, in weerwil van de Witts geneigdheid om aan het aanbod het oor te leenen, niets van kwam.
Zooveel over het boek zelf. De Bijlagen zijn ten getale van drie. Eerst een enkel woord over de Eerste Bijlage. Met groote triomfkreten kondigt de Heer Kroon reeds in zijne Voorrede aan, wat zij zal behelzen. Zij heeft betrekking op eene gift van 2,000,000 gl., door de Staten van Holland aan Willem III verstrekt. In de Voorrede wordt deze gift ‘eene vermeende schenking’ genoemd. Ook hier, komt het mij voor, strooit de Schrijver weder zand in de oogen zijner lezers. En naar 't schijnt, heeft Mr. J.S., die de plaats uit Kroon overneemt in het Jaarboekje der stad Delft voor 1869 en er nog iets aan toevoegt, zich mede laten misleiden. Om ter zake te komen. In 1650 had Amsterdam Willem II 2,000,000 gl. à 4 pCt. voorgeschoten. Van die som was in 1674 1,600,000 gl. benevens de rente afbetaald. Nu stelde Amsterdam den 20sten Maart van dat jaar ter dagvaart van Holland voor, dat men den prins zou ontheffen van een deel zijner schulden, en wel door ten laste van Holland over te nemen een bedrag van twee millioen aan obligatiën, die toen op naam van Willem III stonden. De Heer Kroon, en in navolging van hem Mr. J.S.,
| |
| |
past dit toe op de 2,000,000, aan Willem II geleend. Gesteld, dat dit zoo was, dan nog moet de stad Amsterdam in 1674 gerekend worden, afstand te hebben gedaan van eene som van 400,000 gl., die immers eerst in 1679 werd teruggegeven. Doch wááruit blijkt, dat de prins niet meer schulden had, dan hetgeen van die twee millioen nog onafgedaan was? Uit de termen van Amsterdams voorslag (zie Resolut. Holland 20 Maart 1674) en uit die van 't Besluit der Staten, waarbij zij dien voorslag aannamen, valt veeleer af te leiden, dat er nog meer obligatiën ten laste van Willem III liepen, dan het gevolg was der leening van 1650. Zoo leest men in de eerste Resolutie, dat men Zijne Hoogheid ‘voor een gedeelte’ van zijne bekommernis wil ontheffen, in de tweede (24 Maart 1674), dat ‘in erkentenis van enz. enz. twee millioen aan Obligatiën, die althans tot last van Zijne Hoogheid op interest zijn loopende, van Zijne Hoogheid zullen worden overgenomen’, en verder ‘dat de Gecommitteerde raden worden verzocht en gelast, om met degenen, die de voorschreven Obligatiën ten laste van Zijne Hoogheid zouden mogen hebben, te con certeren, in wat voegen de voorschreven overneming best en bequamelijkst geeffectueerd zal kunnen worden.’ Hoe kan men nu iemand, die maar 400,000 gl. schuld heeft, bevrijden van eene schuld van 2,000,000? De naauwkeurige en getrouwe Wagenaar redt ons weder uit den brand. In zijne Geschiedenis van Amsterdam, 1760 bij Tirion, I, blz. 657, zegt hij op 't jaar 1674, ‘dat 's prinsen boedel met vele schulden bezwaard was; dat de stad voorsloeg, hem te ontheffen van eene schuld van twee millioen; dat de leden (der Staten) in dezen voorslag bewilligden; dat Amsterdam zelf nog viermaal honderd duizend guldens van Zijne Hoogheid had te vorderen, zijnde een gedeelte der twee millioen, die de stad in 't jaar 1650 aan wijlen prins Willem II had verstrekt, enz. enz.
Bedrieg ik mij alzoo niet, dan behoort het slot der Eerste Bijlage van den Heer Kroon met eene kleine verandering aldus te worden gelezen: ‘Te onregt (er staat: teregt) mag derhalve worden gezegd, dat de Staten van Holland op Zaturdag 24 Maart 1674 den prins een geschenk hebben aangeboden, dat hun niets heeft gekost’. Om van andere onjuistheden, in die Bijlage voorkomende, te zwijgen, b.v. dat de baronnie Breda in 1650 onder de verpande goederen behoorde.
Nu een enkel woord over de laatste Bijlage. Naar de Heer Kroon veronderstelt, zal zij den beminnaren der geschiedenis aangenamer zijn dan de voorafgaande. Ik deel geheel in zijne meening, maar acht mij verpligt hem uit een' droom te helpen, waarin hij schijnt te verkeeren. De bedoelde Bijlage bevat de Verhooren van Cornelis de Witt. Uit de manier, waarop de Schrijver er van spreekt, kan men opmaken, dat hij van meening is, dat zij nimmer zijn uitgegeven. Menigeen zal het echter bekend zijn, dat zij reeds gevonden worden in de ‘Berigten van het Historisch Gezelschap te Utrecht’, 2de Deel, Eerste stuk, 1849,
| |
| |
blz. 15 vlg. De stukken, rakende dit regtsgeding, in dien bundel opgenomen, zijn afkomstig van Roeland van Kinschot, in leven raadsheer in den hoogen raad en overleden in 1701. Gaarne erken ik intusschen, dat men uit het gansche boek van den Heer Kroon niets minder zou willen missen, dan juist deze derde Bijlage, zijnde een afschrift, in der tijd genomen door A. van der Mieden, in 't midden der achttiende eeuw eerst lid, toen president van het hof van Holland. Uit eene welligt oppervlakkige vergelijking met de copie van Van Kinschot is mij gebleken, dat de beide stukken redelijk met elkander overeenstemmen. Bij den Heer Kroon heet Tichelaar blz. 175 een ‘blank’ man. Dit moet zijn ‘lanck’, vgl. van Kinschot en bij Kroon zelven, blz. 193. Op blz. 183 leest men ‘26 Julij’, wat ‘Junij’ moet zijn. Waar van der Mieden (zie blz. 187) ‘een groot uur’ heeft, vermeldt van Kinschot ‘een groot half uur’, een verschil, dat hier veel afdoet. Over 't geheel is het afschrift van Van der Mieden vollediger. Terwijl het omtrent eenige der verhooren uitvoeriger is, d.i. meer vragen en antwoorden op enkele dagen bevat, behelst het bovendien zekere gedeelten, die bij van Kinschot geheel en al ontbreken, als een verhoor van den schout van Piershil, een ander van Jannetje Eeuwouts Goutswaert, een derde van Cornelis zelven op den 11den Augustus, eindelijk een paar van Tichelaar. Daarentegen heeft van Kinschot eenige verklaringen van getuigen, afgelegd voor de overheid van Dordrecht, welke men bij van der Mieden te vergeefs zoekt.
En hiermede ben ik aan het einde van mijn onderzoek. Het heeft mij bevestigd in de overtuiging, dat, wat men ook moge zeggen, deze waarheid niet is omver te stooten, dat Johan de Witt is geweest een kundig, eerlijk, maar, natuurlijk, heerschzuchtig staatsman, niet vrij van staatsgrepen, doch, in weerwil hiervan, zedelijk beter, dan verre de meeste staatsmannen, die den eed, door hem afgelegd, heeft willen gestand doen, en veel beter is te doorgronden, dan Willem III, Cromwell en honderd anderen. Mij blijft over, in 't kort mijn oordeel zamen te trekken, eensdeels over het handschrift van Bontemantel, anderdeels over het boek van den Heer Kroon. De Schrijver heeft verzuimd ons uit de papieren den steller zelven te leeren kennen. Was dit niet mogelijk, dan berust ik er in. Doch ik heb moeite, aan die onmogelijkheid te gelooven, omdat het handschrift zoo vele bladzijden beslaat. Wat de Heer Kroon in de plaats geeft voor hetgeen ik zou hebben gewenscht vergoedt het gemis geenszins. Hij verzekert, dat Bontemantel een waarheidlievend man was, niet slaafs gehecht aan deze of gene politieke rigting. Desniettegenstaande is 't onloochenbaar, dat hij van 1653 tot 1672 lid is geweest der vroedschap van Amsterdam, dat deze stad sedert 1670 tot de bevordering van 's prinsen belangen begon te neigen. Hoe heeft zich nu Bontemantel in die twintig jaren betoond? Is hij tegen het naderen van het rampspoedig jaar met zoovele anderen gaan omliggen? Waarmede laat zich aantoonen, dat hij een man was,
| |
| |
die zijn eigen weg bewandelde? Dit zijn vragen, van welker beantwoording de graad van geloofwaardigheid van den zegsman, de mate van vertrouwen, waarop hij met regt aanspraak kan maken, geheel en al afhangen.
Hoewel ik intusschen in 't werk van den Heer Kroon geen antwoord bekom op mijne vragen nopens Bontemantel, geef ik onbewimpeld toe, dat mij niets is voorgekomen, waarmede ik eene aanklagt van ongeloofwaardigheid zou kunnen staven. Maar dit blijft vaststaan, dat de Schrijver heeft nagelaten, dit punt in 't noodige licht te stellen, hetgeen hij had kunnen doen ook door deze bouwstof voortdurend aan de overige bronnen te toetsen. Wat ten laatste het boek zelf betreft, zooals de Heer Kroon het ons aanbiedt, het is, naar mijne meening, in de hoogste mate partijdig en onwetenschappelijk. Onwetenschappelijk, omdat het, in stede van ‘zorgvuldig de bronnen te vermelden’ (Voorrede), eenvoudig zwijgt van zoo menige voorstelling van de geschiedenis dier dagen, die bij tal van schrijvers wordt aangetroffen. Onwetenschappelijk, omdat het het streven van Jan de Witt en de zijnen voordraagt, als voortspruitende uit haat tegen het huis van Oranje, terwijl ieder weet, dat dit streven gerigt was tegen het stadhouderschap, met andere woorden, tegen ophooping van magt in de hand van één persoon. Onwetenschappelijk eindelijk, omdat het zich grondt op eene volslagen miskenning van de onderlinge verhouding der magten in de Republiek. Partijdig is het werk, vermits het, in plaats van ‘geene poging te doen, om een subjectief gevoelen als juist te doen doorgaan’ (Voorrede), daartoe alle mogelijke krachten inspant en, zonder blikken of blozen, van ééne zienswijze uitgaat, welker geldigheid sinds lang op goeden grond is bestreden. Partijdig nogmaals, daar het, wel verre van ‘de feiten in een juist licht te stellen’ (Voorrede), er slechts van ééne zijde eenig licht op laat vallen en ze dus voor hem, die met der daad naar kennis dorst, in het duister hult.
Alzoo: Het water was zuiver, maar het is troebel gemaakt.
Het zaad, door den zaaijer gezaaid, was goed, maar het is in geene goede aarde gevallen.
Waarschijnlijk is het, dat Hans Bontemantel in geregtigheid heeft gezaaid, doch zeer zeker is het, dat er is gemaaid in ongeregtigheid.
Dr. J.A. Wijnne.
|
|