| |
| |
| |
Uit den vreemde.
Medegedeeld door Mevr. van Westrheene.
Laurens en Laura.
Naar Paul Heyse.
(Vervolg en slot van Blz. 226.)
Nadat Laura de kamer verlaten had, bleef Laurens achter in eene gemoedsgesteldheid zooals hij nooit te voren had gekend. Blijdschap en rouw, huivering en zaligheid, wisselden elkander af. Hij hoorde Laura langzaam en om zich heen tastende, den trap opgaan en hare kamerdeur achter zich sluiten.
‘Laura,’ riep hij, alsof zij hem nog hooren kon, ‘is het waar, hebt ge mij zoo trouw en zoo lang liefgehad?’
En hij peinsde voort; honderd, half kinderachtige tooneelen kwamen hem voor den geest, en traden op als getuigen van de waarheid der zooeven ontvangen biecht. Zijn hoofd gloeide; hij stiet een venster open en keek in de donkere straat. Juist hield er eene lijkkoets voor een huis aan den overkant stil. Hij hoorde dat er iets naar buiten gedragen werd, hoorde het zachte schreien der achterblijvenden en daarna het voortrollen van de koets. Zoo hield de dood zijn oogst vlak in zijne nabijheid en op dat groote kerkhof was er voor hem eene bloem ontloken, welke hij slechts in zijn eigen tuin had over te planten om haar opnieuw te zien bloeien.
De slaap was van hem geweken; doch zijne leden, die acht uren lang in eene diligence geschud hadden, verlangden naar rust. Hij sloot het venster en, nadat hij de tafel met de lamp van de canapé afgeschoven had, strekte hij zich op de breede zitting uit, nam een kussen onder zijn hoofd, den grooten shawl van tante over zijne voeten en begon bij het flauwe licht wakende te droomen.
Nog geen kwartier uurs had hij daar zoo gelegen, of hij hoorde een zacht kraken op den trap, alsof er iemand naar beneden kwam. Hoe wijs hij ook, eenige oogenblikken geleden, tegen bijgeloof had gepredikt, nu werd hij zelf zijns ondanks door eene huivering overvallen. Zou dat Laura zijn? Maar zij had immers zoo nadrukkelijk en zoo herhaalde malen afscheid genomen! Zoo veel te grooter was daarom zijne verbazing toen hij eindelijk nadat men een poos buiten de deur geluisterd scheen te hebben of hij sliep, de kruk hoorde omdraaien en Laura inderdaad binnentrad.
‘Slaapt ge nog niet?’ zeide zij, in de half geopende deur blijvende staan. ‘Neem mij niet kwalijk dat ik u nog eens stoor. Ik kan het niet uithouden boven; ik werd zoo koud in mijn donker bed: zou men in zijn graf ook zulk eene koû voelen? dacht ik; mijne krachten namen hand over hand af en ik hoorde met iedere hartklopping hoe de eene bloeddruppel na de andere in mij verstijfde. Toen vond ik het eensklaps zoo vreeselijk zoo alleen te moeten sterven, dat ik opstond en mij nog eens naar beneden sleepte. Ik dacht dat gij al slapen zoudt, en wilde in een hoek gaan zitten, om uwe ademhaling maar te hooren. Laat mij hier maar even warm worden, dan ga ik weêr heen. Voel eens hoe koud ik ben. Blijf stil liggen; ik zal aan het voeteneinde gaan zitten en mijne voeten in den shawl wikkelen. Och, Laurens, zou ik wezenlijk moeten sterven?’
| |
| |
Hij had zich half opgericht en hare koude hand gevat om haar in de zijne te verwarmen. ‘Gij zult nog lang leven, en gelukkig zijn, Laura’, zeide hij.
‘Neen’, antwoordde zij. ‘Dat verg ik ook niet. Hoe veel anderen gaan ook heen zonder dat zij ooit recht gelukkig geweest zijn! Was tante zoo gelukkig? En welk geluk heeft mijn arme Christiaan gekend, behalve nu en dan een stuk koek en eene goede kaart op school? Toch moest hij al weg. Maar al moet men er zich al in schikken, het blijft toch treurig; vooral als men weet welk geluk men voor zich gewenscht zou hebben, en men dan in het koude graf moet, zonder ooit eigenlijk te hebben geleefd.’
Zij huiverde en dook in elkander en trok hare ijskoude voeten omhoog onder hare rokken. Daarbij leunde zij met haren schouder tegen hem aan, terwijl hij haar met zijn rechter arm steunde.
‘Warm u,’ zeide hij. ‘Hebt ge pijn?’
‘Hier alleen,’ antwoordde zij, en legde hare hand op haar hart.
Eensklaps sprongen haar groote tranen in de oogen en zij begon zoo hevig te schreien, alsof al de verstijfde smart, die haar zoo lang op het hart had gedrukt, door zijn warmen adem en onder het streelen zijner hand, ontdooide.
‘Mijn liefste Laura!’ fluisterde hij, troostend.
‘Het is te laat, Laurens,’ zeide zij, haar hoofd schuddende; ‘maar het doet toch goed. De kramp verdwijnt, als gij mij liefderijk toespreekt. Weet ge wel,’ fluisterde zij nauwelijks hoorbaar, ‘waarom ik boven niet heb kunnen slapen en sterven? Ik dacht dat ik niet tot rust zou kunnen komen, als ik u geen afscheidskus gegeven had. Mij dacht dat ik nog uit mijn graf terug zou moeten komen als ik dat had verzuimd. Daarom kwam ik zacht, in 't donker, binnen sluipen, om u een kus te geven en dan weêr heen te gaan.’
Diep ontroerd hief hij haar hoofd op, wat zij lijdelijk toeliet, en gaf haar een kus.
‘Nu is het goed,’ zeide zij, nauwelijks hoorbaar. Toen liet zij hare armen van zijn hals glippen en zonk naast hem op de canapé, met haar hoofd op het kussen; haar eene arm hing naar beneden, zoodat haar fijne handje den grond bijna raakte. Hij durfde zich niet bewegen, toen hij hoorde hoe hare ademhaling met ieder oogenblik kalmer werd. Na verloop van een paar minuten was zij vast in slaap.
Nu stond hij voorzichtig op, stapte over haar heen, van de canapé op den grond en deed zijn best om haar gemakkelijk te leggen. Zacht richtte hij haar een weinig omhoog en liet haar recht uit liggen, zonder dat zij wakker werd. Toen wikkelde hij hare voeten zorgvuldig in den wollen shawl en legde ten overvloede zijn eigen jas over haar heen. Het was hem zoo benauwd, dat hij het eene verademing vond, in zijn overhemd naast de canapé te zitten, zelfs nadat hij het raam weder open geschoven en versche lucht binnen gelaten had.
Een paar uren bleef hij zoo bij het slapende meisje waken en had, nu de eerste ontroering voorbij was, de liefelijkste gedachten en visioenen. Dat zij hem toebehoorde en hij haar scheen hem zoo natuurlijk, zoo van zelf te spreken, alsof zij het elkander honderd malen gezegd hadden; éen ding verwonderde hem slechts, dat hij zoo lang had kunnen leven, zonder er aan te denken dat het niet anders zijn kon. Bij de gedachte aan den gestorven kapitein, die zich verbeeld had Laura de zijne te mogen noemen, bekroop hem werkelijk jaloezie. Geen haar van haar hoofd zou aan een ander behooren dan aan hem. Toen keek hij naar het blanke oortje, dat die liefdesbetuigingen had aangehoord, maar er standvastig doof voor gebleven was. Het viel hem hard dat hij haar moest laten slapen. Wat had hij haar veel te zeggen; en hoe geschikt was daartoe tijd en plaats! Maar dan dankte hij den Hemel weder dat zij sliep en, na alles wat zij geleden had, misschien gelukkige droomen droomde. Want meermalen glimlachte zij in haren slaap, zooals zij het in geen maanden had kunnen doen.
| |
| |
Zoo ging het grootste gedeelte van den nacht voorbij. De lamp ging uit en eindelijk werden ook de oogleden van den jongeling zwaar als lood. Hij bedacht zich niet lang; legde zijn reiszak als hoofdkussen op den grond, naast de canapé en ging op het tapijt liggen, zoo, dat ieder die Laura had willen storen, over hem heen had moeten stappen. Zoo sliepen de beide speelgenooten van voorheen, na zooveel lijdens, rustig en onschuldig naast elkander, en de zwarte kat, die zich aan de voeten van de vrouw had neergevleid, snurkte vredig, als de derde in hun verbond.
Ook ontwaakte Laurens noch door de zonnestralen die door het venster schoten, noch door het, trouwens zeer gedempte gedruis, waarmede handel en bedrijf zich op straat verkondigden.
Eerst toen er een mandewagen met twee sterke schimmels, voor de deur bij Laura stil hield en onmiddellijk daarop de zware klopper zich hooren deed, wreef Laurens den slaap uit zijne oogen, en sprong, eenigszins verstijfd, overeind. Zijn eerste blik viel op Laura, die nog volmaakt in dezelfde houding lag, als waarin hij haar had nedergelegd. Hij hoorde echter aan hare geregelde ademhaling dat zij rustig sliep, en wilde juist met zich zelven overleggen wat hem nu te doen stond, toen het kloppen luider en haastiger herhaald werd.
Snel en zacht ging hij de kamer uit en den trap af, om te zorgen dat de rust der slaapster niet wierd verstoord. Daar zag hij een oud man, in boersche kleederdracht, met zweep en teugels in de hand, voor de deur staan, en herkende den halven broeder van Laura's tante, den pleegvader van Christiaan, die hem op zijne beurt als een ouden bekende groette.
Na de begrafenis van Laura's tante had de predikant terstond aan dien wakkeren man geschreven, en deze had gedacht niet beter te kunnen doen dan terstond zijn wagen in te spannen en het verlaten meisje naar buiten te halen. eer ook zij als het slachtoffer der heerschende ziekte bezweek. Den vorigen avond had hij den brief van den predikant ontvangen, en reeds te middernacht was de goede man op reis gegaan, wijl hij geen rust had eer hij zich het lot der wees had aangetrokken. Hij had rijtuig en paarden genomen om, met het jonge meisje, ook het een en ander uit de stad te kunnen medebrengen, wijl hij in zijne eenvoudige woning niet op de ontvangst eener steedsche dame was ingericht.
Laurens vertelde hem, op straat nog, hoe hij alles in huis gevonden had, natuurlijk zonder te spreken van hetgeen hem alleen aanging. Hij had gezorgd, zeide hij, dat Laura, die door alles wat zij geleden had dood mager was geworden en nu reeds tien dagen lang, zonder slaap en zonder voedsel had geloopen, aanstonds was gaan liggen en van zijn versterkenden wijn gedronken had. Nu lag zij vast te slapen, zeide hij, en er kon bezwaarlijk heilzamer geneesmiddel bedacht worden om hare overspannen zenuwen te herstellen; zij mocht dus om geen geld ter wereld wakker gemaakt worden. Aan den anderen kant achtte hij het ook van het grootste belang haar zoo spoedig mogelijk in eene andere lucht te brengen. Niet, zooals de predikant en haar oom begrepen, naar de boerderij van dezen laatste, maar veeleer naar zijne eigene ouders, in het huis zijner zuster, dat wel is waar een paar uren verder van de stad verwijderd, doch in de gezondste streek van het gebergte lag. Hij stelde dus aan Laura's oom voor, terstond hare kleederen en linnengoed in te pakken en in den wagen te brengen. Werd zij dan intusschen wakker, dan kon zij er ook ingaan; sliep zij voort, dan konden zij haar achter in, in het ruime, door een zeil overdekte gedeelte van den wagen, eene gemakkelijke ligplaats maken van haar eigen bed: haar zacht naar beneden dragen en dan in Godsnaam de reis met het slapende meisje naar het gebergte aanvaarden.
Dat plan kwam den goeden man, die in zijne eerste droefheid over den dood zijner zuster en meer nog over dien van Christiaan, niet best in staat was om
| |
| |
goed te overleggen, insgelijks het raadzaamste voor, wat er in de gegeven omstandigheden te doen viel en, zonder veel woorden te verspillen, wijl het binnentreden in dat sombere uitgestorven huis zijne borst beklemde, volgde hij Laurens den trap op in de huiskamer, waar hem, toen hij het bleeke slapende meisje, en de ledige alkove zag, de tranen over de wangen rolden.
Inmiddels ging Laurens, die hoe eer zoo liever het huis en de geheele stad vaarwel wilde zeggen, naar de tweede verdieping, naar Laura's kamertje, dat hem nog uit zijne kinderjaren, bekend was. Terwijl hij het beddegoed bij elkander pakte, om het in den wagen te brengen, keek hij met weemoedige en toch vergenoegde oogen in het nette kamertje rond. Het was er niet veel veranderd, sedert zij beiden hier zoo menig uur met allerlei kinderstreken hadden doorgebracht. Toen hij het kastje opende om de noodzakelijkste kleederen bijeen te pakken, meende hij nog de kleur van een doekje te herkennen dat zij eens om zijn hoofd gebonden had, toen hij een gewonden roover moest verbeelden. En daar hing de oude witte sluier, door de jaren grijs geworden, die altijd als bruidssluier had gediend als het spel uit was en de geschaakte prinses met den rooverhoofdman ging trouwen. Ook dien nam hij als een aandenken mede. Daarna viel zijn oog op een kistje van ingelegd hout, dat onder in het kastje stond. De sleutel stak er op en wijl er dingen in konden zijn welke zij misschien gaarne bij zich zou hebben, nam hij de vrijheid het te openen. Er was niets in dan allerlei prulletjes, zoo als kleine meisjes opzamelen; een koralen ketting, een oude almanak, losse blaadjes met prentjes en spreuken, waarin suikerwerk was geweest, een gebroken mesje, en meer van dien aard. Maar toen hij zich even bedacht, herinnerde hij zich dat het mesje hem zelven had toebehoord, dat hij den ketting, acht jaren geleden op de kermis had gekocht en aan kleine Laura gegeven had, en in het almanakje stond zijn naam met zijn eigen schooljongenshand geschreven. Geheel onder in lag een versleten boek, dat hij aanstonds herkende. Het was zijn oude exemplaar van ‘Die Raüber’ van Schiller, en toen hij het er uitnam en er in bladerde, vielen er een half dozijn brieven uit, de éénige welke hij in zijn studententijd aan haar geschreven had. Al die brieven waren nog in hunne couverten;
zij had met potlood dag en uur opgeteekend waarop zij ze ontvangen had. Terwijl hij dat aandoenlijke schatkistje eener verborgen liefde in de hand hield, bleef hij een oogenblik werkeloos, om in te denken hoe hij zich gevoelen zou, indien dat alles aan eene doode had behoord, en hij niet eer gekomen ware dan om, te laat, de nalatenschap van een trouw hart in bezit te nemen. Doch onmiddellijk daarop werd hij doordrongen van het zalige gevoel, dat hij nog juist bij tijds gekomen was, en slechts behoefde te wachten totdat zij de oogen weder opsloeg, om het liefderijke hart, dat hem zoo vroeg en zoo trouw had behoord, met beide handen vast te houden en nooit weêr los te laten. Hij sloot het kistje zorgvuldig weder toe, zette het in de kast en nam den sleutel mede.
Toen hij eindelijk met alles wat hij ingepakt had, op de stoep kwam, vond hij behulpzame handen genoeg om hem te helpen om alles spoedig in den wagen te bezorgen, en had hij tevens gelegenheid om van alle kanten te hooren, hoezeer men den moed en de opofferende zorgen van het jonge meisje wist te prijzen, en hoe hartelijk allen er zich in verheugden dat zij nu aan die treurigheid en aan het gevaar ontrukt zou worden. Een buurman, een achtenswaardig man, lid van den raad, wien Laurens gerust het toezicht over het ledige huis kon vertrouwen, hielp hem achter in den wagen een zacht bed maken en vertelde hem, met tranen in de oogen, hoe veel zijne, nu ook overledene, vrouw van Laura gehouden had. Hij ging zelf mede naar boven, om het slapende meisje zoo voorzichtig den trap af te helpen dragen, dat zij niet wakker wierd.
Toen zij haar dan zacht in den wagen getild en met kussens omringd hadden, opdat het schokken van den wagen haar niet hinderlijk mocht zijn, werd het linnen
| |
| |
weder over de hoepels gespannen, zoodat zij even goed voor zon en stof beveiligd lag als in haar ledekantje.
De kater was haar nageloopen tot op de stoep; daar scheen hij bij zich zelven te overleggen of hij blijven zou, of mede gaan; doch, naar zijn ongevoeligen kattenaard, besloot hij liever thuis te blijven en keek den langzaam heen rollenden wagen met groote onverschilligheid na.
Eerst toen zij buiten de poort waren en de wagen niet meer over de straatkeien hotste, maar op den gelijken grond van den weg voortrolde, keerde Laurens, die naast Laura's, als koetsier fungeerenden oom zat, zich naar de slaapster om en loosde een diepen zucht, alsof hem een last van de borst genomen werd, toen hij meende te merken dat hare wangen nu reeds weder begonnen te blozen, en dat de angstige trek tusschen hare wenkbrauwen verdween.
En hoe liefelijk lag zij daar, in dat gouden, gedempte licht, dat onder het door de zon beschenen geele linnen heerschte. Laurens moest zich geweld aandoen om zijne oogen weder van haar af te wenden; en als de voetgangers die hun onder weg tegenkwamen, nieuwsgierig in den overdekten wagen gluurden, zou hij hun wel hebben willen toeroepen: ‘Ja, het is de moeite waard, om te zien wat wij daar bij ons hebben; een schat, een hart van goud, een juweel van een meisje; wier geheele waarde eerst in het vuur der zwaarste beproeving aan den dag is gekomen!’
Met den oom sprak hij weinig De oude man scheen geheel in zijn droefheid verdiept te zijn, keek stom voor zich, en scheen niets te vermoeden van de gemoedsgesteldheid waarmede zijn jonge reisgenoot het slapende meisje beschouwde.
Zoo verliep het eene uur na het andere, zonder dat Laura een enkelen keer hare oogen opsloeg, of, al was het maar in den droom, een enkel geluid gaf. Dat aanhoudende slapen maakte den jongen man bijna angstig, en toen zij tegen den middag een paar uren halt hielden, wijl de paarden rusten moesten, en zij zelven honger kregen, trad hij naar den wagen toe, lichtte een punt van het zeil op, en riep haar zacht bij haren naam. Of zij niet iets eten wilde, vroeg hij, en streek haar zelfs zacht met de hand over haar voorhoofd. Zij bleef echter gerust doorslapen, en hare frissche kleur en geregelde ademhaling toonden duidelijk dat zij vooralsnog aan niets behoefte had dan juist aan slaap. De oom wist allerlei gevallen te vertellen van menschen die na hevige beproevingen of zware ziekte, of bovenmatige inspanning, drie dagen en nachten, en meer, achter elkander geslapen hadden en daarna frisch en gezond wakker geworden waren. Laurens moest dus geduld oefenen, hetgeen hem zwaarder viel dan hij voor zich zelven weten wilde. Want, wat hem kwelde was niet de vrees dat zij misschien niet meer zou ontwaken, maar het verlangen om te weten te komen of zij, bij klaarlichten dag, nog weten zou wat zij hem in den nacht had bekend.
De avond begon reeds te vallen en de wagen was van binnen reeds in diepe schemering gehuld, toen zij aan het dorp kwamen, met welks predikant de zuster van Laurens, Sophie, gehuwd was. Juist toen de wagen voor den tuin stil hield, kwam de vrouw van den predikant naar buiten en was niet weinig verwonderd haren broeder zoo geheel onverwacht weder te zien. Die verwondering werd nog grooter, toen hij haar, nog op zijne plaats in den wagen, een teeken gaf om alle luide blijken van zusterlijke blijdschap te onderdrukken, wijl er iemand in den wagen sliep.
Op het geluid van de wielen kwam ook hunne moeder toeschieten en ontving den zoon, dien zij zoo lang had moeten missen, met tranen van blijdschap; beiden luisterden nu met hartelijke deelneming naar het fluisterend uitgesproken verhaal hoe alles zich toegedragen had en wie er achter in den wagen lag.
Nadat de eerste schrik over al het treurige dat Laurens te vertellen had, voorbij was, kreeg de opgeruimde geest zijner zuster weldra weder de overhand. Zij
| |
| |
sloeg zelve het linnen van den wagen op en kon Laura, die blozende als een kind in hare kussens lag, niet genoeg bekijken.
‘Wie zou gedacht hebben,’ fluisterde zij haren broeder toe, ‘dat die wilde meid zoo mak, en die magere stok zulk eene bloeiende roos zou worden? Ligt ze daar niet om te in bijten; en zie eens hoe nuffig zij haar mondje optrekt voor de vlieg, die er op wil gaan zitten. Hoor eens, welk een diepe zucht; het is alsof ze van al de akeligheden droomt die zij heeft doorgestaan. Dat is nu, hopen wij, alles voorbij, arm kind, en ge zult hier goede dagen hebben. Wij zullen haar beneden in de groote tuinkamer leggen, dunkt u ook niet, moeder? Dan heeft zij, als zij wakker wordt, dadelijk het gezicht op den tuin en verbeeldt zij zich misschien dat zij al in het paradijs is. Ik zal van nacht bij haar slapen, om aanstonds bij de hand te zijn, als zij soms in 't donker de oogen opslaat en niet weet waar zij is. Laurens heeft een prijsje verdiend, omdat hij zoo verstandig geweest is het kind terstond in te pakken en bij ons te brengen. Wat zullen onze mans groote oogen opzetten, als zij thuis komen en hier de Schoone Slaapster vinden! Ik sta er niet voor in, moeder, dat vader niet nog op zijn ouden dag op haar verlieft. Hij sloeg toch al altijd een oogje naar den overkant, op het lieve gezichtje, en hier buiten, waar hij niets te doen heeft, kan hij uit verveling wel eens op eene slechte gedachte komen. Dan moet Laurens maar zien hoe hij de onheilstichtster het huis weêr uitkrijgt.’
Bij die woorden wierp zij haren broeder, die, met eene hooge kleur zijn gelaat afwendde, een ondeugend spottenden blik toe en ging schielijk heen om de tuinkamer tot logeerkamer in te richten, en de kinderen stilte te bevelen, die luidruchtig in den tuin speelden.
Eerst toen alles in orde was, riep zij Laurens en den oom van Laura te hulp, en even voorzichtig als zij het slapende meisje in den wagen gelegd hadden, werd zij er nu uitgenomen en in huis gedragen. Toen zij in het nieuwe bed lag, scheen het een oogenblik dat zij wakker zou worden. Zij vroeg om drinken, doch sloeg, terwijl Sophie haar een glas water aangaf, hare oogen niet op, en terstond nadat zij gedronken had, zonk haar hoofd weder in de kussens en zij sliep weêr.
Zoo troffen de te huis gekomen heeren haar aan; en de voorspelling van Sophie scheen vervuld te zullen worden. De oude heer was althans eerst nadat hij een half uur lang zoo nauwkeurig op het slapende meisje had neêrgezien, alsof hij haar moest uitteekenen, de kamer uit te krijgen, en ook de predikant, een eenvoudig, bijna schroomvallig en niet zeer spraakzaam man, werd welsprekend toen 's avonds aan tafel, waar Laura's oom mede aanzat, het gesprek natuurlijk weder op haar kwam.
‘Moeder,’ zeî Sophie koddig, ‘de kleine heks moet weêr weg, hoe eer zoo liever. Wij waren tot nog toe toch ook zoo kwaad niet; althans dat hebben onze mans ons in zwakke oogenblikken betuigd Maar nu vallen wij geheel in het niet. Ik hoop maar dat zij het niet enkel op getrouwde heeren gemunt zal hebben, maar ook eens een vrijgezel beheksen zal, en dat die maken zal dat zij het huis weêr uitkomt.’
Laurens liet niet merken dat hij begreep dat die pijl op hem gemunt was, of dat hij er zich althans door getroffen voelde. Hij was opgeruimder dan gewoonlijk, had veel te vertellen; schoolverhalen en guitenstukken uit zijn jongenstijd, waarbij Laura altijd eene rol speelde. Eindelijk ging hij zoo vroolijk en zoo vermoeid naar bed, als iemand die met een zwaar hoofd en een luchtig hart van eene vroolijke partij komt.
Toen hij den volgenden morgen, later dan gewoonlijk, wakker werd, was zijne eerste gedachte, hoe het 's nachts gegaan zou zijn en of Laura eindelijk hare oogen opgeslagen zou hebben.
| |
| |
Hij vond zijne ouders, zijn zwager en den oom van Laura beneden in de tuinkamer bij elkander, nog in het onzekere hoe het ging. Zij hadden Sophie in de vroegte met Laura hooren praten en verwachtten nu ieder oogenblik de beide dames in de ontbijtkamer te zien verschijnen.
Doch, in plaats daarvan kwam, nadat er nog een geruime tijd verloopen was, de vrouw van den predikant alleen, en dat niet met zulk een opgeruimd gelaat als waarmede zij hare huisgenooten den vorigen avond goeden nacht had gewenscht, doch getroffen en nadenkend. Tegen den morgen, vertelde zij, was Laura, toen de hanen buiten luid waren gaan kraaien, met een diepen zucht ontwaakt en had zij zich in bed opgericht. Sophie was aanstonds bij de hand geweest, had haar goeden morgen gewenscht, en haar, op bare verbaasde vraag hoe zij hier kwam en waarom zij niet meer bij hare tante was, langzamerhand onder duizend troostwoordjes en liefkozingen, verteld hoe alles zich toegedragen had.
Of Laura haar geheel begrepen had, wist Sophie niet; want zonder eenige aanmerking te maken of een woord over het gebeurde te spreken, was het arme kind eensklaps bitter begonnen te schreien en dat had een paar uren lang geduurd. Dat was nu zeker wel goed voor haar geweest, en Sophie had zich ook wel gewacht die verlichtende tranen door redeneeren te willen stuiten; ook was er van zelf aan dat schreien een einde gekomen; maar in plaats van dat nu, zoo als Sophie gehoopt had, het gevoel van redding en de weldaad van in eene zuivere lucht, bij vrienden geborgen te zijn, haar zacht en spraakzaam had gemaakt, was zij zoo strak en stom geworden, dat de liefderijkste zorgen er op afstuitten. Laura was wel is waar opgestaan en had gezegd dat zij zich volmaakt wel gevoelde, behalve eene zwaarte in de leden; ook had zij trek getoond om iets te gebruiken; maar was niet te bewegen geweest om aan het ontbijt te komen en zij had dringend verzocht dat niemand, moeder zelfs niet, bij haar mocht komen, omdat zij zich niet in staat gevoelde om een woord met iemand te spreken.
De oude klokkengieter, die er altijd gauw bij was om op vrouwenkuren te smalen, en zich bovendien zeer veel overmacht op kranke gemoederen toeschreef, wilde aanstonds naar het zonderlinge meisje toe gaan, en maakte zich sterk haar terstond tot rede te brengen. Daar kwam zijne dochter nogtans bepaald tegen op.
‘Als ik haar tegenwoordig gedrag vergelijk,’ zeide zij, ‘met den toestand waarin Laurens haar gevonden heeft, zou ik bijna vreezen, dat hetgeen zij in die vreeselijke dagen geleden heeft, sterker indruk op haar heeft achtergelaten dan wij dachten, en dat er veel zorg en oppassing noodig zullen zijn eer wij den somberen toestand van haar geest overwonnen hebben. Zij spreekt geen enkel verward woord, maar houdt hare oogen onophoudelijk op den grond geslagen, alsof zij vreest, wanneer zij opkeek, den dood in lichamelijke gedaante of het eene of andere spook voor zich te zien. Ik heb haar niet eens kunnen bewegen door het venster naar de bloemen in den tuin te zien en zij is niet van den stoel naast haar ledekant af te krijgen Toen ik zeide dat haar oom van morgen al weer dacht te vertrekken en haar vroeg of zij hem niet althans goeden dag wilde zeggen eer hij heen ging en hem voor zijne hulp wilde bedanken, schudde zij met haar hoofd en zei: ‘Ik kan niet! waarlijk niet, Sophie, ik kan niet. Zeg gij hem dat ik hem laat bedanken; maar ik kan geen mensch zien!’ Ik heb haar dus alleen moeten laten om haar ontbijt te halen. Misschien zal haar geest kalmer worden als hare lichaamskrachten zich eenigszins hersteld hebben.’
Laurens had dat alles mede aangeboord, zonder er een woord over te zeggen; hij had er het zijne bij gedacht. Hij begreep zeer goed dat de vrees om hem weder te zien na hetgeen er den vorigen nacht gebeurd was, Laura zoo menschenschuw maakte. Wat zij hem gebiecht had in de meening dat zij met die bekentenis afscheid nam van het leven, moest haar nu, wijl zij in het leven bleef,
| |
| |
eene schending harer heiligste geheimen zijn; moest haar eene ongeneeslijke inbreuk op de maagdelijke zedigheid schijnen, vooral omdat zij niet wist, zelfs niet vermoedde, hoe het thans met zijn hart gesteld was, maar meende dat zijn hart zich sedert lang van de speelgenoot zijner kindsheid had afgewend. Daarom achtte hij het allernoodzakelijkst haar uit dien waan te helpen en haar te overtuigen dat hare aandoenlijke gehechtheid, wel verre van hem onvrouwelijk te schijnen, hem onuitsprekelijk gelukkig had gemaakt, als een geschenk waarop hij nooit had durven hopen.
Toen de dag derhalve zonder nadere bijzonderheden afliep en Sophie het bericht bracht dat hare liefderijke oppassing blijkbaar weldadig op de gemoedgesteldheid van Laura begon te werken, nam Laurens op eens een snel besluit en, zonder er iemand iets van te zeggen, trad hij in Laura's kamer.
Toen Laura de deur hoorde open gaan, keerde zij haar hoofd een weinig om, in de meening dat zij Sophie zou zien binnen treden. Doch nauwelijks herkende zij Laurens, die nog op den drempel bleef dralen, of zij liet haar werk van haren schoot vallen en vluchtte, met een gebaar van doodelijke ontsteltenis, naar den versten hoek van het vertrek.
‘Och, ik bid u, ga heen!’ was alles wat zij, met de éene hand voor haar gelaat, terwijl zij met de andere eene afwerende beweging maakte, kon uitbrengen.
‘Laura!’ riep hij, ‘moet het leven dan weêr scheiden wat de dood vereenigd heeft? Ben ik u eensklaps zoo hatelijk geworden dat gij mij niet eens wilt aanzien? Wat heb ik u gedaan, dat alles nu vergeten moet zijn, wat ons tot elkander heeft gebracht? Zie mij toch eens aan, dan kunt ge zien dat ik de oude gebleven ben; neen, niet de oude, die u niet begreep en u niet wist te waardeeren, maar een ongelukkig mensch, als gij u van mij af wendt, en alles weêr ontkent wat in die donkere uren den hemel voor mij geopend heeft.’
Hij zweeg en hoopte dat zij bedaarder zou worden en eindelijk naar hem zou op zien. Doch het was alsof zij geen woord had verstaan van alles wat hij gesproken had en zij herhaalde slechts de smeekende beweging harer hand en de angstige bede: ‘Ga toch heen! Ga toch heen!’ En zoo ging hij eindelijk radeloos bedroefd heen, uit vrees dat hij haren toestand verergeren zou, terwijl hij trachtte haar te genezen.
Ook na die ervaring kon hij nog niet besluiten iemand van de zijnen in zijn vertrouwen te nemen. Hij meende het aan Laura verplicht te zijn niemand te laten weten wat haar zoo diep berouwde hem bekend te hebben. Doch toen de week op dezelfde wijze verliep, zonder dat men een stap verder kwam, en Laura, hoe zij in andere opzichten ook scheen te herleven, stijfhoofdig in hare menschenschuwheid volhardde, begreep hij dat er te veel op het spel stond, dan dat hij niet een beslissenden stap moest wagen.
Des Zaterdag's avonds dus, nadat de kinderen naar bed gezonden waren, en de familie in gedrukte stemming bij elkander zat, beraadslagende of zij geneeskundige hulp zouden inroepen dan of zij nog eene week geduld zouden hebben, zeide Laurens eensklaps dat hij besloten had heen te gaan, omdat hij de overtuiging had, dat Laura om zijnentwil zich zoo hardnekkig van alle menschen bleef afzonderen.
Daarop vertelde hij, tot in de kleinste bijzonderheden, alles wat er in dien bewusten nacht gebeurd en besproken was, en hij voegde er bij dat hij zich overtuigd hield dat zij zich haar nachtelijk bezoek veel erger voorstelde dan het geweest was; dat zij zich dat niet vergeven kon, en zich verbeeldde dat het een donkere schaduw op haar leven moest werpen. Daarom wilde hij haar vooreerst uit den weg blijven en het aan den tijd en aan den verstandigen omgang zijner moeder en zuster overlaten om haar de zaak langzamerhand minder donker te doen inzien.
| |
| |
Toen Laurens uitgesproken had en de anderen na die opheldering getroffen zwegen, vroeg zijne zuster hem eindelijk, of hij zeker was van zijne liefde voor Laura, of dat hem mogelijk slechts medelijden en eene soort van ridderlijk plichtgevoel jegens haar bezielde.
‘Neen, waarachtig,’ antwoordde Laurens met luider stem, en keek daarbij zijn vader aan; ‘ik voel dat ik geen ander meisje tot vrouw kan nemen; dat ik niets liever wil dan het haar te zeggen en mijne ouders om hunne toestemming vragen.’
‘Die hebt ge,’ zeide de oude man en stond ontroerd op om zijn zoon te omhelzen, en toen hij hem los liet, stond ook zijne moeder naast hem, verlangend om hem aan haar hart te drukken, waarna hij zwijgend ook zijne zuster en zijn zwager de hand toestak.
Maar toen de eerste ontroering, die allen stom maakte, voorbij was, en Sophie, zooals zich denken laat, Laurens beknord had, dat hij die gewichtige opheldering zoolang voor zich gehouden had, werd er, tot diep in den nacht, druk overlegd wat er nu gebeuren zou, om op de meest kiesche en zekere wijze den pijnlijken knoop los te maken.
Eindelijk waren zij het allen met een voorslag van Sophie eens geworden; een voorslag waartegen nog slechts haar man eenige bedenkingen opperde, wijl hij er zelf eene rol bij spelen moest. Hij kon echter de vroolijke welsprekendheid van zijn verstandig vrouwtje geen weerstand bieden en hij gaf zich over; waarna zij, met de beste verwachtingen voor den volgenden morgen, uiteengingen.
Die volgende morgen was, zooals wij reeds zagen, een Zondag en daarop had de predikantsvrouw haar plan gebouwd. Toen zij namelijk te gelijk met Laura, naast wie zij nog altijd sliep, was opgestaan, vroeg zij, terwijl Laura voor het eerst hare rouwkleederen aantrok, of zij van daag niet met hen te kerk wilde gaan; het zou haar zeker goed doen, en haar kalmte geven, voegde zij er bij.
Laura, die de gewoonte had aangenomen, op alle vragen eerst te antwoorden nadat zij zich even bedacht had, schudde droefgeestig haar hoofd en antwoordde:
‘Ik verlang zelve sterk om eene goede preek te hooren, maar het is mij onmogelijk van daag al onder menschen te komen; gij moet nog wat geduld met mij hebben, Sophie.’
‘Dat hebben we,’ antwoordde Sophie. ‘Maar het spijt mij om mijn broêr, die van daag weêr weg moet en zijne lessen niet langer aan anderen kan overlaten, en die nu heen gaat met de gedachte dat gij zulk een hekel aan hem hebt, dat gij zijn gezicht niet kunt uitstaan en om zijnentwil iedereen vermijdt, terwijl hij u zoo hartelijk liefheeft.’
Terwijl Sophie dat zeide, wendde het arme meisje zich van haar af, om te verbergen dat zij rood werd van schaamte.
‘Waarom zou ik een hekel aan hem hebben?’ antwoordde zij eindelijk aarzelend. ‘Ik heb hem veel te danken en mijne gezindheid jegens hem is volstrekt niet veranderd, dat zou ik hem willen bewijzen, al moest ik mijn leven er voor opofferen. Maar verg niet van mij hem te zien; vraag ook niet waarom, laat hem heen gaan en mij vergeten. Ik ben niet waard dat hij naar mij vraagt.’
‘Nu, dan zullen wij er maar niet meer over praten,’ antwoordde Sophie, met gemaakte onverschilligheid, terwijl zij heimelijk juichte over de bevestiging van het vermoeden van Laurens. ‘Gij zijt een ziek kind, dat men zijne kuren vergeven moet; met den tijd zullen wij u wel weêr gezond krijgen. Maar wilt ge gaarne eene preek hooren, zonder in de kerk te komen, dat kan gebeuren, kind. Ziet ge daar, aan het einde van den tuin, het koepeltje, met die drie trappen? Daar van daan ziet men, over den tuinmuur heen op het kerkhof, en het koor van de kerk ligt er niet meer dan tien voetstappen af. Als in den zomer, zooals nu, de kerkdeuren openstaan, kan men den dominé, in den koepel, woord
| |
| |
voor woord hooren. Daar kunt ge gaan zitten en ongezien de godsdienstoefening bijwonen, en als de preek uit is, hier weêr in uw schuilhoek zitten eer wij een van allen weêr thuis zijn.’
Met die woorden nam Sophie het hoofd van het jonge meisje tusschen hare beide handen, gaf haar een hartelijken kus en liet haar alleen.
Spoedig daarop begon de klok te luiden en nu zag Laura, achter de gordijnen van het opengeschoven raam verborgen, al de huisgenooten, de kinderen vooruit, door den tuin gaan, naar het poortje dat op het kerkhof uitkwam. Laurens liep naast zijne moeder; hij hield zijn gelaat naar den grond gericht; Laura meende een treurigen trek om zijn mond te ontdekken, en verbeeldde zich dat hij bleeker was dan hij placht. Zij werd er zoo weemoedig van, dat de tranen haar in de oogen sprongen.
Toen er nu behalve haar geen levende ziel meer in huis was, vatte zij moed en ging, met onzekere schreden, als een zieke die voor het eerst in de buitenlucht komt, den gang door, naar den tuin.
Zij was zoo zalig en toch weemoedig gestemd, alsof zij uit het graf weder in de goddelijke lucht was teruggekeerd, welke zij bijna verleerd had in te ademen. De resida en de heliotropen bedwelmden haar bijna door hare geuren; de morgenzon stortte zulk eene warmte en gloed over haar uit, dat zij na elke tien voetstappen genoodzaakt was te blijven staan en de oogen te sluiten.
Zij haalde eerst weder vrij adem toen zij in den koepel gekomen was, waarin, door de gesloten jaloeziën, eene liefelijke, groene schemering heerschte.
Zij zette zich met bevende knieën op eene bank neder, vouwde de handen op haren schoot en luisterde met vromen zin, hoe het klokkengeluî wegstierf en terstond daarop het orgel inviel.
Even weldadig als een warm bad den reiziger, die vele dagen door hitte en koude, op onbegaanbare wegen heeft gezwoegd, al het stof en alle vermoeienis van zijne ledematen spoelt, zoo werkte op haar de plechtige muziek en nam den last weg die haar op de ziel drukte. Daarna hoorde zij de diepe, kalme stem van den leeraar en verstond hem inderdaad, woord voor woord. Hij had tot tekst gekozen: ‘Dengenen die God liefhebben, moeten alle dingen medewerken ten goede.’ Eerst gaf hij eene algemeene verklaring van die veelbeteekenende woorden die, door gedachteloos gebruik, even als die van zoo menige andere spreuk, vaak hare kracht schijnt verloren te hebben; daarna paste hij haar toe op de ervaringen van de laatste tijden. Even als eene aardbeving, die vreedzame dorpen verwoest, dikwijls eene warme bron, of verborgen schatten aan het licht brengt, wier ontdekking het geteisterde oord tienvoudig het geledene vergoedt, zoo ook zou de zegen der jongste beproevingen nog op vele geslachten rusten en het zaad der droefheid zou vruchten der blijdschap opbrengen.
Dat en nog veel meer predikte de dienaar Gods, en weinigen onder zijne toehoorders werden dieper door zijne hartelijke woorden bewogen, dan het verweesde meisje, dat er, over het kerkhof heen, naar luisterde.
Toen de predikant gebeden had, nam hij nog eens het woord op; hij had de gemeente nog mede te deelen dat de zegen des Heeren zich in dezen tijd van beproeving geopenbaard had aan twee trouwe harten die, in het aangezicht van den dood, een verbond voor het leven gesloten hadden, en daardoor op nieuw eene getuigenis hadden afgelegd van de waarheid der woorden, dat hun die God liefhebben alle dingen medewerken ten goede. Ook hun had de beving der aarde, waarop zij tot nog toe, zonder elkander te erkennen, naast elkaar hadden voortgewandeld, de warme bron aan den dag gebracht, en hunne kinderen en kindskinderen zouden eenmaal de zware beproeving nog zegenen, waaruit, onder den goddelijken zegen, eene gelukkige toekomst ontsproot.
Tot hiertoe had Laura geluisterd, met kloppend hart wel is waar, wijl zij aan
| |
| |
hare eigene liefde dacht, maar toch zonder eenig vermoeden dat hetgeen zij hoorde, haar betrof. Doch toen de predikant nu de gemeente opriep tot het gemeenschappelijk gebed, en toen nu de naam die haar het liefst op de wereld was, met haar eigen naam van den kansel klonk, was de indruk daarvan zoo sterk, dat Laura een oogenblik haar bewustzijn verloor en haar hoofd tegen den vensterpost zonk waarachter zij gezeten had. Zij hoorde niets van den zegen dien de predikant uitsprak, niets van het orgel dat bruisend inviel en den nazang begeleidde, en eerst toen zij voetstappen naar den koepel hoorde komen, keerde haar bewustzijn terug.
‘Waar zit dat koppige ding?’ hoorde zij den klokkengieter roepen. ‘Wat, niet in de kerk te komen, als men onder de geboden staat! En nu wegkruipertje te spelen met haar eigen schoonvader! Fraaie manieren! Maar nu zal zij tot hare straf eerst den ouden man een zoen geven, eer wij haar bij haren bruidegom laten.’
Met die woorden opende de oude man de deur en kwam juist bij tijds binnen, om Laura, die opgestaan was, om hem te gemoet te komen en nu door aandoening overmand weder in flauwte viel, in zijne armen op te vangen.
Toen zij hare oogen weder opsloeg, vond zij zich op de bank zittende, alleen in het zonnige schemerlicht, met hem, dien zij haar leven lang niet weder in de oogen had willen zien, en van wien nu slechts de dood, die hen vereenigd had, haar weder scheiden kon.
|
|