De Tijdspiegel. Jaargang 26
(1869)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 267]
| |
Politiek overzicht.Niet waar, goede lezer, wanneer wij eenen blik op de laatstverloopen maand werpen, mogen wij met regt den regel herhalen: ‘Nous l'avons, en dormant, Monsieur, echappé belle’ Niet alleen zijn wij aan eenen dreigenden krijg ontsnapt, maar langs hoeveel kronkelwegen heeft de publicist, die met zijnen lezer in dagelijksche betrekking staat, dezen niet moeten leiden? Hoeveel malen heeft hij hem, gedurende die 31 dagen, niet, nu eens de handhaving, dan weder het storen des vredes in het Oosten, en hoe dikwijls niet beiden te gelijk aan den gezigteinder moeten toonen? Even als Gretchen, bij het raadplegen van de bladeren der bloem, was de publicist dikwijls gedwongen, het ja en neen in éénen adem uit te spreken, niettegenstaande de bron van eindeloos lijden, die de eene, de bron van voldoening, die de andere dier uitdrukkingen in zich sloot. En niettegenstaande die aanhoudend afwisselende gemoedsbewegingen, niettegenstaande dat vervallen van Scylla in Charybdis, van het kabinet Bulgaris-Delyannis in Bulgaris en later in Delyannis, na van dezen op Kanaris, van Kanaris op Drossos te zijn gekomen, bevindt zich de staatkundige wereld eigenlijk thans op hetzelfde punt, waarop de gelukkiger schrijver van het maandelijksch overzicht van De Tijdspiegel reeds eene maand geleden stond. Alleen heeft koning George eindelijk het kabinet Zaïmis kunnen zamenstellen, en zoodoende ministers gevonden, die de aanneming van de verklaring der Parijsche conferentie wilden contrasigneeren. De staatkunde onzer dagen heeft allezins regt, zooals Borger, iederen dag gewonnen te rekenen, die den grooten vervaltijd met 24 uren verlengt. Wij zijn reeds voldaan, omdat de wonde die men den moed - en vooral de openhartigheid niet heeft, met vaste hand te peilen, met een vleeschkleurig pleister werd bedekt. Daarom, maar daarom alleen - en de groote hinderpalen die de Grieksche souverein bij de zamenstelling van het nieuwe ministerie ondervond, stellen ons reeds in 't gelijk - heeft Europa de optreding van dat kabinet met voldoening begroet. Die voldoening vond toch juist voedsel in de overtuiging, dat de Parijsche conferentie slechts een palliatief was geweest. Ieder begreep dat de Hr. Zaïmis de rol van Curtius had te vervullen en zich zelven moest offeren, om den gapenden afgrond te sluiten; maar ieder blijft er tegelijk van doordrongen, dat die sluiting, helaas, slechts eene voorloopige kan wezen. | |
[pagina 268]
| |
Niet dat wij al te veel gewigt hechten aan de motieven, waarmede het ministerie Zaïmis in zijne, zooeven verschenen, proclamatie de aanneming der verklaring van de conferentie voor zijne opgewonden landgenooten smakelijk, of liever, zoo verteerbaar mogelijk trachtte te maken; doch behalve hetgeen wij van de antecedenten der Oostersche questie, van het zorgvuldig openhouden dier bron van verwikkelingen door sommige groote mogendheden weten, is het zeker niet zonder gegronde redenen, dat b.v. de Hr. Gladstone, in het huis der Gemeenten, bij de opsomming der gouvernementen, die het meest tot den gunstigen afloop der conferentie hebben bijgedragen, Frankrijks naam verzweeg. En toch was het Napoleon III die het meest voor die bijeenkomst scheen te ijveren. Trouwens, een reeks openbaar gemaakte diplomatieke stukken werpt een zeer zonderling licht op de tegenwoordige politiek des Keizers in het Oosten. Indien Frankrijk toch nu ook schijnbaar ernstig ten gunste der conferentie in de weer was, dan belet dat toch niet dat die mogendheid nog een jaar geleden der Porte aanried, Creta ten offer te brengen. De heer de Moustier - en welligt heeft Frankrijks houding van toenmaals eene zekere rol bij de vervanging van dien minister door den heer de Lavalette gespeeld - verklaarde den 27sten December dat Creta voor Turkijë als verloren was te beschouwen en dat het verleenen, door de Porte, van nieuwe regten aan de bevolking van dat eiland, dat verlies niet alleen niet voorkomen, maar zelfs het eischen derzelfde regten door de overige Turksche provinciën ten gevolge hebben zou. Kortom, toenmaals was Frankrijk niet alleen van oordeel dat het eiland Creta aan Griekenland behoorde te worden afgestaan, maar dat Turkijë zelfs het bezit van Thessalië diende op te geven. Die zienswijze bestond nog den 13den Maart 1868, en toen de Porte die raadgevingen in den wind had geslagen, weigerde Frankrijk zelfs zijne zedelijke ondersteuning aan de Turksche regering, in hare pogingen tot pacificatie der bevolking van Creta. En indien men dan in aanmerking neemt, dat noch Griekenland, noch Rusland met de aangeduide zienswijze van het hof der Tuileriën onbekend kunnen zijn geweest, dan zeker heeft men vrij wat meer regt om Griekenlands politiek, gedurende de laatste jaren, op Frankrijks rekening, dan op die der hoven van St. Petersburg of Athene te stellen. Die stukken zou men natuurlijk te vergeefs in het zoogenaamde ‘gele boek’ der Fransche regering zoekenGa naar voetnoot(*). Al zijn soortgelijke bundels ook bestemd om de staatkunde van het gouvernement voor de natie ‘open te leggen’, toch ondergaan die verzamelingen, gelijk men weet, niet alleen eene zorgvuldige schifting, maar enkele malen zelfs | |
[pagina 269]
| |
de noodige verminkingen. Getuige het voorgevallene met de stukken betrekkelijk het koningrijk Italië. Daarom reeds, al kon het ‘gele boek’ ook niet hoogstens slechts tot retrospectieve beschouwingen aanleiding geven, gaan wij dat werk, als voor ons zonder praktische beteekenis, met stilzwijgen voorbij. Uit denzelfden grond zouden wij, bij het bespreken der gebeurtenissen op parlementair gebied in Frankrijk, zeer kort kunnen wezen. Hoofdzakelijk liepen de beraadslagingen der beide Kamers toch over interpellatiën, waarvan, zooals gewoonlijk, de meest belangrijke niet werden veroorloofd. Maar die discussiën vergunnen zulk een diepen blik, al ware het slechts juist in het zooeven aangeduide verlof, te slaan, dat wij gedwongen zijn die meer uitvoerig te bespreken. Drie aanvragen tot het rigten van interpellatiën tot het gouvernement waren bij het Wetgevend Ligchaam ingekomen. Twee daarvan (respectievelijk ingediend door de heeren Bethmont en Buffet der linkerzijde), hadden de binnenlandsche politiek tot onderwerp. De derde interpellatie was door den heer Benoist, een lid der regterzijde, onderteekend, en zou over het gebruik loopen dat van de nieuwe wet op het regt van vereeniging werd gemaakt. Het eerstbedoelde verzoek werd zonder genade door de afdeelingen afgewezen. Men kan niet straffeloos eene vergadering, van het gehalte der Fransche Tweede Kamer, aanhoudend speldeprikken toebrengen. Het verzoek van den heer Buffet werd door twee bureaux goedgekeurd, terwijl drie der negen bureaux hadden behooren toe te stemmen. Doch in twee der afdeelingen van de laatste categorie was het aantal voor- en tegenstemmers gelijk. De markies d'Andelarre wierp nu de vraag op, of de beide laatste bureaux niet tot eene tweede stemming hadden behooren over te gaan. En de uitslag der stemming, die na vrij onstuimige discussiën plaats had, bewees de gegrondheid der opmerking. Met eene meerderheid van slechts 12 stemmen werd de regering in het gelijk gesteld en hare meer bekrompen interpretatie van het reglement van orde aangenomen. Het was niet alleen de eerste maal dat de regering op zoo weinig glansrijke wijze zegevierde, maar eene beraadslaging, die eenige dagen vroeger was ontstaan door de vraag, of de betrekking van kamerheer des Keizers vereenigbaar moet geacht worden met die van afgevaardigde, gaf aan dat resultaat eene nog belangrijker beteekenis. De meerderheid had toen besloten de Kamerheeren niet uit te sluiten, en teregt, want die titel zou voor de meeste Fransche gedeputeerden beter dan die van Kamerleden passen. Maar thans berekende men dat, zonder de aanwezigheid van de zeven officieren van het keizerlijk huis, die in het Wetgevend Ligchaam zetelen, de regering zelfs die kleine meerderheid niet zou hebben verkregen. Of liever - en ook dit werpt een zonderling licht op het parlementaire stelsel, zooals dat in Frankrijk wordt toegepast - de regering ware dan met de meerderheid van slechts 3 stemmen meesteres van het terrein gebleven. De graaf van | |
[pagina 270]
| |
Las Cases rigtte toch een schrijven aan het Journal Officiel, om te verklaren, dat hij de stemming niet bijwoonde en zijn naam dus ten onregte onder de voorstemmers werd geplaatst, maar dat hij zich, ware hij tegenwoordig geweest, voor de meest ruime interpretatie van het reglement van orde zou hebben verklaard. De heer Rouher zou dan ook met regt hebben kunnen uitroepen: Encore une victoire comme celle-là et nous sommes perdus. Ja, wat meer is, indien de minister van staat vooraf den keer zou hebben gekend, dien de beraadslagingen over de interpellatie van den heer de Benoist later namen, zou hij welligt die van den heer Buffet de voorkeur hebben gegeven. 't Is toch niet onmogelijk, dat, gelijk een onzer Nederlandsche nieuwsbladen, door de taal, waarvan het zich gegewoonlijk bedient, de door hetzelve bepleite onmisbaarheid eener betere wetgeving op onze drukpers schijnt te willen bewijzen, de ongebonden taal, die in de volksvergaderingen van le vieux Chêne, les Folies-Belleville en elders wordt gevoerd, juist door de Fransche overheid wordt aangegeven, ten einde der vreesachtige bourgeoisie, bij het naderen der algemeene verkiezingen, den noodigen angst voor den terugkeer der tooneelen van Junij '48 in te boezemen. Maar indien men naar het bestaan van dien valstrik slechts kon gissen, dan had althans de interpellatie van den heer Benoist niets anders ten doel dan de uiterste linkerzijde te verlokken, om als verdedigster der redenaars dier volksvergaderingen op te treden. Doch men had zich misrekend. De oppositie liet het aan regering en meerderheid over hare ‘querelle de menage’, zooals de heer Pelletan de discussie bestempelde, ten einde te brengen. Alleen de heer Ollivier beproefde die verdediging, doch dat voormalige lid der ‘vijf’ van weleer, is reeds sedert lang van de lijst der oppositie geschrapt. De beraadslagingen moesten in die omstandigheden wel opleveren wat zij werkelijk hebben opgeleverd, namelijk het antwoord - niet van den heer Rouher, maar van zijnen ambtgenoot Baroche, dat het gouvernement de hand aan de uitvoering der wet, d.i. aan de daarin opgenomen strafbepalingen zou blijven houden. En een schrijven, dat drie dagen geleden door den minister van binnenlandsche zaken aan den prefect van policie werd gerigt, bezegelde die verklaring. De bedoelde beraadslaging had bovendien het negatieve nut, hen gerust te stellen die het bestaan der nieuwe wet, door de interpellatie van den heer de Benoist, in gevaar achtten. Om diezelfde reden zou men de interpellatie van den heer de Maupas over de nieuwe wet op de drukpers, in den Senaat, een tegenhanger van die van den evengenoemden gedeputeerde kunnen noemen. Zooals in het Palais Bourbon, werden op het Luxembourg, èn de wantrouwige gemoederen, èn het gouvernement teleurgesteld. De eerste duchtten eene poging tot reactie, het laatste hoopte klaarblijkelijk, ook dáár eene gelijksoortige comedie, als in het Wetgevend Ligchaam, te kunnen opvoeren en met de getrouwheid der regering aan de eens vastgestelde drukperswet te kun- | |
[pagina 271]
| |
nen paradeeren. Doch zij had, met de hulp der meerderheid, het paard van Troje ingehaald. In plaats van op het sterker knevelen der drukpers aan te dringen verhief de heer de Maupas, (in 1852 met de Morny, de Persigny, Fleury, Saint-Arnaud en Magnan de vertrouwden die met den president der republiek het krijgsplan voor den staatsgreep beraamden en uitvoerden), zijne stem ten gunste der ministerieele verantwoordelijkheid in het belang der kroon zelve. Tempora mutantur. Wie had in dien tolk der ministerieele verantwoordelijkheid den man herkend, die, volgens een zijner bewonderaars, den moed had ‘zonder aarzeling, in vredestijd het bevel te geven tot arrestatie van generaals en volksvertegenwoordigers die als Frankrijks uitstekendste mannen op militair en parlementair gebied werden beschouwd?’Ga naar voetnoot(*) Wie had bovendien ondersteld, dat die stem zou opgaan, juist in dezelfde vergadering, die weleer met zoo groote ingenomenheid het besluit bekrachtigde, waarbij de beoordeeling der Constitutie van 1852 in de wetgevende vergadering des lands, ten strengste werd verboden, en zich daar een ander (de heer de Sartiges) ooit als verdediger zou opwerpen der leer, weleer door de Tocqueville verdedigd, dat de drukpers slechts dáár zelfs in hare uitspattingen gevaarlijk is, waar hare ontwikkeling wordt belemmerd? De Maupas sprak zoodoende, welligt zonder het juist te willen, den vloek over zijn eigen werk uit. Dat is de eerste straal van den dag der vergelding, voor hen, die sedert 17 jaren nimmer opgehouden hebben te beweren, dat, ook in dit opzigt, sedert zijne geboorte, het tweede Keizerrijk de kiemen zijner ontbinding in zich zelf draagt. En zooals de interpellatie van den senator Maupas, moet men eveneens tot de Fransche staatsregeling opklimmen, om den eigenlijken oorsprong eener anlere interpellatie in het Wetgevend Ligchaam te ontdekken. Wij bedoelen die van den gemoedelijken Jules Simon, over den opstand op het eiland Réunion. In 1848 namelijk deed men ook vertegenwoordigers der koloniën in de Wetgevende Vergadering zetelen, terwijl de koloniale raden, door Louis Philippe ingesteld, bleven voortbestaan. De staatsgreep beroofde de overzeesche gewesten van het een en het ander. De gouverneur werd alleenheerscher, en indien men de koloniale raden ook deed voortbestaan, dan rigtte men hunne wijze van zamenstelling toch zoo in, dat zij, zooals een van Schillers tooneelhelden zegt, tot de schaduw werden herleid van hetgeen zij vroeger waren. Wat der regering in het moederland wedervoer, geschiedde ook met het persoonlijke gouvernement der koloniën. Het geloofde te kunnen regeren zonder de openbare meening te raadplegen. En het regeerde, doch even als Napoleon III. Van daar geldverspilling en eene verregaande ontevredenheid, die, de gewone veiligheidsklep der moderne staatsregeling missende, den weg der onwettigheid moest kiezen, om zich te doen hooren. De dis- | |
[pagina 272]
| |
cussie eindigde, zooals, vooral in de laatste jaren, discussiën in ons eigen land over koloniale aangelegenheden eindigden.... in piscum: De regering zal onderzoeken op welke wijze de toestand der overzeesche gewesten kan worden verbeterd. Niet alleen Turkijë en Griekenland, maar ook Roumanië hebben er in den laatsten tijd voor gezorgd, dat het Oosten de noodige verrassingen aan Europa gunde. Wij hebben vroeger reeds de zonderlinge positie der ‘rooden’ en ‘witten’, in de Kamer van dat vorstendom, na den val van het ministerie Bratiano uitvoerig besproken. De jongste gebeurtenissen schenen te bewijzen dat men dwaalde, toen men in het kabinet Ghika een vervolg op het vroegere ministerie Bratiano onder eene andere firma meende te bespeuren. Bij de volgende opsomming der voorvallen in de Roumaansche Kamer, zullen wij dat punt van zelf op onzen weg ontmoeten. Reeds op het einde der maand Januarij was te Bucharest het gerucht verspreid - want zelfs in Roumanië schijnt het volk gezonder begrippen van het parlementaire leven dan zijne staatslieden te bezitten - dat de Tweede Kamer zou worden ontbonden. De heer Jonesco interpelleerde het kabinet in den Senaat, omtrent de gegrondheid dier beweringen. De regering gaf hem verlof zijne interpellatie te ontwikkelen en antwoordde ontkennend. Maar de mensch wikt alleen. Weldra werd zij op nieuw in dezelfde vergadering ondervraagd. Ditmaal gold het de questie, of de regering werkelijk, zooals men beweerde, voornemens was de Fransche commissie van officieren naar haar vaderland terug te zenden, die vroeger met het onderwijs des legers werd belast, en die taak geheel aan eene Pruissische commissie op te dragen. Het gouvernement trachtte in zijn antwoord klaarblijkelijk de behandeling der eigenlijke vraag te vermijden. Het herhaalde die taktiek, toen eene gelijke interpellatie in de Tweede Kamer werd gesteld. Doch, die taktiek hielp weinig. De beraadslaging eindigde toch met de bekrachtiging met groote meerderheid eener motie, waarbij de vergadering haar leedwezen aan den dag legde, wegens het middelerwijl gebleken voornemen der regering om het Roumaansche leger op Pruissische leest te schoeijen. Tengevolge van die nederlaag, en de aanhoudende schermutselingen moede, stond de minister-president Demeter Ghika den volgenden dag, onmiddellijk na de opening der zitting van de Tweede Kamer op, om te verklaren dat, terwijl eene fractie der Kamer zich van het kabinet wenschte te bedienen, als werktuig, om zich te wreken jegens de partij over welke zij zich sedert twee jaren heeft te beklagen, eene andere fractie daarentegen blinde onderwerping der regering aan haren wil zocht te bewerken. Dientengevolge had het kabinet zijn ontslag ingediend. Inderdaad had het ministerie - juist door dat het alle partijen had zoeken te bevredigen - zooals dat wel eens meer geschiedt, integendeel allen tegen zich in het harnas gejaagd. | |
[pagina 273]
| |
Doch vorst Karel verlangde dat het kabinet Ghika nogmaals zou onderzoeken of het werkelijk het vertrouwen der Kamer had verloren. Den 9den February verzocht de heer Ghika dientengevolge, dat die vergadering, door middel eener stemming, zou antwoorden, of zij in de toekomst het kabinet wenschte te ondersteunen. Hoezeer waren de hekken sedert den vorigen dag verhangen! Men kon trouwens uit den loop der crisis reeds opmaken, dat de vorst, vooral in de tegenwoordige omstandigheden - de groote mogendheden zochtten toen juist het vuur in het Oosten te dooven - onder geenerlei voorwaarde den heer Jan Bratanio, of welk lid der uiterste linkerzijde ook, aan het hoofd van het bewind wenschte te zien. De uitnoodiging van den heer Ghika deed dus wel eenige discussie ontstaan, doch, op voorstel van den heer Bernesco, werd desniettemin, ten slotte met 89 tegen 4 stemmen (6 leden weigerden deel te nemen aan de stemming), uitgemaakt, dat het ministerie het vertrouwen der Kamer bezat. Doch de zege was van zeer korten duur. Vier en twintig uren later wreekten zich Jan Bratiano, Rosetti en hunne vrienden reeds, èn voor de wijze waarop zich Demeter Ghika den vorigen dag over hen had uitgelaten, èn wegens de pressie, waardoor men terzelfder tijd der Kamer een votum van vertrouwen had weten af te persen. Zij deden daartoe de regering door den heer Bresco interpelleeren, wegens de benoeming van den gepensioneerden generaal Macedonski tot kommandant der hoofdstad. Het ministerie verdedigde zich zoo goed het dat kon. Doch het zocht te vergeefs de aanneming te beletten van eene, door Jan Bratiano en 23 zijner staatkundige vrienden voorgestelde motie, waarbij die benoeming onwettig werd verklaard. Acht en zestig leden verklaarden zich vóór en 42 tegen dat voorstel. Na die nieuwe nederlaag diende het kabinet andermaal zijn ontslag in, dat ditmaal evenmin aangenomen, en door de ontbinding der Tweede Kamer gevolgd werd. Vooraf echter werd de begrooting, overeenkomstig een voorstel der regering, en bloc bekrachtigd en de zitting gesloten. De Senaat bleef ongedeerd. Het kabinet deinsde voor de ontbinding dier vergadering terug, waarschijnlijk om dezelfde reden als de wondheeler, die den arm van zijnen patient niet op eenmaal wilde amputeeren om hem niet te veel smart te veroorzaken. En dat besluit ware welligt des te noodzakelijker geweest, aangezien de kiezers zoo even werden opgeroepen, om eerst in het begin der maand April a.s. eene nieuwe Kamer te kiezen. De gemoederen hebben dus den noodigen tijd om te bedaren en de rooden om het gebeurde in Griekenland te overwegen. En indien dat werkelijk plaats heeft en het kabinet Ghika aan het bewind blijft, dan zal de ontbinding van den Senaat toch moeten volgen. Het is, gelooven wij, overbodig op het groote gewigt der bedoelde verkiezingen te wijzen. Er zijn toch waarlijk reeds brandbare stoffen genoeg in het Oosten opgehoopt, dan dat men daarbij nog een kabinet | |
[pagina 274]
| |
Bratiano of Rosetti hebbe te voegen. Men heeft gezien dat de vorst die meening deelt, en juist daarom is voor den algemeenen vrede het tijdperk des te belangrijker, 't welk Roumanië op dit oogenblik doorloopt. En zoo zijn wij van zelven genaderd tot de vraag, of men zich inderdaad bedroog, toen men in het kabinet Ghika-Cogalnitscheano niets anders dan eene voortzetting van het daaraan vooraf gegane ministerie meende te zien. Zoolang de groote mogendheden, en vooral Rusland, zich nog niet omtrent de opportuniteit der weder-opdelving van de Oostersche questie hadden verklaard, maakte Roumanië natuurlijk toebereidselen voor den naderenden, grooten dag. Het kabinet Bratiano werd wel verwijderd, nadat het al te duidelijk had getoond waaraan het arbeidde, doch hetgeen men zijdelings hoorde, gaf allezins regt te vermoeden, dat het nieuwe kabinet dien arbeid even ijverig, doch met meer omzichtigheid voortzette. Na de bijeenkomst der conferentie moest men echter te Bucharest weten, hoe weinig men van de zijde der groote mogendheden had te hopen, en dat het kabinet Ghika een anderen weg behoorde in te slaan, indien het niet tusschen het drijven der rooden en den tegenstand der mogendheden wilde vermorzeld worden. Het bondgenootschap werd dus verbroken, en zoo laat zich, naar onze bescheidene meening, te gelijk de plotselinge opening der vijandelijkheden van Jan Bratiano en tutti quanti tegen het ministerie Ghika verklaren. Het parlementaire leven in Pruissen heeft sedert de verschijning van ons jongste overzigt, een vrij bewogen tijdvak doorloopen. In de allereerste plaats - èn de chronologie, èn het gewigt der gevallen besluiten eischt dat - behooren wij te gewagen van de maatregelen tegen de beide Depossedirten (zoo noemt men sedert 1866 in Duitschland de, op buitengewone wijze van hunne bezittingen beroofden). Men herinnert zich waarschijnlijk nog al wat wij daarvan vroeger zeiden, en inzonderheid den tegenstand dien de schikking der regering met den ex-koning van Hanover en den ex-keurvorst van Hessen bij de Nationaal-liberalen ontmoette. Die oppositie had vooral haren oorsprong genomen in de aanzienlijke gelden en bezittingen, die daarbij aan die, van het purper beroofde souvereinen werden...... teruggegeven - de bedoelde partij scheen namelijk mede het oude spreekwoord te huldigen quand on prend..... on ne saurait prendre trop. De koninklijke besluiten, waarbij die gelden en bezittingen onder sequester werden geplaatst, verwierven evenmin de goedkeuring dier ijveraars. Zij bekenden wel niet zeer luide in de nieuwsbladen, die hun tot orgaan strekken, dat Pruissen beter zou hebben gehandeld, indien het de beide Depossedirten eenvoudig had beroofd, maar zij wierpen het over een anderen boeg, en gispten de bevoegdheid, die koning Wilhelm zich had voorbehouden, om het sequester op te heffen, zoodra hij dat oorbaar achtte. Die bevoegdheid wenschten zij op de Pruissische Kamers te zien overbrengen. Zij wisten toch dat von Bismarck niet dan met groote moeite er in geslaagd was des Konings teêrgevoeligheid voor de beide souverei- | |
[pagina 275]
| |
nen te overwinnen, die zich toch, met evenveel regt als hun ‘geliefde broeder’ van Berlijn, op een sprankje van Gottes Gnaden beroepen. En die teêrgevoeligheid des Konings kon hem, zoo dachten zij, tot eene ontijdige opheffing van het sequester medeslepen. Maar de heer Bismarck en zijne Helfershelfer kunnen thans met Sganarelle herhalen: ‘Nous avons changé tout cela. Door de beide wetsontwerpen, die dezer dagen der Kamer van Afgevaardigden tot wettelijke regeling van het sequester werden voorgelegd, zou vooreerst het daarin gelegen correctief voor de vroegere vrijgevigheid van den koning door die vergadering bekrachtigd worden. En hoe onfeilbaar dat correctief is, bewijst de verklaring, door den Pruissischen premier afgelegd, dat men waarlijk niet kan verlangen dat de schatkist van koning Wilhelm tot de spaarkas der Depossedirten worde - of met andere woorden, zooals wij dat reeds eenige maanden geleden deden voorzien, dat de Pruissische administratie wel zorgen zou de inkomsten der bezittingen van den ex-koning van Hanover en den ex-keurvorst te ver-administreeren. Beter middel om een rouwkoop krachteloos te maken, kon dan ook moeijelijk worden uitgedacht. En dat is de zachtste uitdrukking, die men tot qualificatie van den besproken maatregel zou kunnen vinden, indien men niet de uitdrukking kwade trouw wil bezigen, hoe ligt die ook zou zijn te regtvaardigen, vooral ten opzigte van den maatregel die tegen koning George werd genomen. Men verlieze toch niet uit het oog, dat die souverein immer heeft geweigerd van zijne regten op den troon der Guelfen afstand te doen, hoe groot de voordeelen ook waren, waarop men hem te Berlijn het uitzigt opende. Zijne regeling met Pruissen had dan ook niets gemeen met zijne vroegere souvereine regten. Te dien opzigte is dus door den blinden vorst geenerlei overeenkomst aangegaan. Is dat zoo, en de officieele stukken zijn daar om 't te bewijzen, dan was het reeds in 1866 te voorzien dat koning George, zelfs buitenslands middelen zou beproeven, om weder in het bezit van zijn vroeger koningrijk te komen. Is ook dat juist, dan kan de bedoelde overeenkomst van Pruissens zijde slechts met het geheime doel zijn gesloten, om, zoodra Europa's aandacht door andere gebeurtenissen afgetrokken, en vooral Groot-Brittanje's meewarigheid met het lot van koning George bedaard zou zijn, met de linkerhand weder te nemen wat hem met de regterhand was teruggegeven. En hoezeer dat doel werdt bereikt, moge daaruit blijken, dat beide wetten van kracht zullen blijven tot de beide onttroonde souvereinen stellige waarborgen hunner onderwerping zullen hebben gegeven. Na hun dood - althans indien de Pruissische beheerders iets van het vermogen van den ex-koning en den ex-keurvorst zullen hebben overgelaten - erlangen de agnaten daarvan wederom het onbeperkte vruchtgebruik. Voorts kan, krachtens de nieuwe wetten, de opheffing van het sequester slechts door de Pruissische Kamers worden bevolen. | |
[pagina 276]
| |
Van welken aard de beraadslagingen waren, die over de beide wetsontwerpen werden gevoerd, laat zich, na hetgeen wij zoo even zeiden, gemakkelijk raden. Boileau moge van oordeel wezen, dat geene zaak te slecht is om eenen verdediger te vinden, toch worden zulke verdedigingen niet straffeloos beproefd. Hier bestond de vergelding in de logenstraffing, zoowel in, als vooral buiten de Kamer, van een aantal feiten, die door den premier werden aangevoerd, om die vergadering tot aanneming te bewegen. Zij bestond verder in de poging van de Heeren Virchow en Bender om door de Kamer te doen verklaren, dat hare medewerking voor de uitvoering van den voorgestelden maatregel, omtrent koning George, onnoodig was, maar vooral in de uitmuntende gronden die door enkele Hanoversche en andere afgevaardigden tegen dat ontwerp werden aangevoerd. Het, helaas weinig talrijke der schare werd, zooveel mogelijk, door de bondigheid hunner argumenten opgewogen. Maar wat helpt 't, daar, waar, zoo als hier, een vrijzinnig lid der vergadering (von Waldeck), gelijk de toejuichingen der Kamer aanduidden, de meening der meerderheid uitdrukt, als hij zegt: ‘Men moet eene groote fout weder goed maken; het is dus onverschillig hoe wij ons geld terug nemen. De constitutie verbiedt ten eenenmale het plaatsen van bezittingen onder sequester, als straf. Maar staat de voormalige koning van Hanover niet geheel buiten de Pruissische constitutie?’ En Bismarck wenschte dien National-liberaal op even drieste wijze geluk, als hij de uitbreiding van het aantal verklikkers als gevolg der beschikking over een fonds van een half millioen thalers, door de inbeslagneming van de inkomsten van den ex-keurvorst, na een variante op het Ich liebe das Verrath, doch hasse die Verräther van den grooten Frederik, bemantelde met de verklaring, dat de oppositie slechts moest beproeven of men met pek kon omgaan, zonder zich er mede te besmetten. Deze staaltjes volstaan. De ruimte waarover wij beschikken, ons geduld, en, niet het minst, ons zedelijk gevoel verbieden ons meerdere aanhalingen. Het wetsontwerp omtrent Koning George vond slechts 70 tegenstanders onder de 336 aanwezige leden; dat, betrekkelijk den ex-keurvorst, werd met eene nog grootere meerderheid bekrachtigd. Thans lag de behandeling der beide ontwerpen in het Heerenhuis aan de beurt. Wel had ook deze vergadering vroeger, even als de Tweede Kamer, de verdragen met de Depossedirten aangenomen, die nu door de inbeslagnemingen weder krachteloos moesten gemaakt worden, wel staat dáár natuurlijk Gottes Gnade vrij wat meer in eere dan bij de eigenlijke volksvertegenwoordiging; doch desniettemin ontmoetten de beide wetsontwerpen hier nog minder tegenstand dan in de Tweede Kamers, en wel zoo dat daar zelfs niet de vraag werd gesteld, zooals dat in de Kamer der Afgevaardigden bij herhaling was geschied, waarom de regering niet eenvoudig de inkomsten der Depossedirten terughoudt en dan den eisch van dezen voor den burgerlijken regter | |
[pagina 277]
| |
afwacht, ten einde zoo de zaak aan eene regtbank te kunnen onderwerpen. Doch de heer von Bismarck had ook hier, et pour cause, niettegenstaande de bekende onderwerping der Pruissische magistratuur, moeten weigeren den weg te betreden, op welken de denunciatiën van dezen of genen spion niet toereikend zijn. Het Heerenhuis heeft het dan ook waarschijnlijk daarom niet oorbaar geacht den heer von Bismarck gemelijk te maken - vooral nadat de minister-president kort te voren nog, bij de behandeling der kieswet in de Tweede Kamer, had geven te verstaan, dat hij, zoo noodig, korte metten met de Eerste Kamer zou maken. Beide wetsontwerpen werden dus, ook door het Heerenhuis, met groote meerderheid bekrachtigd. Doch zoo de afloop dier beraadslagingen in het Pruissische parlement in zoo menig opzicht stof tot treurige overdenkingen biedt, dan vindt men althans eenige reden tot voldoening, vooral in de wijze waarop Pruissens handelswijze jegens de beide Depossedirten elders werd beoordeeld. Het voor Pruissen weinig vleijende oordeel der Fransche regeringsbladen op dat punt, die den verkoop der bezittingen van het Huis van Orleans vergaten, schijnen, om overigens ligt te bevroeden redenen, den heer von Bismarck zeer te hebben getroffen. Althans zij alleen werden door de Nord-Deutsche Allgemeine Zeitung een antwoord waardig gekeurd, waarin de penvoerder Brass zich zoozeer zocht te overtreffen, dat de Fransche officieuse nieuwsbladen, wel verre van zich zeer gebelgd te toonen, dat stuk, als afkomstig van een lijder aan hersenziekte bestempelden. Verdere gevolgen had die twist tusschen de penneknechten der Pruissische en Fransche regeringen echter niet. Maar ook in Pruissen zelf schijnt er groote behoefte aan te hebben bestaan, na de door ons besproken besluiten der Kamer van Volksvertegenwoordigers, Bismarcks populariteit, zoodra doenlijk, ietwat op te warmen. Zonder dat, begrijpt men kwalijk de oppervlakige, onbekookte revelatiën, omtrent de ontdekking van een, tegen den heer von Bismarck beraamden moordaanslag, waarmede de Kreuz-Zeitung - die het ‘grove werk’ in het officieuse Pruissische pershuishouden verrigt - onmiddellijk na dat besluit voor den dag kwam. Dat berigt, welks oorsprong men, indien het althans werkelijk niet in 't bureau van de Kreuz-Zeiting werd uitgebroed, waarschijnlijk aan de spiën verschuldigd is, die zulk eene aanzienlijke rol in de zaak van den ex-koning van Hanover en den ex-keurvorst vervulden, dat berigt, zeggen wij, maakte dan ook zoo weinig indruk, dat men later van den geheelen aanslag niets meer hoorde, en zelfs de vlijtigste nieuwsbladlezer heden nog niet in staat is te zeggen wie van het plan zwanger ging, waar hij zich bevindt en wie eigenlijk het helsche plan ter kennis van het kabinet van Berlijn bragt. Of zou Pruissen thans zoo sterk aan Oostenrijks vriendschap hechten, dat het tegen wil en dank van von Beust, Bismarcks redder wenscht te maken? In het berigt van de Kreuz-Zeitung werd de oorspronkelijke mededeeling toch aan den staatskanselier toegeschreven. | |
[pagina 278]
| |
Die zaak liep dus al zeer weinig glansrijk af. Met het plan der regering tot opheffing van art. 25 al. 3 der constitutie ging het niet beter. Zie hier den oorsprong en het doel van dat wetsontwerp: Eenigen tijd geleden diende de Minister von Mühler namelijk drie wetsontwerpen, tot regeling van het openbaar lager onderwijs in. Zij strekten om, evenals in de bestaande wetgeving, de indeeling der leerlingen naar hunne godsdienstige belijdenissen, alsmede het dadelijke toezigt der geestelijkheid van ieder van deze, over die inrigtingen, te behouden. Daar waar het aantal kinderen van iedere belijdenis voor eene afzonderlijke school te klein is, of het onderhouden van eene school voor iedere belijdenis te bezwarend mogt wezen, kan eene gemengde inrigting voor lager openbaar onderwijs bestaan, in welk geval de onderwijzer moet behooren tot de godsdienstige gezindheid, welke bij de opening der school het talrijkst is vertegenwoordigd. De gemeenten onderhouden hare scholen en onderwijzers. Tegelijk bepaalt de wet 200 Thaler als het minimum (voor de gemeenten van minder dan 10,000 zielen) van het tractement des onderwijzers. De geldelijke belooning der onderwijzers ten platten lande wordt door de Provincialstände vastgesteld, behalve woning, een tuin en eene zekere hoeveelheid brandhout, door de gemeenten aan den schoolmeester uit te reiken. Het jaargeld des onderwijzers wordt uit de daartoe bestaande stichtingen, de opbrengsten der renten in natura en uit de bijzondere bezittingen van iedere school, bestreden. Voorts zou een pensioenkas voor onderwijzers in de hoofdplaats van ieder gewest worden ingesteld, waartoe de gemeenten eveneens het hare zouden bijdragen. De eerste voorwaarde echter voor de toepassing dier wet scheen te bestaan in hare bepaling, dat het aangeduide voorschrift der constitutie zou worden opgeheven. Althans op voorstel der commissie, in wier handen de drie wetsontwerpen waren gesteld, werd de voorgestelde afschaffing het allereerst, en wel als een afzonderlijk wetsontwerp, aan het oordeel der Kamer onderworpen. Misschien was zij wel van meening dat het afzonderlijk ontwerp door die vergadering zou worden verworpen, en zij zich alsdan van de onnoodige behandeling van het geheele onderwijs-vraagstuk kon onthouden. Art. 25 al. 3 der constitutie bepaalt dan, dat het onderwijs in de openbare volksschool kosteloos wordt gegeven. Zooals zoo menig andere bepaling dier wet, is ook deze, heden, na 20 jaren, nog niet algemeen toegepast. In sommige gemeenten des lands wordt tot 30 thaler per jaar van iederen leerling geheven. In plaats nu van te trachten het voorschrift der constitutie tot eene waarheid te maken, wenschte de Minister von Mühler het artikel, èn wegens de nieuwe lasten, die de voorgestelde wetten op de gemeenten zouden laden, èn om den Staat van diens pligt tot eventueele ondersteuning der gemeenten te ontslaan, art. 25 al. 3 geheel te schrappen, inzonderheid omdat, zooals hij vrij naïf bij | |
[pagina 279]
| |
de beraadslagingen erkende, de belastingen, die nu reeds vooral op de burgerklasse drukken, niet hooger konden worden opgevoerd. Een aantal leden trokken tegen de voorgestelde afschaffing te velde. Zij gaven toe dat de bepaling der constitutie in vele gemeenten des lands een illusoir voorschrift was gebleven, doch, aan de andere zijde, was men in verschillende gemeenten meer en meer tot het geven van kosteloos onderwijs genaderd. Het schoolgaan kon daarenboven, naar hunne meening, alleen dan verpligtend blijven, indien de scholen kosteloos opengesteld bleven. De Minister von Mühler, die reeds na eens eerste redevoering zoo uitgeput was, dat hij zich gedwongen zag een beroep op de zucht der meerderheid tot handhaving van de autonomie der gemeenten te doen - evenals de vos de passie predikt - mengde zich verder niet in de beraadslaging, wier afloop trouwens niet moeijelijk was te voorzien. Vóór de Kamer tot de stemming zou overgaan, stond hij dan ook op om te verklaren, dat hoe deze ook mogt uitvallen, zij eene latere behandeling der questie van inkrimping of gedeeltelijke opheffing van het schoolgeld zou noodig maken en dus, in ieder geval, eene schrede nader tot de oplossing van dat vraagstuk zou vormen. Kortom, reeds daaruit kon men zien dat de Minister van Eeredienst ook niet geheel vreemd aan de philosophie is. En die philosophie was geen overdaad; want het voorstel werd met 202 tegen 134 stemmen verworpen. Daarna zal vooreerst wel geene sprake van wijziging der onderwijswet wezen. De gemeenten kunnen namelijk niet meer opbrengen dan thans. En de Staat is wel rijk genoeg pour payer sa gloire, maar niet om een welingerigt onderwijs te bekostigen; vooral thans nu het budget van het loopende jaar een deficit schijnt te zullen achterlaten, dat, volgens de meest matige berekeningen, die der regering namelijk, op 200 millioen wordt geschat. De poging der regering, tot wijziging der kieswet, liep even ongelukkig af. Want, even als in het leven der individuën, zijn er ook tijdperken in het bestaan der kabinetten, gedurende welke niets wil medeloopen.... vooral als zij elementen, zooals de Ministers von Mühler en von Eulenburg, in hun midden bezitten. De inlijving der nieuwe provinciën had namelijk reeds gedurende het vorige zittingjaar der Kamer, eene nieuwe verdeeling der kiesdistricten noodzakelijk gemaakt. De regering diende een daartoe strekkend ontwerp in, dat echter wegens de ongelijke verdeeling van het aantal afgevaardigden over de verschillende provinciën, zoozeer werd gegispt, dat het werd ingetrokken. Eenige maanden geleden kwam de heer von Eulenburg alsnu met een nieuw ontwerp voor den dag, dat der meerderheid echter niet meer vertrouwen scheen in te boezemen. Het doel dat hij zocht te bereiken was dan ook al te duidelijk. In de vrijzinnige districten zouden tot 90,000 inwoners noodig wezen om eenen gedeputeerde te kiezen, terwijl dat cijfer in de rotten bo- | |
[pagina 280]
| |
roughs, in het Pruissische Utrecht of Gorinchem, tot 27000 daalde. En toch zou op 55688 inwoners één afgevaardigde behooren te komen. Reeds het eerste artikel werd met aanzienlijke meerderheid verworpen, (tengevolge waarvan de Minister van Binnenlandsche Zaken verklaarde den Koning de intrekking der geheele wet te zullen voorstellen), en daarentegen een voorstel van den Heer Hanel met kleine meerderheid aangenomen, waarbij de bestaande wet eenvoudig op de nieuwe provinciën toepasselijk wordt verklaard. Het geringe dier meerderheid is klaarblijkelijk het gevolg van hetgeen zoo duidelijk bij de beraadslagingen uitkwam, namelijk dat men vrij algemeen van oordeel is, dat het tegenwoordige electieve en parlementaire raderwerk in Pruissen allezins vereenvoudiging eischt, zonder dat iemand het eigenlijke geneesmiddel schijnt te hebben gevonden. Zoo verlangde de heer Berger de invoering van het algemeene, directe en geheime stemregt. De heer von Kardorff stelde daarentegen voor, de kieswet met die voor het Noord-Duitsche Parlement in overeenstemming te brengen. De heer von Hennig wil ongeveer hetzelfde, doch met de uitdrukkelijke aanduiding der nadere aaneensluiting (zamensmelting?) der beide vergaderingen. En te midden van die verwarring, verklaarde de heer von Bismarck wel niet zeer ingenomen te zijn met het wetsontwerp van zijnen ambtgenoot, maar kon hij slechts aanduiden wat hij niet in de plaats der tegenwoordige organisatie wenscht te stellen. Hij scheen het meeste over te hellen naar de meening van hen, die eenvoudig de Pruissische afgevaardigden bij het Bondsparlement, tegelijk tot leden der Pruissische Kamer wilden maken, doch later weder achtte de bondskanselier dat weder gevaarlijk, omdat men zoodoende van de vertegenwoordiging een beroep zou maken, zooals dat van geneesheer of pleitbezorger. Kortom, de uitslag der geheele beraadslaging was volkomen negatief. Eigenlijk nam de Kamer van Volksvertegenwoordigers, behalve die omtrent de Depossedirten, slechts twee gewigtige besluiten, gewigtig vooral omdat zij Bismarck's vroegere, eene maand geleden door ons aangehaalde verklaring, omtrent Pruissens liberalismus, op zoo zonderlinge wijze illustreeren. Zij hief namelijk de voorschriften op, waarbij aan Israëlieten bijzondere formaliteiten, bij het afleggen van eenen eed, werden opgelegd, en voor huwelijken tusschen adellijken en niet-adellijken de toestemming der overheid werd vereischt. Daardoor zijn weder twee bouwvallen der middeneeuwen onder den voet gehaald, of liever ze zullen het welligt, want, niettegenstaande het zoo hoog geroemde ‘Pruissische liberalismus,’ is het volstrekt niet zeker of het Heerenhuis niet ook nu, vooral de hemeltergende vermenging van ‘het roode’ bloed der aristocratie, met ‘het zwarte’ van het proletariaat, even als weleer, zal trachten te beletten. De Kamer ontving voorts nog mededeeling van een nieuw ontwerp, | |
[pagina 281]
| |
tot regeling der, nog altijd tusschen Pruissen en de voormalige vrije stad Frankfort hangende geldquestiën. Het ontwerp is door het, uit den Sleeswijk-Holsteinschen krijg bekende kroonsyndicaat opgemaakt. Dat moge zijne strekking aanduiden. Het heeft dan ook eigenlijk ten doel, zooals de vroegere voorstellen van dien aard, het vae victis op breede schaal toe te passen, zoo dat zelfs de commissie der Kamer voor het budget werd vermurwd. Zelfs zij stelt die vergadering voor der gemeente Frankfort 756,000 gulden meer uit te keeren als het syndicaat voorstelt. Men geloove echter niet dat Pruissen te ver zou gaan indien het dat voorstel aannam. Alleen in 1857 moest Frankfort reeds eene bate van een half-millioen guldens aan de Pruissische schatkist afstaan. De Frankfortsche gemeenteraad heeft eene deputatie tot aanknooping van nieuwe onderhandelingen naar Berlijn gezonden. En wij durven wedden dat er nieuwe negociatiën zullen plaats hebben. Zoo iets schaadt toch Pruissen evenmin, als het de kat schaadt de rat niet dadelijk, in éénen slag te dooden. De onnoozele zou dat voor meêwaardigheid van den overmagtige jegens het slagtoffer kunnen houden. Niettegenstaande Bismarck's geveinsde inschikkelijkheid zal dan ook wel iedere regeling met de voormalige vrije stad daarop nederkomen, dat den berooide alleen de lastposten zullen worden overgelaten, zoo zelfs, dat in de tegenwoordig ontworpen regeling Frankfort van zijne bezittingen en inkomsten wordt beroofd en men die stad bovendien nog de verpligting oplegt, een fraai hotel voor den hochgebietenden Herrn Polizeipräsidenten op te rigten, daar het bestaande gebouw te slecht verlicht is. Waarlijk, de heer von Bismarck schijnt nog altijd niet zijn belagchelijk figuur op het Rijks-parlement van 1848, noch de trotsche wijze te kunnen vergeten, waarop de Senaat van Frankfort, in 1866, antwoordde op zijnen eisch dat de drukpers aldaar aan knellender banden behoorde te worden gelegd. En toch zouden, volgens Pruissens herhaalde belofte van 1866, de Eigenthümlichkeiten in de nieuwe gewesten geëerbiedigd worden. In Oostenrijk bevindt zich het kabinet Taaffe - want er is nog altijd niet ernstig sprake van de vervanging van dien interimairen president - nog steeds tegenover een aantal moeijelijke questiën geplaatst, die eene meer of minder spoedige oplossing verlangen. En indien die oplossing reeds in geheel andere omstandigheden eene groote mate van staatsmanswijsheid zoude eischen, dan is dat zeker thans in de Oostenrijksche monarchie nog meer het geval. Wat daar in het verleden werd gezaaid, wordt thans gemaaid. De overheersching der Kerk, met welke de overheid dikwijls bij de minstbeteekenende handelingen, om zoo te zeggen, gearmd optrad, heeft, wel is waar, de noodzakelijkheid dier innige verbroedering, bij een groot deel der natie tot een dogma verheven, doch, aan de andere zijde, tegelijk aan een ander deel des volks zooveel afkeer, niet alleen van die vereeniging, maar zelfs van de Kerk ingeboezemd, dat het slechts | |
[pagina 282]
| |
in het kamp der uiterste tegenstanders van deze heul meent te kunnen vinden. Van daar eene uiterst diepe klove tusschen beide fractiën der natie, tusschen welke de regering is geplaatst, die niet alleen geacht moet worden beiden te vertegenwoordigen, maar naar wier persoonlijke overtuiging alleen eene scheiding tusschen Kerk en Staat de monarchie van den rand des afgronds kan redden, op welks bodem zich juist hetzelfde versleten regeringsstelsel bevindt, waardoor Oostenrijk ten verderve werd gesleept. De toestand, waarin zich de regering te midden van dat alles moet bevinden, behoeft schier niet nader aangeduid te worden. Aan de eene zijde moet zij de verdedigers van den goeden, ouden tijd bestrijden, zonder hen te zeer voor het hoofd te stooten, terwijl zij, aan de andere zijde, de verwijten der ongeduldigen heeft te verduren en zorgen moet, zich niet door dezen te laten medeslepen. Die reeds zoo gevaarlijke toestand wordt nog vergroot, door het gemis aan parlementaire en staatkundige ondervinding des volks en het meerendeel zijner vertegenwoordigers. Deze meenen dat Oostenrijks verleden in éénen slag met wortel en tak kan worden uitgeroeid, en b.v. door eene eenvoudige afschaffing van het Concordaat, een betere toestand zou worden geboren, terwijl zij het noodige doorzigt missen, om te bevroeden dat slechts eene sterke, eendragtige regeringspartij in de Kamer perken kan stellen aan het ongeloof, dat de natie nog altijd in de duurzaamheid der nieuwe Aera blijft aan den dag leggen. Na de ondervinding in het verleden, is dat ongeloof allezins begrijpelijk. Maar daarom zou eene middellijke poging tot reactie, in den aangeduiden zin, des te noodzakelijker zijn, al ware het slechts om den invloed, dien de geestelijkheid en de klerikale partij juist uit dat gebrek aan vertrouwen putten. Indien wij de gedragslijn van het Cis-Leithaansche ministerie van dat standpunt beschouwen, dan zeker moet ons oordeel vrij wat gunstiger wezen, dan wanneer men die van het absolute oogpunt onzer moderne staatsbegrippen onderzoekt. Maar dan is de houding der Oostenrijksche liberalen des te onvergeeflijker. Die beschouwingen werden ons inzonderheid ingegeven door de misnoegdheid, waarmede de verklaringen der Ministers Herbst en Hassner, omtrent de invoering van het burgerlijke huwelijk, door een deel der vrijzinnige Oostenrijksche nieuwsbladen werden ontvangen. Tot heden namelijk heeft het bewind zich, naar men zich zal herinneren, bij de invoering der Noth-civilehe bepaald: zoodra de geestelijkheid hare medewerking tot sluiting van een huwelijk weigert, kan de echt, zonder hare tusschenkomst, door de burgerlijke overheid worden voltrokken. De afgevaardigde Sturm diende in den confessionnelen Ausschuss, waarvan hij deel uitmaakt, een wetsontwerp tot invoering van het burgerlijke huwelijk in. De regering werd uitgenoodigd haar oordeel over dat plan, in den boezem der commissie te komen ontwikkelen. Dat | |
[pagina 283]
| |
oordeel was ongunstig. Volgens hare meening is de bevoegdheid der belanghebbenden, om, ingeval van weigering der geestelijkheid, buiten deze te kunnen huwen, voldoende. En welligt ware deze verklaring oneindig minder ongunstig opgenomen geworden, indien de beide leden van het kabinet niet de onhandigheid hadden begaan, om, in plaats van zich bij deze verklaring te bepalen, het burgerlijke huwelijk met de katholieke leerstelling der onontbindbaarheid van den echt in verband te brengen. Daardoor toch hebben de Heeren Herbst en Hassner, niet alleen zich zelven den terugweg afgesneden, zoolang de H. Stoel dat dogma niet zal hebben opgegeven, waarop toch zeker niet te rekenen valt, doch zij hebben tegelijk eene onnoodige concessie aan de R.C. Kerk gedaan, waarvan de minst schadelijke zijde deze is, dat zij het beweren van hen schijnt te bevestigen, die van een, tusschen het burger-ministerie en de geestelijkheid tot stand gebragten wapenstilstand mompelen. En Oostenrijk weet helaas, dat soortgelijke overeenkomsten niet juist den Staat het meeste voordeel aanbrengen. Wij hechten dan ook weinig geloof aan die bewering. En wij meenen deze overtuiging te mogen putten uit de wijze, waarop de Minister van justitie Herbst de interpellatie van den Heer Weichs, in de Tweede Kamer, omtrent het voortdurend bestaan der Ehegerichte - de geestelijke huwelijksregtbanken - beantwoordde. Indien toch zulk eene wapenschorsing werkelijk gesloten ware, dan zou die reeds door het antwoord des Ministers gestaakt zijn: ‘De beslissingen dier regtbanken hebben opgehouden van bindende kracht te zijn; en indien sommige dier regtbanken desniettemin mogten voortbestaan, dan zal de regering maatregelen weten te nemen, opdat de wet geeerbiedigd worde, tenzij de uitspraken uitsluitend met de gewetensvrijheid in verband staan.’ Ook de namen en het karakter der negentien personen, die daarna door den Keizer tot leden der Eerste Kamer van den Reichsrath werden benoemd, duiden nog nader den weg aan, dien het kabinet Taaffe wil blijven bewandelen, hoewel, niettegenstaande het verblijdende karakter van dien maatregel zelven, daardoor tegelijk wordt bewezen, hoezeer ook de zamenstelling der Eerste Kamer op beteren en breederen grondslag zou behooren te worden geregeld. Wat zou toch b.v. eenen Bach of eenen Belcredi, indien zij ooit weder aan het bewind kwamen, kunnen beletten, den invloed der vrijzinnige meerderheid van het Heerenhuis, door de benoeming van eene nieuwe lijst van feodalen of klerikalen, te neutraliseeren? Trouwens, ook de zamenstelling der Tweede Kamer eischt verbetering, zooals wij ons veroorloofden reeds vroeger te doen opmerken en de regering dat middelerwijl zelve zijdelings heeft erkend. Even als eenige andere provinciale landdagen, had namelijk die van Neder-Oostenrijk, eenige maanden geleden, den wensch uitgedrukt, dat | |
[pagina 284]
| |
de leden der Tweede Kamer voortaan, niet meer door die vergaderingen, maar door regtstreeksche verkiezing zouden worden aangewezen. In plaats echter van het bij dien wensch te laten, besloten de leden, die de bedoelde provincie in de Kamer vertegenwoordigen, eene opzettelijke bijeenkomst te houden, ten einde te beraadslagen, over de wenschelijkheid, om eene interpellatie, betreffende dat onderwerp, tot de regering te rigten. Daar nu kwam de Minister Berger verklaren, dat de regering reeds een wetsontwerp voorbereidde, krachtens hetwelk de provinciale landdagen het hun verleende regt tot verkiezing der gedeputeerden op de kiezers zelven zouden kunnen overdragen en het aantal afgevaardigden zal worden uitgebreid. Dientengevolge besloot de vergadering voorloopig de bedoelde interpellatie niet te doen plaats hebben. De verklaring is zeker verblijdend. Terwijl toch Pruissen, zooals wij straks zeiden, één vertegenwoordiger op 55,688, België één op 40,000, Nederland één op 45,000 inwoners telt, is de verhouding in Oostenrijk 1 op 700,000 kiezers en bestaat de geheele Kamer slechts uit 203 leden, voor eene bevolking van p.m. 19 millioen zielen. Nu schijnt men het aantal gedeputeerden op 303 te willen brengen. Bovendien zal de nieuwe wet althans eene eerste poging wezen, om de gedeputeerden der gewestelijks volksvertegenwoordigingen (welk karakter hun reeds door de wijze hunner benoeming werd gegeven en hetgeen trouwens wel met het decentralisatie-stelsel van weleer, maar niet met het tegenwoordige regeeringstysteem strookt), werkelijk tot vertegenwoordigers der natie te maken. Of de voorgestelde weg echter de ware is om daartoe te geraken, wagen wij niet te beslissen. Men begrijpt - en ook hier doet de bijzondere positie van het kabinet, waarvan wij straks spraken, haren invloed gelden - dat de regering in de tegenwoordige omstandigheden geene wijziging in de constitutie wil brengen, zelfs indien zij de zekerheid mogt hebben, de ⅔ van het geheele aantal gedeputeerden, zooals die constitutie dat eischt, voor zulk eene wijziging te kunnen doen stemmen. Doch onwillekeurig moet, behalve dat, ook deze bedenking rijzen: Van het standpunt des Oostenrijkschen wetgevers is slechts ééne fictie mogelijk: óf dat de gedeputeerden, door de provinciale landdagen gekozen, òf dat die door de kiezers dadelijk, krachtens het algemeene stemregt benoemde Kamerleden, de ware uitdrukking van den volkswil zijn. En indien die stelling redelijkerwijze niet kan worden betwist, wat wordt dan door eene volksvertegenwoordiging uitgedrukt, die krachtens het ontworpen facultatieve stelsel zou zijn gekozen? Men zal toch niet onderstellen dat alle provinciale landdagen van hun stemregt afstand zullen willen doen. Integendeel, zal men zich moeten herinneren, dat de wensch om van de Tweede Kamer eene ware vertegenwoordiging der natie, in plaats der gewestelijke regeringen te maken, juist bij die enkele provinciale landdagen is geboren, die paal en perk wilden stellen aan den invloed, dien zich de autonomische | |
[pagina 285]
| |
plannen van enkele andere gewestelijke landdagen, juist door die wijze van verkiezingen der gedeputeerden, in de Tweede Kamer wisten te verschaffen, 't welk de onvruchtbaarheid dier vergadering voor de ontwikkeling des lands noodzakelijk moest ten gevolge hebben. En welke landdagen nu van de ontworpen faculteit, tot het overdragen van het regt van verkiezing op de bevolking gebruik zullen maken is niet moeijelijk te voorzien, vooral omdat, ingeval van afstand, de gedeputeerden, krachtens het algemeene stemregt zullen worden benoemd. Zeker toch niet de landdagen van Tyrol, Bohemen of Gallicië? En dezen maken het der regeering juist het lastigst. Het gouvernement heeft dan ook reeds getracht juist den autonomischen invloed van den landdag der laatstgenoemde provincie te kortwieken. Het betrof het vroeger door ons tot vervelens toe besproken adres aan den Keizer, omtrent de noodzakelijkheid tot wijziging der constitutie, met het doel om aan Gallicië eene meer uitgebreide onafhankelijkheid te verzekeren. Het adres werd later, naar men zich zal herinneren, in een voorstel aan de regering gewijzigd. De Poolsche fractie der Tweede Kamer was nu van meening, dat het Kabinet verpligt was het bedoelde voorstel aan het oordeel dier vergadering te onderwerpen. Daarop werd echter door den heer Giskra geantwoord, dat de regeering daartoe geenszins verpligt is en het reglement van orde alleen van voorstellen der regeering of van afgevaardigden gewaagt, terwijl de regeering niet geneigd is het bedoelde voorstel over te nemen. Entweder - oder. Door die laatste woorden was de weg aangewezen, die alleen nog voor de Poolsche fractie overbleef. En zij koos dien natuurlijk. Het voorstel werd naar de commissie voor de grondwettige aangelegenheden verzonden, op wier voorstel de Kamer besloot niet toe te geven aan het verzoek van de heeren Ziemialkowski c.s., maar daarentegen de regeering te verzoeken het voorstel van den landdag aan de vergadering voor te leggen. Het gouvernement had zich vooraf met die conclusie vereenigd, en de Kamer volgde bijna eenstemmig dat voorbeeld. Dat is meer dan de Poolsche fractie hoopte. Die uitslag beteekent toch klaarblijkelijk, dat het voorstel van den landdag plegtstatig door de Kamer zal worden begraven - na eerst zijnen vollen wasdom te hebben verkregen. R.I.P. De quaestie van Dalmatië is daarentegen definitief opgelost, of liever, zij werd eigenlijk reeds vóór hare geboorte uit de rij der levenden geschrapt. Men veroorlove ons desniettemin haar zoo kort mogelijk te verklaren. Weleer dan behoorde dat gewest tot de kroon van den H. Stephanus. Vandaar het, bij velen aan gene zijde van de Leitha ontstane verlangen, dien ouden toestand te herstellen en een besluit der Hongaarsche Kamers, om Dalmatië voorloopig, even als Croatië, bij Hongarijë te voegen. Tengevolge van 't gerucht, dat tusschen de kabinetten der beide rijkshelften over eene formeele inlijving werd onderhandeld, interpelleerde | |
[pagina 286]
| |
de heer Sturm het Cis-Leithaansche bewind over datpunt. De interimaire voorzitter van het kabinet ontkende echter, vooreerst, het bestaan der beweerde onderhandelingen en verklaarde, ten andere, dat het bedoelde besluit van de Hongaarsche Kamers geenerlei invloed op den constitutioneelen toestand van Dalmatië tegenover Cis-Leithanië kon, of zou uitoefenen. Graaf Taaffe zeide ten overvloede dat, mogten hem openingen door de Hongaarsche regeering worden gedaan, hij, alvorens te handelen, het oordeel der Cis-Leithaansche Kamers zou inwinnen. En die laatste woorden zullen graaf Andrassy wel reeds den lust hebben benomen, om ernstig aan het hechten van Dalmatië aan de kroon van den H. Stephanus te denken. Men mag dat inzonderheid onderstellen, nadat de minister-president in zijne redevoering tot de kiezers von Abya Ujhely zoo uitvoerig op het gewigt der goede verstandhouding tusschen Cis-Leithanië en Trans-Leithanië heeft gewezen. Bij diezelfde gelegenheid bestreed die redenaar ten stelligste dat die verstandhouding zou zijn gestoord. Wij mogen van Oostenrijk niet afstappen, zonder nog te vermelden, dat beide Kamers thans de wet hebben bekrachtigd, waarbij de jury voor persdelicten wordt ingesteld, al ware het slechts om, in het voorbijgaan, voor Nederland te vragen, wat de heer Pelletan weleer voor Frankrijk verlangde: La liberté comme en Autriche. In Hongarijë zijn de algemeene verkiezingen in vollen gang. Vooral de waarschijnlijke uitslag in de hoofdstad houdt de gemoederen zeer bezig. Twee feiten dragen daartoe inzonderheid bij. Vooreerst heeft zich in een der districten van Pesth de populaire romanschrijver Jokay als kandidaat der uiterste linkerzijde, tegenover den handelsminister Govone gesteld, wiens herkiezing zoodoende zeer twijfelachtig is geworden. Ten tweede, heeft een der aftredende afgevaardigden voor den Israelitischen bankier Wahrmann het veld geruimd. Dit geschiedde op aanraden van Deak, het beroemde hoofd der gematigde liberalen, die met zooveel regt den aanhef der ode In avarum van Horatius, door een Belgisch dichter zoo uitmuntend vertolkt, op zich kan toepassen: Non, l'ivoire pas plus que l'or
Ne brille aux noirs plafonds de ma simple retraite,
Nul portique n'y mêle encor
Le marbre de l'Afrique au marbre de l'Hymette.
Content de mon humilité,
Je n'ai point envahi le palais d'un Attale,
De nobles mains ne m'ont doté
D'aucun de ces tissus où la pourpres' étale.
Op Deak's raad stelde zijn staatkundige vriend Falk, een hoogstbevoegd staathuishoudkundige, zich niet weder herkiesbaar, ten einde den kiezers gelegenheid te geven, om, door het benoemen van den eersten Israelitischen volksvertegenwoordiger de gelijkheid aller godsdienstige | |
[pagina 287]
| |
belijdenissen, ook ten opzigte der zamenstelling van de wetgevende vergadering in toepassing te brengen. Dat Deak, d.i. het cabinet Andrassy-Eötvös de zege zal behalen, kan overigens als vrij zeker worden beschouwd, nadat hunne tegenstanders bij de verkiezing der leden van de kiescomité's, in verreweg de meeste kiesdistricten, erbarmelijk werden geslagen. Indien onze voorouders van 39 jaren geleden, die niet lang genoeg hebben geleefd, om zich, even als de onvergetelijke van Lennep, van hunne belgophobie te bekeeren en met hem te zingen: Oude veten,
Zijn vergeten. -
indien de schimmen dier mannen uit hunne graven konden verrijzen, zouden zij verbaasd staan over den diepen indruk, die ook bij ons te lande door den dood van den hertog van Braband, België's vermoedelijken troonsopvolger, werd teweeggebragt. Gelukkig oordeelen wij anders. Het Weltgericht heeft middelerwijl uitspraak gedaan en wij hebben het vonnis hooren uitspreken. Wij waren daar, toen in 1848 aan Nederland werd geschonken, wat België 25 jaren te voren reeds, tengevolge der revolutie van 1830, kon tot stand brengen. En wanneer wij ons dan te binnen brengen, met hoeveel geestdrift weleer het besluit tot herziening onzer vrij vermolmde grondwet, overal in den lande werd ontvangen, dan was òf die geestdrift gehuicheld, òf de belangstelling waarin men, ook bij ons te lande, België's lotgevallen volgt, is waarlijk opregt. En zij kan, zij moet het wezen. Niet alleen dat het ons, patriotten, niet onverschillig kan zijn dat tusschen onze grenzen een bolwerk tegen eenen inval van Fransche staatkundige denkbeelden en invloed, een stootkussen blijft bestaan, maar de geschiedenis der laatste jaren zou welligt kunnen bewijzen, hoe er een wederzijdsch verband tusschen iederen keer naar regts of naar links, aan deze en gene zijde der Nederlandsch-Belgische grenslijn bestaat Indien dat reeds verklaart waarom, onze vrijzinnigen vooral, den gang van zaken in België met zooveel gespannenheid moeten volgen, dan wordt deze nog meer geregtvaardigd, door de onmiskenbare solidariteit, onmiskenbaar vooral door de onwederstaanbare kracht waarmede zij zich aan ons opdringt - die tusschen de verdedigers der vrijheid onder alle hemelsbreedten bestaat. Op welke plek der aarde het ‘toeval der geboorte’ ons toch moge hebben heengeworpen, het kan ons niet onverschillig wezen, op België als een der voorbeelden te meer voor de levensvatbaarheid van den vrijzinnigen, constitutioneelen regeringsvorm te kunnen wijzen. En wanneer men terugziet op het verleden, op de wijze hoe Leopold II dien regeringsvorm begreep en het voorbeeld zijns vaders volgt, dan schijnt ons gevoel van zelf een breedere grondslag te zoeken en | |
[pagina 288]
| |
zich niet meer met het uitsluitend betreuren van den dood des hertogs van Braband voor zijn vaderland en de Belgische dynastie te willen tevreden stellen, maar zich, in de hoogere uitdrukking van een traan voor het zoo diep getroffen vaderhart lucht te willen geven. En die hulde - de hoogste die men, naar wij gelooven, den zoo hoog geplaatste kan brengen - is des te onbaatzuchtiger, omdat, al mogt Belgiës moderne geschiedenis geen waarborg wezen, de toekomst door den dood des hertogs van Braband nog niet in gevaar wordt gebragt. De jeugdige leeftijd èn van het koninklijk paar, èn van den graaf en de gravin van Vlaanderen, protesteeren zelfs tegen zulk eene kansberekening voor de tijden die nog moeten komen. En voor den oogenblik bestaat dat gevaar nog minder. De Belgische Constitutie laat toch geen twijfel omtrent de troonsopvolging. Bij ontstentenis van een koningszoon, gaat de kroon op den broeder des konings en zijne afstammelingen over. De geheele vraag, die, tengevolge des doods van den hertog van Braband rijst, is, of de tegenwoordige eventueele troonopvolger, namelijk de graaf van Vlaanderen, al of niet, zooals de meerderjarige vermoedelijke troonopvolger, regtens lid der Eerste Kamer wordt. En die vraag heeft eigenlijk geen gewigt voor België en nog minder voor het buitenland. Wat wij straks omtrent het gewigt van Belgiës onafhankelijkheid voor ons eigen land deden opmerken, moet in de jongste dagen, naar aanleiding van de behandeling der wet, tot verhindering van het eventueel overgeven van spoorwegconcessiën aan andere (lees buitenlandsche), maatschappijen, bij velen onzer lezers zijn opgekomen, hoewel de minister van financiën, de heer Frère-Orban, bij het toelichten van het daartoe strekkende wetsontwerp, juist de gewigtigste, de strategische en staatkundige zijde der questie met zeldzaam doorzigt, zeldzaam zelfs bij dien uitstekenden staatsman, geheel onaangeroerd liet. Hij bewoog zich uitsluitend op staathuishoudkundig en handelsterrein, terwijl hij met groote behendigheid, en juist van dat terrein, voor de verpligting van alle partijen, om de regering te helpen de eer des lands op te houden, wist partij te trekken voor het plan, waardoor veeleer staatkundige en strategische overwegingen moesten worden ingegeven. Door die behendige taktiek, werd hij, zonder de eigenlijke wonde plek aan te roeren, zoowel in als buiten de Kamer begrepen en werd het ontwerp slechts tegen eene minderheid van 16 stemmen tot wet verheven. Ook de Fransche regeringspers - en bij gevolg het kabinet der Tuileriën - bleek uitstekend te hebben gevoeld, dat het er den Belgischen minister oneindig minder om te doen was, de overgave der lijn van Brussel naar het groothertogdom Luxemburg en van Luik naar Eindhoven aan de Fransche spoorwegmaatschappij de l'Est, wier armen nu reeds tot de grensplaats Givet reiken, om economische redenen te verhinderen, dan wel om de Fransche regering te beletten in het bezit van een stel strategische wegen te komen, die èn België, èn het | |
[pagina 289]
| |
geheele groothertogdom Luxemburg doorsnijden en zelfs tot Trier reiken. Hoezeer reeds daardoor het Belgische wetsontwerp van het standpunt der regering voldoende wordt geregtvaardigd, zou toch de gestrenge staathuishoudkunde het regt hebben vrij wat daartegen in te brengen. Maar men herinnere zich de bedreigingen, die tot vervelens toe door de Fransche regeringsbladen tegen Belgiës onafhankelijkheid werden geuit. Die bedreigingen hebben zich op nieuw, en welligt sterker dan ooit, sedert de bekrachtiging der wet doen hooren, want, in het vuur van hunnen ijver, vergaten de officieuse dagbladschrijvers dat zij, juist daardoor, de redevoering, van den heer Frère-Orban aanvulden, dat zij zoodoende juist het wantrouwen van het Belgische kabinet regtvaardigden en zelfs de bedenkingen der onverbiddelijke staathuishoudkundigen tot zwijgen moeten brengen. De woede der Fransche regeringspers is middelerwijl wat bedaard. Misschien heeft zij eindelijk ingezien, dat het kabinet der Tuileriën niet anders zou hebben gehandeld, indien eene Belgische maatschappij de lijnen van de Fransche compagniën du Nord of de l'Est had willen aankoopen. Een ander vraagstuk, hoewel naar ons inzien van niet minder groot gewigt, werd met vrij wat minder haast door de Belgische Kamer van volksvertegenwoordigers afgedaan. Wij hebben het oog op de hoogstbelangrijke questie van de regeling des arbeid, vooral van vrouwen en kinderen, in fabrieken en mijnen. De geschiedenis der laatste jaren heeft geleerd, dat het bedoelde vraagstuk in zekeren zin in de wetgevende vergaderingen wordt behandeld, zooals de diplomatie gewoon is met de Oostersche questie om te springen. Niet dan hoogst ongaarne zetten zij den voet op dat terrein. Zij gevoelen dat het brandt, dat onder die dunne oppervlakte een geheele reeks van vragen bedolven ligt, die men niet wil aanroeren, òf omdat men den moed mist om hare oplossing zelfs te beproeven, òf omdat de eventueele oplossing lijnregt tegenover het individueel belang van den regter zelven, van den volksvertegenwoordiger staat Après nous le déluge. Want de brand woedt middelerwijl voort en zal welligt voortwoeden tot de bodem ineenstort. De Kamer besloot die aangelegenheid later au fond te behandelen. 't Is weinig, maar 't is reeds veel, dat zelfs de vertegenwoordigers van 't kapitaal niet eenvoudig tot de orde van den dag durfden over te gaan. 't Is veel, als die gewigtige aangelegenheid zich reeds met zooveel kracht aan de wetgevende magt eens lands opdringt - al ware het slechts om het daardoor geleverde bewijs dat de materieele maatstaf voor de verkiesbaarheid de ware niet is, aangezien zij den volksvertegenwoordiger, in de zoogenaamde sociale questie en die van den arbeid, en dat wel met uitsluiting van den klager, tegelijk tot partij en regter maakt. En waarschijnlijk is het daaraan toe te schrijven dat instinctmatig, in sommige landen, de volksvertegenwoordiging zich zelve | |
[pagina 290]
| |
het regt betwist om in den strijd tusschen arbeid en kapitaal op te treden. Maar dan is het besluit der Belgische Kamer, hoe schijnbaar onbelangrijk ook, des te belangrijker. Stilzwijgend stapte zij toch heen over die question préalable. De wetgevende magt kan dus den arbeid regelen, maar dan kan, neen, dan moet zij ook de overige punten in overweging nemen, die de questie van den arbeid in haar gevolg voert. De opening der Cortes heeft eenige dagen geleden het eerste tijdvak der Spaansche omwenteling afgesloten. Vooraf echter moest de beschaafde wereld, helaas, nog van een diep betreurenswaardig tooneel getuige zijn, vrij wat droeviger dan de gebeurtenissen van Cadix en Malaga. Daar toch kon de noodzakelijkheid der herstelling van de openbare wet en orde, als grond worden ingeroepen. En behalve dat hetzelfde voorwendsel te Burgos niet kon worden gebruikt, maakte het vermoorden van den burgerlijken gouverneur aldaar een des te dieperen indruk, omdat zoo even nog, namens Spanje, beginselen waren verkondigd, die dat land eindelijk op dezelfde lijn als de overige beschaafde Staten van ons werelddeel schenen te stellen - en juist een dag te voren de evangelische godsdienst-oefening in het voormalige rijk van Isabella was gehouden geworden. En wij zijn dikwijls onnoozel genoeg om te gelooven, dat zulk eene proclamatie van beginselen voldoende zou wezen, om de gevolgen eener eeuwenoude wanregeering en priester-heerschappij met éénen streek uit te wisschen. Weldra vernam men de oorzaak van dien gruwelijken moord. De minister Zorilla had namelijk, om een einde te maken aan de verspillingen dier voorwerpen door de geestelijkheid, bevolen dat de boeken, zeldzaamheden, archieven enz., die in kerken en kloosters worden bewaard, maar dezen niet toebehooren, door den gouverneur zouden worden geïnventariseerd. Het besluit was geheim en kon dus alleen aan de geestelijkheid bekend zijn. Daardoor en door een aantal andere omstandigheden bleek het dat zij de hand in het spel had gehad. De Aartsbisschop van Burgos - diese Männer erscheinen immer zu spät, zooals Crabbes Faust zegt - achtte het eerst verscheiden dagen later noodig eene circulaire aan zijne kudde te rigten, ten einde tegen den moord te protesteeren, nadat de geestelijkheid had geweigerd zelfs het stoffelijk overschot van haar slachtoffer te volgen. De bedoelde circulaire bewijst dan ook alleen, dat de indruk door den aanslag te weeg gebragt, zelfs Burgos' fanatieke en onwetende bevolking - die beide kinderen van ééne moeder - niet ongevoelig had gelaten. De gisting te Madrid moest dus natuurlijkerwijze nog grooter wezen. Een volkshoop begaf zich naar de woning van den pausselijken vertegenwoordiger en hief daar vijandige kreten aan, terwijl het Pausselijk wapenschild aan de vlammen werd prijs gegeven. De woede van het gepeupel had zoodoende tevens gelegenheid gevonden, om zich op den Paus te wreken, die kort te voren geweigerd had den heer | |
[pagina 291]
| |
Posada Herrera, den nieuw benoemden Spaanschen gezant, te ontvangen, niettegenstaande het voorloopige bewind te Madrid zelfs het vroegere besluit eerbiedigde, waarbij het jaargeld van den nuncius te Madrid ten laste der Spaansche schatkist werd gebragt. De bevolking der hoofdstad verlangde daarom van de regering, èn dat die maatregel ingetrokken èn het beginsel der vrijheid van eeredienst afgekondigd zou worden. Het voorloopig bewind antwoordde met het afleggen der verklaring, dat de nuncius te Madrid op dezelfde wijze als de Spaansche vertegenwoordiger, door den H. Stoel zou worden behandeld; dat de vrijheid van eeredienst door de Cortes behoorde te worden geregeld en die questie daartoe op het programma dier vergadering zou worden geplaatst. En dat heeft werkelijk plaats gehad, gelijk middelerwijl is gebleken uit de zoo bezadigde redevoering, die de maarschalk Serrano bij de opening der Cortes heeft uitgesproken. Ook hier weder zal de R.C. geestelijkheid dus hebben bevorderd wat zij wilde beletten. De invloed van den moord op den heer Guttierez de Castro begaan is echter niet alleen op dat punt te ontdekken. Men bespeurt eveneens dat die wandaad der regering is te stade gekomen, om de door haar te Cadix en te Malaga genomen maatregelen te bemantelen. Zij had een antwoord noodig op de vraag, krachtens welk regt die werden genomen, tegen wien de zoogenaamde zamenzweerders in die beide steden zich hadden verbonden, en de moord van Burgos heeft haar juist het antwoord op die vraag geleverd, de ernstigste die de volksvertegenwoordiging haar zou hebben kunnen stellen. Nu heeft ze slechts naar het crucifix te wijzen, in welks schaduw het ligchaam, ja zelfs het lijk van haren vertegenwoordiger, op de mensch-onteerendste wijze werd verminkt, om op een indemniteitsbill voor haar geheel verleden, met zijn goede en kwade zijden, te kunnen rekenen - zooals die gebeurtenis de aanhangers van het voorloopig bewind er van ontslaat, naar een antwoord op de verbeterde, maar daarom niet minder onbeschaamde uitgave van Isabella's manifest te zoeken. Het was overigens tijd dat de Cortes hunnen werkkring openden. Behalve dat de openbare orde in de koloniën nog altijd niet blijkt hersteld te wezen, worden in den jongsten tijd weder nieuwe woelingen van Carlisten en Isabellijnen waargenomen, die niet alleen krachtige maatregelen, maar ook de oplossing van de gewigtige questie van den toekomstigen regeringsvorm vorderen. Mogt men op den uitslag der verkiezingen en der benoeming van het bureau der Kamer afgaan, dan ware de zege der monarchisten verzekerd. Doch nog altijd ziet men te vergeefs naar eenen kandidaat voor den troon uit. De hertog van Montpensier heeft wel nog immer de grootste kansen, de Fransche regering heeft door haar officieuse orgaan en titre doen verkondigen dat men haar ten onregte verdacht hield diens benoeming te willen beletten, terwijl zij zich daartegen | |
[pagina 292]
| |
niet zou verzetten.... ‘indien hij werd benoemd’; doch behalve dat men niet algemeen geloof aan die zuurzoete vriendschapsbetuiging hechtte, is de hertog niet in geheel Spanje een persona gratissima. Van daar dan ook waarschijnlijk het oplaten in de Epoca van Madrid, van den proefballon, want meer was het niet, om den maarschalk Serrano, generaal Prim en den heer Figueras als vertegenwoordigende de vrijzinnige Unie, de progressisten en de republikeinen, tot een triumviraat te vereenigen en aan het hoofd des lands te stellen. In de aangeduide omstandigheden ware dat een voortreffelijke uitweg... althans in een ander land dan Spanje, waar zelfs eene definitieve regering, van welke kleur ook, met zooveel hinderpalen heeft te kampen. Maar hoe zou het dáár, bij het volslagen gemis bij de bevolking aan eene staatkundige opvoeding, met die onbepaalde verlenging van het voorloopige bewind gaan? Of zou die vereeniging van de oppermagt, in de handen der vertegenwoordigers van de drie voornaamste partijen des lands, grootere waarborgen dan een eenhoofdig koningschap voor de duurzaamheid van het gouvernement aanbieden? Of wel, zou juist die vereeniging van meer hoofden, en bijgevolg van veel zinnen, de kiem eener ontbinding in zich dragen? Moeijelijke vragen voorwaar, doch die wij gelukkigerwijze eerst zullen hebben te onderzoeken, als zij aan de Cortes mogten worden gesteld. Maar waarop het minst moet worden gerekend, is het herstel van Isabella op den troon, niettegenstaande hare klaagliederen over ‘het vertreden der wetten en de omverwerping van de tempelen van Jezus Christus.’ Die vrome, die arme vrouw! Arm inderdaad, nu zelfs een gedeelte harer getrouwen openlijk verklaren moeten, dat de inhoud van het manifest hun belet de onttroonde koningin langer te verdedigen. Na de beweging ten gunste eener herziening der cantonnale constitutiën, gaan thans in Zwitserland krachtige stemmen voor eene herziening der Bonds-constitutie op. En, door een spel des toevals, werd het teeken tot die nieuwe beweging juist in dezelfde stad gegeven, vanwaar het signaal der eerste beweging opging. Wij bedoelen Zurich. Reeds waren daar mannen uit bijna alle cantons van het gemeenebest vergaderd, ten einde de punten vast te stellen, waarover de revisie behoort te loopen. Indien de Zwitsersche Protestanten even onverdraagzaam en bekrompen als de Catholieke geestelijkheid aldaar waren, zouden wij de aanhangers van beiden kunnen tevreden stellen en bij hen allen genade voor de ‘liberale afbrekers’ van Zurich kunnen verwerven. Maar helaas - tweemaal helaas - nu zal het alleen den vrijzinnigen in 't algemeen genoegen doen te vernemen, dat de hoofden der beweging inzonderheid de vrijheid van godsdienst en van onderwijs, niet langer aan de cantons willen overlaten, maar, integendeel, door de Bonds-constitutie als algemeen beginsel verlangen te doen verkondigen. Maar wij hebben ook eene compensatie voor onze ultramontanen. | |
[pagina 293]
| |
De coadjutor van het aartsbisdom Freiburg in het groot-hertogdom Baden heeft den burgemeester Stromeyer van Constance in den ban gedaan, en hem zoodoende onbekwaam voor de vervulling der betrekking van lid der commissie willen maken, die belast is met het toezigt over de studiebeurzen. De excommunicatie was uiterst gestreng. Men waande Gutzkows Santos te hooren: Bei uns bist du dem Bannfluch heimgefallen,
Gebet aus deinem Munde fährt ins Leere
Der Athem, den du athmest, ist die Pest.
Gift ist der Blick aus deinem Auge....
Doch het kabinet Jolly hield den gevloekte de hand boven het hoofd. De regering betwistte der geestelijkheid het regt om invloed op de zamenstelling der commissie uit te oefenen. Huldebewijzen stroomden, van overal, ja zelfs uit Beijeren en Zwitserland toe; de bevolking van Mannheim besloot schier eenstemmig krachtens de nieuwe wet op 't onderwijs, waarvan wij onlangs spraken, dat het openbaar onderwijs aldaar voortaan godsdienstloos zou wezen.... maar de heer Stromeyer was althans geexcomuniceerd,.... zooals Victor Emanuel door Pius IX of de Jezuïtenorde door Clemens XIV. Op het oogenblik dat wij deze regelen schrijven houdt de Beijersche Kamer van Volksvertegenwoordigers zich met eene wet bezig, welker lot, in meer dan één opzigt, verdient, met belangstelling door onze lezers te worden gevolgd. Wij spreken van de voorgestelde regeling van het lager onderwijs. Zelfs in dat, schier uitsluitend door Catholieken bewoonde land, heeft men, gelijk onze lezers zullen weten, de behoefte gevoeld om het openbaar onderwijs geheel aan den invloed der geestelijkheid te onttrekken. En zeer waarschijnlijk zal het kabinet van Hohenlohe dat doel bereiken, niettegenstaande het petitionnement, dat door de klerikalen, met dezelfde middelen als weleer de Nederlandsche conservatieven tegen het herstel der bisschoppelijke hierarchië, reeds maanden geleden werd georganiseerd om dat te voorkomen. Wij willen de gebeurtenissen niet vooruit loopen en liever het einde der beraadslagingen afwachten, doch onze profecy is gegrond op de nederlaag, die de klerikalen eenige dagen geleden reeds, in dezelfde Kamer, bij de behandeling der kies-questie hebben geleden. Twee jaren geleden werd ter regterzijde dier vergadering, de poging der democraten, om de invoering van het algemeene stemregt te erlangen, het hardnekkigst bestreden. Thans echter wordt dat kiesstelsel, juist van die zijde, het krachtigst verdedigd. Het ‘gemeene lood’ is in ‘zuiver goud’ veranderd, sedert de verkiezingen van het Tolparlement hebben bewezen, dat de klerikalen alleen bij de uitoefening van het algemeene stemregt nog iets van de kiezers hebben te hopen. De Heer Jörg, een der aanvoerders van de klerikale partij, was dan ook | |
[pagina 294]
| |
ditmaal, bij zijne verdediging, even welsprekend, als hij het in 1867 bij de bestrijding was geweest. De demokraten spraken in denzelfden geest. En niettegenstaande die stilzwijgende coalitie, stemden slechts 48 van de 140 aanwezige leden voor het algemeene stemregt. Wij hebben ons dus niet al te zeer gewaagd, toen wij voorspelden, dat ook in Beijeren weldra de geestelijkheid van de openbare school zal zijn uitgesloten. De laatste formaliteit, die de optreding van den generaal Grant als president en van den heer Colfax, als staatssecretaris der Vereenigde Staten, nog in den weg stond, is thans vervuld. In eene vereenigde zitting der beide Kamers is beider verkiezing bekrachtigd geworden. Voorts heeft de houding van den Staat Georgië, gedurende den laatsten tijd, de staatslieden der Unie bij herhaling bezig gehouden. 't Is bekend dat de wetgeving van dien Staat, niettegenstaande diens reconstruction, voortgaat de leden uit haar midden te weren, die geene blanken zijn. De verkiezing van den heer Hill tot Senator van Georgië gaf den Senaat de eerste aanleiding om zijne aandacht aan die zaak wijden. De bedoelde vergadering besloot, naar aanleiding der houding van de wetgeving van Georgië, den heer Hill niet toe te laten. Daarop volgde een voorstel van den Senator Stewart, niet te verwarren met den zieltogenden staats-secretaris, strekkende om een amendement aan de Constitutie toe te voegen, krachtens hetwelk de bevoegdheid van ieder burger, om aan de verkiezingen deel te nemen of een openbaar ambt te bekleeden, hem noch door de Unie, noch door een bijzonderen Staat, onder voorwendsel van zijn kleur, zijn ras of zijne vroegere dienstbaarheid, kan worden ontnomen. En beide Kamers van het Congres bekrachtigden dat amendement. Ook heeft de New-York Tribune te verstaan gegeven, dat generaal Grant niet gezind zou wezen de Alabama-overeenkomst goed te keuren. Doch aangezien voorbarige voldoening - wij hebben namelijk zulk eene weigering doen voorzien - even misplaatst is als ontijdige vreugde, behouden wij ons liever voor later meer uitvoerig op dat punt terug te komen, zoodra van de gezindheid van den nieuw-benoemden president op meer stellige gronden zal zijn gebleken. Welligt is het aan dezelfde reden toe te schrijven, dat de troonrede, waarmede het Britsche parlement den 16den dezer, namens de koningin, door eene commissie werd geopend, slechts op vrij oppervlakkige wijze van de voorgestelde regeling der Alabama-questie melding maakte, hoewel die rede reeds buitendien vrij onbelangrijk is, altijd de Iersche aangelegenheden uitgezonderd, die daarin de voornaamste plaats innemen. Dat zal trouwens ook zeer waarschijnlijk met de beraadslagingen gedurende het pas geopende zittingjaar het geval wezen. Behalve de regeling toch van het vraagstuk der established church, waartoe Gladstone, naar hij beloofde, reeds binnen eenige dagen een voorstel hoopt aan te bieden, wordt voorts nog in de troonrede eene herziening der | |
[pagina 295]
| |
Iersche kieswet toegezegd. En wie weet welke questiën nog door den loop van zaken op die korte, maar desniettemin vrij rijke lijst van werkzaamheden zullen worden geplaatst. En nu spreken wij nog niet eens van de overige vraagstukken, zooals het onderwijs in Schotland en Engeland, de afschaffing van den lijfsdwang enz. waarvan de troonrede nu reeds gewaagt. Van de belasting op het gemaal is in Italië geen sprake meer. Niet dat de regeering, tengevolge der ongeregeldheden in Bologne, Parma en Emilië van die heffing hebbe afgezien, maar de kreten der plattelandsbewoners zijn zoo goed door de bersaglieri overschreeuwd geworden, dat de generaal Cadorna, bij koninklijk besluit, van zijne zending naar die provinciën kon worden ontheven. En het langgerekte parlementaire spiegelgevecht werd door de aanneming van een voorstel van den heer Ricasoli, om eenvoudig over te gaan tot de orde van den dag, voorloopig althans, gesloten. De regering had daarbij slechts eene meerderheid van 50 stemmen op 362 aanwezige afgevaardigen aan hare zijde, doch zij was althans gelukkiger dan hare weinig afdoende verdediging verdiende. Welke der motiën, die van elf verschillende zijden werden voorgesteld, zij ook zou hebben aangenomen, zij zou immer in meer of mindere mate schade aan het gezag der wet, en dat is toch ook aan het gezag der Kamers, hebben toegebragt. Of heeft deze de wet op de macerato niet zelve helpen tot stand brengen? Zij waren wel is waar vreemd gebleven aan de zending van generaal Cadorna, maar zij werden gewroken, èn door de redevoering die de heer Ricasoli tot ontwikkeling zijner motie uitsprak, èn door de onmagt der regeering, zelfs van den meest begaafde der ministers, den heer Cambray-Digny, om zich tegenover Ricosalis verwijten op voldoende wijze te regtvaardigen. Van ons eigen land hebben wij weinig mede te deelen. Het is mogelijk, of liever het moet zoo wezen, dat een valsche weegschaal (en bij gevolg ook eene onjuiste gasmeter) den Heer een gruwel is, maar eene beraadslaging, als de zoo even in onze Tweede Kamer over de maten, gewigten en weegwerktuigen gevoerde - en waarschijnlijk hebben wij hier een aantal handdeldrijvenden op onze zijde - komt ons voor een nog grootere gruwel te wezen. Niet dat wij dat uitsluitend op de vrij traditioneele saaiheid onzer parlementaire beraadslagingen zouden willen stellen, maar het onderwerp ligt er nu eens toe. Zelfs de heer Wintgens, dien de Haarlemsche kiezers, evenmin als den heer van Lijnden van Sandenburg hebben gekozen, waarschijnlijk om beider vrienden niet tegen elkander in het harnas te jagen, noch zelfs wijlen Mr. Daniel Koorders zouden daarin wijziging hebben kunnen brengen...... Hier verwacht onze lezer, nu wij dien naam hebben uitgesproken, zeer waarschijnlijk, dat ook wij onze stem zullen voegen bij hen, die | |
[pagina 296]
| |
aan het pasgesloten graf van dien volksvertegenwoordiger het woord hebben gevoerd. Doch het doet ons leed die verwachting, zoo zij bestaat, te moeten te leur stellen. Wij zijn noch aanhangers van het De mortuis nil nisi bene noch van de verderfelijke leerstellingen die een Dumas door mad. d'Aubray doet verkondigen. Evenmin als het huwelijk, kan de dood het gebeurde ongebeurd maken. 't Is waar dat die laatste leer welligt gevaarlijker voor het sociale leven, dan de eerste is, maar het is zeker niet minder onbetwistbaar, dat hij die in meerdere of mindere mate de pretentie kan hebben, het zijne voor de geschiedenis zijns lands, en dat daarenboven niet als vertegenwoordiger van deze of gene fractie des volks, maar der Nederlandsche natie te hebben geleverd, door dezelfde geschiedenis, door diezelfde natie mag en moet worden gerigt. Wij weten 't wel, niet ieder deelt ons gevoelen. En daarom zullee wij spreken, zooals men dat bij zulk een teeder vraagstuk behoort te doen. Wij zullen zwijgen.... 19 Februarij 1869. M. Levané. |
|