| |
| |
| |
Het kranke godsdienstonderwijs.
‘Het godsdienstonderwijs is slecht. Het godsdienstonderwijs moet verbeterd worden.’
Beide uitspraken moesten wij van meer dan ééne zijde vernemen, en daar ze weinig tegenspraak vonden, worden ze al luider en met meer nadruk herhaald. Predikanten voegden hunne stem bij de klagt van gemeenteleden; kerkelijke organen namen als bewezen aan wat op stelligen toon wordt beweerd. De kwaal was dan erkend; naar geneesmiddelen werd nu uitgezien. Twee schoolmannen, met welverdiende eere genoemd in ons vaderland, gaven hun goeden raad ten beste. Een kerkeraad, ijverig onder krachtige leiding, wilde, anderen voorgaand, door wetsherziening verband brengen tusschen godsdienstonderwijs en staatsschool. Een andere kerkeraad, de Haagsche, deed reeds wat Dr. van der Ven met zooveel belangstellende liefde had aanbevolen.
Intusschen hebben beide stellingen het karakter van axioma's aangenomen, en zaamgegroeid vertoonen ze zich den volke als de Siamesche tweelingen: ‘het godsdienstonderwijs is slecht. Het godsdienstonderwijs moet verbeterd worden.’
En toch, de laatste uitspraak zou volkomen toegestemd kunnen worden, ook wanneer men vrijheid vond om achter de eerste nog voorloopig een vraagteeken te stellen.
Een vraagteeken. Daartoe bepalen ook wij ons liefst nog. Tegen een volstrekte ontkenning zou men alligt de exceptie van onbevoegdheid om in eigen zaak uitspraak te doen kunnen opwerpen, - wie weet, met een stroom van bewijzen ons overstelpen.
Overstelpt nu wenschen we juist niet te worden; maar dankbaar zouden wij het waarderen, wanneer men zich de moeite geliefde te getroosten om eenig deugdelijk bewijs bij te brengen.
Voorshands zouden wij zelfs reeds erkentelijk zijn, wanneer men de stelling ietwat wilde verduidelijken.
‘Het godsdienstonderwijs is slecht’. Wélk godsdienstonderwijs? Van alle kerkgenootschappen in Nederland, of, zoo niet bij uitsluiting, dan toch voornamelijk het godsdienstonderwijs, dat de Nederl. Herv. gemeenten aan hare kweekelingen geven? Het is slecht, meent ge? Overal? Overal even slecht? Waar het gegeven wordt door een voldoend aantal predikanten evenzeer als waar de last te zwaar is voor weinige schouders? Slecht bij jeugdige, krachtige, ijverige godsdienstleeraren zoowel als bij afgeleefde, trage, geestelooze dienaren? Slecht, zegt ge. Totaal slecht? De onderwijsboeken, ál de onderwijsboeken, de moderne en de regtzinnige, de groningsche zoowel als de confessionele; allen zonder uitzondering? Of worden bij voorkeur de slechten gekozen? Of worden ze ondoelmatig gebruikt? Is de godsdienstleeraar
| |
| |
niet vroom genoeg, of niet wetenschappelijk genoeg; ontbreekt het hem aan paedagogischen tact, of aan ernst, of aan ijver, of aan volharding; daalt hij niet genoeg af, of wel voert hij niet hoog genoeg op? Wát is er dan toch slecht? Het locaal misschien, waarin, of de tijd, waarop het godsdienstonderwijs gegeven wordt?
't Schijnt wel, dat men op de beide laatste omstandigheden bijzonder het oog heeft. De middelen, tot herstel aanbevolen, hebben toch minder de strekking om de leerboeken te verbeteren of den godsdienstleraar te hervormen; meer uren wil men aan het godsdienstonderwijs wijden, en op een andere plaats wil men het gegeven zien.
Op een andere plaats. De wet op het lager onderwijs stelt de schoollocalen, buiten de schooluren, beschikbaar voor het godsdienstonderwijs, of, zoo wij ons juister willen uitdrukken, verklaart, dat ze beschikbaar gesteld kunnen worden. En de wet op het middelbaar onderwijs verbiedt het niet, zoo als ze vele andere zaken ook niet verbiedt. Men kan den Staat dankbaar zijn voor de vriendelijke bedoeling, zonder hem juist met loftuitingen te overladen omdat hij voor de godsdienst over heeft wat hij op 't oogenblik niet gebruiken kan. Minder duidelijk is het, met welk regt men in die bepaling het aanbod van een belangrijk subsidie kan zien. Wanneer elke Herv. gemeente, bij de invoering der schoolwet, zich plotseling had genoodzaakt gezien om een katechisatie-gebouw te stichten, tenzij de Staat haar het gebruik der schoollocalen vergunde, dankbaar zou ze moeten erkennen, dat de vriendelijke voorkomendheid van den Staat haar drukkende uitgaven bespaarde. Maar we weten niet, dat vele Herv. gemeenten door die harde noodzakelijkheid werden bedreigd: op het platteland had de gemeente in den regel reeds voor lang in die behoefte voorzien, en welligt had de Staat van haar wel de school gekregen, en in de steden plegen de predikanten in hun eigen woning een vertrek tot katechisatie-kamer in te rigten. Deze katechisatie-kamers aan de kerk of in de predikantswoning kon men nu missen? Geenszins. Ze moesten aangehouden worden voor al de katechisanten, die niet ter school gaan, en waar deze in het eene uur plaats vinden, zou in 't volgende uur voor de schoolkinderen niet te vergeefs plaats gezocht worden.
Maar in die katechisatie-kamers schijnt het godsdienstonderwijs maar niet te willen slagen. Men moet bepaald uitzien naar een andere plaats. Zou het niet best zijn, zoo wij het godsdienstonderwijs naar de scholen overbragten?
Als er verbetering van te wachten is, waarom niet? Maar zou nu juist dáár het leerboek beter, de godsdienstleeraar wetenschappelijker worden; zal zijn blik daar scherper en juister zijn oordeel worden; zal door die schoollucht zijn ernst bepaald verhoogd, inniger zijn vroomheid, en verdubbeld zijn ijver worden? Zoo lang geen verstandig man dit beweren kan, blijven wij vragen: waarom dan toch het godsdienstonderwijs juist naar de school overgebragt?
| |
| |
Door tweeërlei motief schijnen de voorstanders van dit denkbeeld gedreven te worden: gedreven, onbewust welligt, met de beste bedoelingen zeker.
Men wil, en ziedaar het eerste, dat wij vermoeden, men wil de school niet losgemaakt zien van godsdienst en christendom: men wil dat niet, omdat men zelf godsdienst en christendom hoog waardeert, een weinig ook welligt, omdat men een wapen wil ontrukken aan den tegenstander der school, die haar smaadt als godsdienstloos, als goddeloos. Godsdienstonderwijs worde er daarom op de school gegeven.
Niet goddeloos zij de school, niet godsdienstloos zelfs! Regtmatige wensch voorzeker; maar is ook het middel gepast, waardoor men dien wensch wil vervullen? Godsdienst, christendom - als een zuurdeesem moeten ze geheel het volksleven doordringen, bezielen, verheffen. Als geest der waarheid, als liefde voor al wat schoon is en goed, zij het christendom met zijn innige pieteit en zijn hooge zedelijkheid het bezielend beginsel ook van het onderwijs: van lager en middelbaar tot het hoogste toe. Maar de godsdienst als leervak, op een school, door den neutralen Staat bestemd voor maatschappelijk onderwijs, is dat geen verwarring van den staatspligt met de roeping der Kerk?
De Staat kan en mag dat godsdienstonderwijs niet geven. Men stemt het toe. Hij kan hoogstens door de wet verpligt worden om met de Kerk daaromtrent in overleg te treden.
Maar als de Kerk het overleg weigert?
‘Zij zou dan haar roeping verzaken om godsdienstonderwijs te geven.’
Welligt; maar 't kon ook zijn, dat zij geen roeping gevoelde om nu juist in de school godsdienstonderwijs te geven.
Maar wanneer zij het overleg niet weigert, veeleer dankbaar de hand aanneemt, haar door den Staat aangeboden, wat dan?
Zal dan de Staat, vertegenwoordigd door schoolcommissie, hoofdonderwijzer, directeur of rector, dat godsdienstonderwijs regelen, de keus der leerboeken leiden, den gang van het onderrigt bepalen in overeenstemming met de behandeling der overige leervakken; zal hij geheel dat onderwijs bewaken? Dan werd het onzijdig terrein verlaten, de klagt - en een billijke - over inmenging in kerkelijke zaken uitgelokt.
Men make zich geen illusiën: geheel de zaak zal hierop neêrkomen, dat er tusschen het maatschappelijk en het kerkelijk onderwijs geen andere band zal bestaan dan het gemeenschappelijk gebruik van hetzelfde locaal. Den schijn zal men bewaard hebben, dat de Kerk, onwillig om de school aan den Staat over te laten, in die school nog voortdurend heerschappij voert. Maar noch die heerschappij noch den schijn er van mag de Kerk, zoo ze haar roeping verstaat en de teekenen der tijden begrijpt, in onze dagen meer najagen.
Bij de voorstanders van het denkbeeld, hetwelk wij meenen te moeten bestrijden, werkt welligt nog een ander motief.
Men wil het godsdienstonderwijs meer in eere brengen, bij hen
| |
| |
vooral, die het ontvangen: de leerlingen der hoogere burgerschool en de gymnasiasten heeft men inzonderheid op het oog.
Dat het godsdienstonderwijs bij die jonge menschen niet al te hoog staat aangeschreven, meenen ook wij wel eens opgemerkt te hebben. Velerlei werkt tot die geringschatting mede. Bedenken wij, dat door den invloed van den tijdgeest in 't algemeen, van de moderne theologische rigting in 't bijzonder, de godsdienstleeraar zijn supranaturalistisch prestige verloren heeft. Hij treedt niet meer op met den nimbus der bovennatuurlijke wijding, het vooroordeel van halve onfeilbaarheid heeft hij niet meer voor zich. Daarbij, er is meer waarheid gekomen in het maatschappelijk en het kerkelijk leven: eerbied voor godsdienst en Kerk werd voorheen door menigeen voorgewend, omdat een onkerkelijk man maar half werd vertrouwd. Dat is anders geworden. Het farizeïsme heeft een gevoeligen knak gekregen; maar farizeïsme is geen godsdienst. De tijdgeest heeft een materialistische rigting, beweert men. Wij ontkennen het niet, maar formuleren de stelling liever aldus: het materialisme, dat ook bij schijnbare godsdienstigheid voorheen reeds magtigen invloed uitoefende, treedt thans minder beschroomd, in zijn ware gedaante op.
Vergeten wij ook niet, dat het schoolonderwijs bekwaam maakt voor een beroep, den weg baant tot een maatschappelijken stand: het belooft brood, welvaart, rijkdom, eer en aanzien. Het godsdienstonderwijs mist deze prikkels. Het schoolonderwijs wordt gesteund door tucht, door belooning en straf, door examens, die over de toekomst beslissen. Zwak en arm en naakt staat daar tegenover het godsdienstonderwijs. Het schoolonderwijs - wij moeten kort zijn - wordt betaald, het godsdienstonderwijs is kosteloos: en wat niets kost schijnt alligt ook niets waard. Van het voorbeeld der ouders zwijgen wij nog.
Dat geminachte godsdienstonderwijs wil men weêr in eere brengen. Uitnemend. Maar waardoor? Door het onder de bescherming der school te stellen. Het godsdienstonderwijs zal niet zich zelf aanbevelen, het zal zich voordoen als schoolonderwijs, als staatsonderwijs, het zal steun zoeken in een staatswet.
Wel zijt gij diep gevallen, o morgenster, fiere Kerk; heerschzuchtige moeder, wel zijt gij diep gevallen, dat gij een plaatsje komt vragen aan den haard uwer overmoedige dochter. Het verlies van uw magt en uw luister betreuren wij niet; droeviger ware het verlies van uw geloof! Hebt gij zoo weinig geloof in de menschelijke natuur, zoo luttel vertrouwen op de kracht van uw beginsel, dat gij met een handigheid uw onderwijs wilt binnensluiken, dat gij met een halve leugen u als staatsdienares wilt opdringen aan de jeugd? Gelooft gij zoo weinig meer aan uw eigen bekoorlijkheid, dat gij u wilt opdringen in de school?
| |
Godsdienstonderwijs in de school.
De Kerk - laat me de groote woorden liever vermijden - de plaat- | |
| |
selijke kerkeraad zal dan aanwijzen, wie dat godsdienstonderwijs geven zal.
De kerkeraad nu is bekrompen eenzijdig, of wel hij is ruim en vrijzinnig.
In het eerste geval zal de man, die voor het godsdienstonderwijs op de scholen wordt aangewezen, de rigting vertegenwoordigen van de meerderheid des kerkeraads.
Maar dan zal die rigting, onbeperkt heerschend op de school, de rigting der school schijnen te zijn, door het staatsgezag gekozen en beschermd.
En eenzijdig zal de kerkeraad zijn in vele stadsgemeenten, streng uitsluitend. Men bedenke het wèl.
‘De ouders der leerlingen zullen hunne kinderen aan dat onderwijs kunnen onttrekken.’
Kunnen, ja. Maar zullen allen het ook doen? Welligt laten zij het na uit onkunde, uit onverschilligheid, uit menschenvrees; - reeds nu ziet men bewaarscholen, waar de kinderzielen met dogmatisme vergiftigd worden, bevolkt met het kroost van zoogenaamde vrijzinnige ouders, en rationalistische vaders zenden hunne dochters naar mystieke kostscholen: ‘'t zal er later wel weêr uitgaan.’
Zoo kon de meerderheid der schooljeugd wel eens in een rigting geleid worden, die allerminst bedoeld wordt door de voorstanders van het plan, waartegen wij ons verklaren.
Of wel gij rekent teregt op kundige, opmerkzame, naauwgezette ouders, zonder menschenvrees of oogendienst. Zij onttrekken hunne kinderen aan het godsdienstonderwijs, waartegen zij bezwaar hebben. Eere zij hun. Maar dan is de geheele maatregel vruchteloos voor de vele of weinige scholieren, die zich aan dat godsdienstonderwijs onttrekken - vruchteloos juist voor de besten. Wederom loopt de school daarbij gevaar van onder de verdenking van partijdigheid te komen; gezwegen nog, dat het geloofsverschil op de school wordt overgebragt.
Veel grooter wordt dit laatste gevaar, wanneer de kerkeraad, echt vrijzinnig, acht geeft op de onderscheiden rigtingen, die in de gemeente en door de ouders der schoolbevolking vertegenwoordigd worden.
Is het te veel, wanneer wij - altijd als Hervormden - van vier rigtingen spreken? De confessionele, de irenisch-orthodoxe, de oudliberale en de moderne onderscheiden zich scherp genoeg van elkander om aanspraak te mogen maken op vertegenwoordiging in de school.
Het uur voor het godsdienstonderwijs van de 5e klasse der hoogere burgerschool is geslagen. De jongelui verdeelen zich over vier localen. Zelfs leerlingen der hoogere burgerschool zijn niet altijd even gematigd en kiesch in hun uitdrukkingen. ‘Zoo, ga jij naar dien godloochenaar, he?’ - ‘Dien orthodoxen pruik kan jij voor mijn part houden. Balkt Bileams ezel nog al mooi?’ - ‘Kijk me zoo'n middenman eens, zoo'n modderaar. Kunnen je zwakke oogjes het volle daglicht niet verdragen, kereltje?’
Ziedaar den vloek der confessionele scholen met verdubbelde zwaarte neêrgekomen op de ééne staatsschool. Wanneer straks een algemeene
| |
| |
kloppartij moet uitmaken, wat de ware leer is, dan is dat nog lang niet het grootste kwaad, dat wij duchten.
Maar wij behoeven nog niet op de gevolgen te wijzen, zoolang de uitvoerbaarheid van het plan niet gebleken is.
Laat ons zien.
De burgerlijke gemeente, tot wier inwoners schrijver dezer regelen het voorregt heeft te behooren, bezit:
een gymnasium,
een hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus,
zes openbare scholen voor lager onderwijs,
drie openbare, of met openbare gelijk staande scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs,
ongeveer veertien bijzondere scholen en kostscholen, behalve de gestichtsscholen.
Deze laatste, zoowel als de bijzondere scholen zullen wij vooreerst buiten rekening laten, maar mogen niet vergeten, dat daarmede schier al de meisjesscholen verstoken worden van het voorregt, dat men der schooljeugd heeft toegedacht. En ongaarne zien wij de vrouwelijke jeugd nog meer veronachtzaamd.
Maar wij willen ons nu eens tot de openbare scholen bepalen.
Wij doen wel niet te veel, wanneer wij de gymnasiasten voor het godsdienstonderwijs verdeelen in 3 klassen; maakt,
voor elke klasse 1, zegge één uur 's weeks |
3 uren; |
de Hoogere burgerschool vordert, wanneer elke klasse ook één uur zal krijgen, |
5 uren; |
9 openbare of met openbare gelijkgestelde scholen voor lager en meer uitgebreid lager onderwijs, vorderen elk 4 uren 's weeks (er zijn er met een bevolking van 150 à 200 kinderen): 9 × 4 |
36 uren. |
|
_____ |
|
Totaal 44 uren. |
Vier-en-veertig uren godsdienstonderwijs, - dan ontvangt elke klasse één uur in de week.
Maar dat godsdienstonderwijs moet gegeven worden in vier rigtingen, of minstens - wij willen rekenen op groote verdraagzaamheid; wij willen hopen dat modernen en liberalen zich met elkander verstaan zullen of de irenisch-orthodoxen door de confessionelen niet zullen teruggestooten worden - in drie rigtingen. Driemaal 44 uren maakt wekelijks 132 uren - 132 uren, waarmede dan de kleine helft der schooljeugd - want minstens de helft maakt gebruik van het bijzonder onderwijs - geholpen is (altijd met één uur in de week), in zoover ze tot de Hervormde, en nog wel de Nederduitsch-Hervormde gemeente behoort. Roomsch-Katholieken mogen met Lutherschen, Doopsgezinden, Remonstranten, Afgescheidenen enz. de rekening voor zich zelven maken. Maar wij zullen ze toch ook niet buiten rekening mogen laten.
Op de scholen 132 uren godsdienstonderwijs voor de Hervormden.
| |
| |
De kerkeraad zal zeer vrijzinnig zijn. De kerkeraad zal die uren over de 5 predikanten gelijkelijk verdeelen; de predikanten zullen zich die verdeeling laten welgevallen. Voor elken predikant komen dan ruim 26 uren.
't Schijnt genoeg voor de krachten van één man.
Maar hij heeft méer te doen.
Hij behoudt zijn katechisaties - allen. Immers het godsdienstonderwijs op de scholen zal (verklaart men) niet strekken tot voorbereiding voor de belijdenis.
Daarom blijven de katechisaties.
Waren ze er niet, ze zouden moeten ingesteld worden, al ware 't alleen voor de leerlingen der bijzondere scholen en dat deel der bevolking van de openbare, hetwelk zich onttrekt aan het godsdienstonderwijs, daar gegeven.
Wij blijven beneden de werkelijkheid, wanneer wij beweren, dat elk dier 5 predikanten thans 12 uren 's weeks katechiseert. Met de 26 schooluren zou dat 38 uren 's weeks van den predikant vergen.
Zou dat ook te veel kunnen worden?
En de predikant heeft méer te doen.
Hij make minder werk van zijn preken, heeft men gezegd.
Als men de mooiprekerij wil tegengaan, wij helpen.
Maar bedoelt men, dat de predikant in onze dagen kan volstaan met een stichtelijk praatje, zonder ernstige voorbereiding, wij vreezen, dat men het gewigt van zijn werk toch wat al te laag schat, en vreezen daarbij, dat men den volwassene zal te kort doen om het kind te bevoordeelen.
Maar ook dan nog, waarlijk, de predikant heeft nog méer te doen, te veel om hem dagelijks ruim 6 uren godsdienstonderwijs op te leggen.
Maar gij overdrijft, voert men ons tegemoet, gij overdrijft uit misverstand. Wij denken er niet aan om de onderscheiden kerkelijke rigtingen in de scholen te brengen. De commissie uit den Haagschen kerkeraad heeft vergunning gevraagd, niet om de leerlingen van middelbare en hoogere scholen in de schoollocalen te mogen voorbereiden voor hunne geloofsbelijdenis; in die schoollocalen wil zij hun geven ‘wetenschappelijk godsdienstig onderwijs.’
Lofwaardige ijver voor de wetenschap, inderdaad! En dat waar men het onderwijs der weeskinderen niet langer aan een modernen predikant durft toevertrouwen!
Toch, de waardering van dien ijver voor de wetenschap verbiedt ons niet de bescheiden vraag op te werpen: wááraan ontleent de kerkeraad zijn bevoegdheid tot het geven van ‘wetenschappelijk’ onderwijs? Tot nog toe was zijne taak eene andere, en ook bij de meeste onpartijdigheid kunnen wij in de wijze waarop de aanzienlijkste gemeenten nu hare kerkeraden zamenstellen juist geen waarborg vinden voor het wetenschappelijk karakter van dat eerwaardig collegie.
Maar wij willen die bevoegdheid aannemen; aannemen daarbij dat het den kerkeraad waarlijk ernst is met de wetenschap. Wélke gods- | |
| |
dienstwetenschap zal hij dan onderwijzen? Die van Scholten, van Hofstede de Groot, of van Doedes?
De eerste? Het staat te duchten, dat kerkeraadsleden, die weeskinderen liefst niet aan een modernen predikant toevertrouwen, zullen aarzelen om hun zonen het wetenschappelijk onderwijs te laten genieten, hetwelk in hun eigen naam gegeven wordt.
Zal het dan de wetenschap van de Groot of Doedes zijn? Zou de moderne predikant, wiens invloed op weeskinderen men duchtte, gaarne zijn zoon brengen onder de heerschappij van die godsdienstwetenschap?
De kerkeraad, eenmaal tot wetenschappelijk ligchaam verheven, handele met de meeste naauwgezetheid, met de grootste zelfverloochening, - zoo hij niet alle rigtingen in de scholen wil of kan laten vertegenwoordigen, hij zal er een of twee moeten kiezen, en daarmede de anderen uitsluiten.
‘Die anderen behouden haar regt op de katechisaties.’
Ongetwijfeld, even als de schoolrigting, deze heeft haar katechisaties nog boven het ‘wetenschappelijk’ onderwijs. En die katechisaties ‘tot voorbereiding voor de belijdenis’, moeten die dan bepaald onwetenschappelijk zijn, onwetenschappelijk ook voor de jongelieden, die het wetenschappelijk godsdienstonderwijs op de scholen niet genieten?
De katechisaties zullen er niet bij winnen, ook niet winnen in achting. De docerende Kerk zal tieren ten koste der katechiserende Kerk.
Of mag de katechisatie misschien ook wetenschappelijk zijn?
Maar wanneer er dan botsing ontstaat tusschen het wetenschappelijk onderwijs op de school en het - wetenschappelijk of onwetenschappelijk - onderwijs op de katechisatie, wat dan? De docent kan b.v. supranaturalist zijn, en de katecheet antisupranaturalist. Wanneer de schoolknaap nu van den docent verneemt, dat de polytheïstische godsdiensten lichtstralen zijn der eeuwige waarheid, en van den katecheet op denzelfden dag moet hooren, dat het veelgodendom duivelendienst is; wanneer hij op de school bekend gemaakt wordt met Kuenen's resultaten, terwijl de katechisatie hem aan de letterlijke ingeving der schriften wil doen gelooven; wanneer hij het eene uur de authentie van het Johannes-evangelie hoort ontkennen, en in 't andere uur hem de bestrijders dier authentie als ongeloovigen en halve Christusverloochenaars worden afgeschilderd - wat dan?
Of zal de ‘voorbereiding tot de belijdenis’ uitsluitend dogmatisch zijn? Dan zullen er nog andere katechisaties moeten geopend worden voor de jonge menschen, die alleen op de katechisatiën hun godsdienst-kennis opdoen.
En zijn er geen rigtingen in de Ned. Herv. Kerk, die met het dogmatisme niet bijzonder ingenomen zijn? Zeker zijn er andere, die tot de dogmatiek alles brengen, álles, ook wat de wetenschaplievende kerkeraden vrij gedoceerd willen hebben op de scholen.
Als het godsdienstonderwijs inderdaad slecht is, waarlijk, wij vreezen, dat men 't op die wijze niet beter zal maken.
| |
| |
‘Het godsdienstonderwijs is slecht.’
Als gij deze stelling wilt bewijzen, zal het u niet moeijelijker vallen dan mij het betoog van het tegendeel. Want ge behoeft alleen te generaliseren wat ge hier of daar verkeerd mogt hebben opgemerkt. En slecht zal het godsdienstonderwijs hier en daar wel zijn, even zeker als 't ginds goed, elders voortreffelijk is. Maar als gij aan 't bewijzen gaat, dan, wat ik u bidden mag, betere gronden voor uw doemvonnis aangevoerd dan we tot heden vernamen.
Op treurige resultaten wees men, op kwalijk onderrigte ledematen, op menig treurig figuur, dat er gemaakt werd bij de belijdenis.
Een ouderling, die meê aangenomen had, kon 't getuigen.
We zouden dien ouderling zelven wel eens aan 't werk willen zien: hij kon zich oefenen op een katechisatie van dienstmeisjes, die met haar elfde jaar de school verlaten hebben, en 't beetje lezen, dat ze daar geleerd hadden, glad vergeten hebben. Ieder woord van haar moedertaal, dat in 't allereenvoudigst leerboekje voorkomt, kon hij haar dan verklaren, om die verklaring in de volgende week, en de daarop volgende week nog eens, en de dan volgende week nog weder eens te herhalen, en in de vijfde week de voldoening te smaken, dat ze nog even ver zijn als in de eerste. Dan kon hij zijn werk maken van jongelui uit den hoogeren stand, die geen muzijkles mogen afzeggen omdat de onderwijzer toch zijn daalder in rekening brengt, maar voor elke beuzeling wel de katechisatie verzuimen, met of zonder verlof van papa.
‘'t Godsdienstonderwijs is slecht, want er zijn ongunstige resultaten.’
Uw keukenmeid leest gebrekkig en schrijft met een kattenpootje: bewijst dit, dat de lagere school niet deugt, of bewijst het alleen, dat zij van het goede onderwijs slecht gebruik heeft gemaakt?
Zult ge misschien uit het gekrijsch van een dronken troep kermisgangers het bewijs putten, dat het zangonderwijs in Nederland gebrekkig is?
Van het godsdienstonderwijs wordt door velen slecht gebruik gemaakt, en menigeen mist de voorbereidende kundigheden, die volstrekt noodig zijn.
Of ik dan ons godsdienstonderwijs voor zoo onberispelijk houd? In geenen deele. Het mijne althans niet. En ik zou ook wel zeggen waarom, als ik minder afkeer had van het farizeïsme der openbare schuldbelijdenis.
Verbetering heeft het godsdienstonderwijs zeker noodig.
‘En de Kerk doet niets!’
Alweêr dat groote woord!
Ons kerkgenootschap kan reglementen maken, en doet het trouw ook.
Maar als er predikanten mogten zijn, òf te traag, òf te onbekwaam om goed godsdienstonderwijs te geven, dan zullen die reglementen niet veel uitwerken, evenmin als ze materialistische, onverschillige ouders belangstelling zullen inboezemen in de zedelijk-godsdienstige ontwikkeling hunner kinderen.
Verbetering. Allereerst: Tijd.
Meer tijds moest er zeker aan het godsdienstonderwijs gewijd wor- | |
| |
den. Ook bij de grootste inspanning tot overspanning toe, is één uur 's weeks volstrekt onvoldoende.
Maar over al den tijd beschikt de school. Snipperuren van afgematte jongens blijven er voor de katechisatie over.
De school moet behoorlijk tijd vrij laten.
Die tijd moet van haar gevraagd worden, zoo noodig, geëischt worden - door kerkeraden, als ze willen, door predikanten, als ze durven, maar door de ouders bovenal.
Deventer is goed voorgegaan.
En als dan aan het godsdienstonderwijs minstens het dubbele van den tijd kan gewijd worden, die er nu voor afgesnipperd wordt, dan zal het misschien blijken - in menige stadsgemeente zeer zeker - dat de taak voor de predikanten te zwaar is, en dat het een dwaasheid is, hen, boven hun overig dienstwerk, te belasten met een aantal uren onderwijs, waaraan een paar docenten van een hoogere burgerschool de handen vol zou hebben.
Maar dan moet - niet de Kerk een reglement maken - maar dan moet de gemeente toonen, dat ze, waar het middelbaar onderwijs schatten kost, ook voor het godsdienstonderwijs wat over heeft. Degelijk gevormde, wetenschappelijk ontwikkelde katecheten, met predikants-rang en -titel behooren - niet het werk van de predikanten te doen, maar het werk met hen te deelen, en de kerkeraad zie toe - dàn is hij in zijn regt en betracht hij zijn pligt - dat het katechetisch onderwijs regelmatig en getrouw gegeven worde. Misschien ziet men nog wel eens in, dat Hofstede de Groot het nog zoo kwaad niet voor had, toen hij vóór jaren al flinke katechetenscholen wilde oprigten. Wat heeft men van onze katechiseermeesters gemaakt?
Acht men het denkbeeld, hierboven aangegeven, onuitvoerlijk - wie wat beters weet moge het zeggen.
Maar liefst geen schelklinkende algemeene beschuldigingen meer; en ook geen kerkeraadsgemagtigden, die op de scholen professortje gaan spelen in de theologie.
J.P. de Keyser.
|
|