| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Een gedenkboek van Neêrlands wapenroem.
Neêrlands Heldendaden te land van de vroegste tijden af tot in onze dagen, door J. Bosscha. Herziene en verbeterde uitgaaf. Leeuwarden, Suringar 1868. 32 afl. à 40 cents. 1e - 3e aflevering.
Het Nederlandsche volk is, naar de traditioneele voorstelling, uitsluitend een volk van koophandel en zeevaart, van den oorlog niet alleen zeer afkeurig, maar ook zeer weinig tot oorlogvoeren geschikt. En deze meening, dat de Nederlander uit zijn aard weinig krijgshaftigheid en geene militaire hoedanigheden bezit, is zoo algemeen verbreid en zoo vast geworteld, dat het schier een onbegonnen werk kan heeten een ander oordeel daar tegenover te stellen. Wij zijn nu eenmaal, inzonderheid in de oogen van den vreemdeling, een volk van kooplieden, alleen gevoel hebbende voor handelswinsten en de kunsten des vredes, en geen redeneringen zullen vermogend zijn om dat vooroordeel weg te nemen. Daartoe zijn daden noodig; en vooral uit dat oogpunt is het zoo zeer te betreuren dat de vrijwillige wapening, in stede van te worden eene nationale beweging - een protest tegen onze beweerde vreedzaamheid en tegenzin in den krijgsdienst - op zoo vele plaatsen ontaardt is in ijdel vertoon en daardoor niet die algemeenheid verkregen heeft, welke alleen aan de manifestatie kracht en beteekenis kon geven.
De geringe dunk, die zoo algemeen omtrent onze krijgshaftigheid gekoesterd wordt, strekt zich echter bij velen niet uit tot onze geschiktheid en neiging voor den oorlog ter zee. Van onze vloot, althans van onze zeelieden, heeft men hier en in het buitenland, betere verwachting. Een Hollandsch soldaat: de spotprenten in het buitenland vertoonen ons hem met koffijpot, schaatsen en parapluie, en in zulke ongelukkige positiën, dat men waarlijk medelijden krijgt met zijn gewapenden landgenoot; maar de karikatuur waagt zich niet aan den Hollandschen matroos. Voor ‘Janmaat’ schijnt men alzoo nog eenig ontzag te hebben, en dit verklaart zich gereedelijk uit het schitterend verleden, waarop onze oorlogsmarine kan bogen en uit de overtuiging
| |
| |
der natuurlijke geschiktheid van een deel der bevolking voor den dienst en den oorlog ter zee. In Nederland zelf geniet de zeemacht, als bij alle handeldrijvende natiën, eene zekere mate van populariteit, en hierin ligt wellicht voor hen, die geroepen zijn over de inrichting van het krijgswezen te oordeelen, eene vingerwijzing om het zwaartepunt van onze weerbaarheid meer in de marine dan in de landmacht te zoeken, - om althans niet, door bovenmatig groote sommen voor de laatste te besteden, de goede inrichting der eerste onmogelijk te maken. Doch al moge het waar zijn dat onze volksaard ons meer tot zee- dan tot landmogendheid stempelt en het uit dien hoofde beter is naar ‘veel schepen’ dan naar ‘veel soldaten’ te streven, het is daarom nog niet billijk op den Nederlander, als landsoldaat, laag neder te zien en hem voor te stellen als ongeschikt voor een oorlog, waarbij het leger de voornaamste rol te vervullen zou hebben. Onze geheele geschiedenis logenstraft dergelijke voorstelling, waarvan de onjuistheid vooral in 't oog springt, wanneer men let op de eischen waaraan de krijgsman in ons land, bij de oorlogen, die wij te voeren zullen hebben, moet voldoen.
Het is reeds meermalen gezegd, en het schijnt niet overbodig het telkens te herhalen, dat de hoofdkracht van onze verdediging aan de landzijde gezocht moet worden in de eigenaardige gesteldheid van de lage landen, gelegen in de provinciën Utrecht en Holland en in de nabijheid onzer groote rivieren. Leger tegen leger te willen stellen; veldslagen te willen leveren; den aanvaller te willen tegenhouden aan de grenzen, dat is een stelsel, vernietigend voor onze finantiën, en uitnemend geschikt om den vijand in weinige dagen tot voor de poorten van Amsterdam te brengen. Wij moeten ons verdedigen in onze polderlanden, achter onze rivieren en inundatiën, en daarvoor is een betrekkelijk klein leger - uit infanterie, artillerie en de hulpwapens (pontonniers, mineurs, cavalerie) bestaande - voldoende. Heeft de oorlog eenigen tijd geduurd, zijn alzoo de troepen meer strijdvaardig geworden en heeft de volkswapening of schutterij een meerderen graad van bruikbaarheid verkregen, dan kan deze laatste de verschillende stellingen en posten bezetten en kan het leger gebezigd worden tot het doen van aanvallende operatiën - eene hoofdzaak bij elken verdedigenden oorlog; het is, hoe vreemd het klinke, een krijgskundig axioma, dat bij elke verdediging de aanval op den voorgrond moet staan en dat eene zuiver lijdelijke verdediging onmisbaar tot een spoedigen ondergang voert. Dergelijke aanvallende operatiën, die men strategische uitvallen zou kunnen noemen, kunnen echter niet met het geheele leger geschieden; daarvoor zullen eenige afdeelingen (de meest bruikbare korpsen en hoofdzakelijk infanterie en artillerie) worden aangewezen, en van veldslagen, zooals die in den grooten oorlog plaats vinden, kan hierbij geen sprake zijn; evenmin van de stoute ingevingen en de grootsche combinatiën, die op andere oorlogsterreinen, bij den strijd tusschen groote legermachten, kunnen voorkomen en die alleen met goede, beproefde,
| |
| |
voor den oorlog geheel gevormde soldaten tot uitvoering zijn te brengen. De strijd zal in ons land altijd behouden het karakter van een postenoorlog op grooter of kleiner schaal, en voor dergelijken oorlog kan de Nederlander geacht worden vele zeer te waarderen hoedanigheden te bezitten. Het aangeboren phlegma van onze natie; de geest van volharding, die ons in zoo hooge mate eigen is; de niet minder merkwaardige karaktertrek om, vooral in moeilijke oogenblikken, de leiding der erkende machten onvoorwaardelijk, soms zelfs met te groote gedweeheid te volgen, al deze eigenschappen maken, zoo wij ons niet bedriegen, den Nederlandschen burger, die geroepen wordt zijn vaderland als soldaat te dienen, voor den verdedigenden oorlog in vele opzichten zeer geschikt. Van de Fransche natie sprekende, zeide onlangs een uitstekend Fransch generaal in een werk dat een buitengewonen opgang heeft gemaakt, dat de Franschen wel waren eene strijdlustige, maar geen militaire natie, en tot bewijs voerde hij aan, dat de groote militaire deugden, geest van orde en ondergeschiktheid en volharding ook in tegenspoed, bij zijne landslieden maar al te zeer gemist werden. Van de Nederlanders kan wellicht met evenveel waarheid het tegenovergestelde gezegd worden. De Nederlandsche natie is geen strijdlustige, maar in vele opzichten eene militaire natie. Men moet het woord ‘militair’ echter in gezonden zin opvatten. De groote massa van ons volk houdt niet van vertooningen, van uniformen en parades; wij zijn moeilijk in beweging te brengen of in geestdrift te ontsteken, en die levendigheid, dien geest van initiatief, dat ‘entrain’, bij de Fransche troepen in zoo hooge mate aanwezig, zal men bij ons te vergeefs zoeken; ook eischt de opleiding onzer soldaten bijzondere zorg en hebben zij behoefte aan leiding, aan eene besturende hand. Maar indien bedaardheid, volharding en geest van orde
en ondergeschiktheid kenmerken zijn van den goeden soldaat, dan staat voorzeker de Nederlander, door zijne militaire hoedanigheden, bij andere natiën niet ten achteren. Goed onderricht en goed aangevoerd vooral, zijn onze soldaten volkomen berekend voor hunne taak, en hoe onjuist de voorstelling is, die aan ons volk de geschiktheid voor den oorlog te land ontzegt, dat bewijzen, schier dagelijks, onze dapperen in Indië, dat getuigen zoovele bladzijden uit de geschiedenis der Nederlandsche oorlogen.
Aan die oorlogen, aan den heldenmoed, daarin betoond, heeft de heer Bosscha het werk gewijd, waarvan de heer Suringar ons thans eene herziene, door den heer Ising met verschillende aanteekeningen vermeerderde uitgave aanbiedt. De aanleiding tot dit gedenkboek is bekend. Het plan dagteekent van 1831, van die dagen toen, zooals de schrijver zich uitdrukt, ‘duizenden van onze mannen en jongelingen, uit voorname huizen en burgergezinnen en onaanzienlijke stulpen, vrijwillig te velde waren getrokken om voor den smaad, door de Dynastie en de Natie ondergaan, met de wapenen voldoening te eischen en de rust te gaan herstellen in onze Nederlandsche gewesten.’ Dien volks- | |
| |
geest wakker te houden, ook nadat de opwinding van het oogenblik voorbij zou zijn, en bij de natie het besef levendig te doen blijven der verplichtingen, die in tijden van oorlogsgevaar op den burger rusten, ziedaar het schoone doel, dat de schrijver van Neêrlands Heldendaden te land zich toen voorstelde en waaraan hij gedurende het beste deel zijns levens onverpoosd gearbeid heeft. Eene beoordeeling van dit magistrale werk te geven mag, ook indien wij ons daartoe bevoegd konden rekenen, wel geheel overbodig worden geacht. Neêrlands Heldendaden te land heeft een welkom onthaal gevonden in den ruimen kring van hen, die prijs stellen op onzen vroegeren wapenroem en gaarne met de gedachten verwijlen bij de groote daden van het voorgeslacht. De menigvuldige belangrijke aanteekeningen, de rijke opgaaf van bronnen, de groote zorg waarmede de verschillende tafereelen zijn uitgewerkt, maken het daarenboven onmisbaar voor wien een der menigvuldige oorlogen, waarin wij betrokken zijn geweest, tot het onderwerp zijner studie heeft gekozen. Bosscha's werk is een monument van onzen nationalen roem en mag aan niemand vreemd blijven die genoegen vindt in de studie onzer vaderlandsche historie.
De lof, dien wij aan dit uitstekende werk gegeven hebben, zou eenigszins verdacht kunnen schijnen, wanneer onze ingenomenheid ons de kritiek deed verzwijgen, waartoe Neêrlands Heldendaden te land, ofschoon zeldzaam, aanleiding heeft gegeven. De meening is vrij algemeen dat de eerste gedeelten het best zijn geslaagd en dat de latere tijdvakken, met name het verhaal der krijgsgebeurtenissen in de 18de en 19de eeuw, onberispelijk wat den vorm betreft, uit het oogpunt van historische kritiek te wenschen overlaten. Zeker is het dat soms feiten worden vermeld van zoo weinig beteekenis en zoo weinig invloed op den algemeenen gang van zaken, dat ze hoogstens in het kader van eene monographie of van eene korpsgeschiedenis schijnen te passen. Ook valt het niet te ontkennen dat het woord ‘heldendaden’ niet zelden in een zeer ruimen zin is opgevat, en dat enkele tafereelen, aan den tijd van verval en verwaarloozing van het krijgswezen gewijd, in een gedenkboek van Neêrlands wapenroem veilig achterwege hadden kunnen blijven. Daarbij maakt de rijke opsomming van namen van personen, die met al hun voornamen en titels statiglijk worden vermeld, geen aangenamen indruk; zeer vleiend voor de eigenliefde van al de helden, die zich in het verhaal vereeuwigd zien, en voor de eigenliefde hunner betrekkingen, schijnt echter dergelijke opsomming met de waardigheid van het strenge geschiedverhaal, dat op de zaken en niet op de personen heeft te letten, kwalijk vereenigbaar. Met onverdeeld genoegen daarentegen moet, dunkt ons, een ieder verwijlen bij de eerste afleveringen, vooral bij de ‘Tafereelen uit den Oorlog tegen Spanje,’ hetzij dat de schrijver ons ‘Willem I en zijne Broeders’ en ‘de Mannen van Oranje’ in hunne handelingen en drijfveeren schetst of dat hij onze aandacht vraagt voor die roemruchtige stedenverdedigingen, waarbij
| |
| |
‘de bewoners dezer landen, eenvoudig en als landlieden of bootsgezellen in het voorkomen, het leger van den bekwaamsten veldheer van Europa, de overwinnaars van Pavia en Mühlberg, van hunne wallen wisten te keeren; en, toen de vijand verdreven was, het mikroskoop, den verrekijker en den thermometer uitvonden, wiskundige voorstellen oplosten, plassen en meren droog maakten en de zee beteugelden, zoodat zij met regt scheppers hunner velden genoemd wierden.’ Later was het minder het volk dan wel het leger, door Maurits gevormd en tot een hoogen graad van volkomenheid gebracht, door Frederik Hendrik in den geest zijns broeders bestuurd en verbeterd, dat de strijd voor onze onafhankelijkheid te voeren had. En ofschoon in de legers der Republiek het vreemde element niet zelden de grootste plaats innam, bij menige krijgsverrichting zien wij toch sterke afdeelingen, uit Nederlanders zamengesteld, een belangrijk aandeel nemen aan de overwinningen der Stadhouders en den Nederlandschen naam op het oorlogsveld roemrijk handhaven.
De verwaarloozing, waaraan de krijgsmacht der Republiek na den Munsterschen vrede heeft blootgestaan, is oorzaak geweest dat de Nederlandsche Landmacht in de eerstvolgende oorlogen juist geen grooten wapenroem verworven heeft. Er behoort althans eene groote mate van goedwilligheid en vooringenomenheid toe om de Nederlandsche troepen in den Munsterschen oorlog en den aanvang van den oorlog van 1672 van plichtverzuim en lafhartigheid vrij te spreken; heldendaden althans vallen daarin niet te ontdekken. Dat de schuld niet lag aan de menschen, maar aan de omstandigheden, aan de ellendige wijze, waarop het krijgswezen beheerd was geworden, bleek later toen de vaste hand en de bezielende geest van Willem III aan de Nederlandsche Landmacht weder een nieuw leven gaf. Aan den vijf-en-twintigjarigen kampstrijd, die de Republiek der Vereenigde Nederlanden, met Engeland verbonden, tegen de veroveringszucht van Lodewijk XIV voerde, namen de Nederlandsche troepen een roemrijk aandeel, en in de nauwkeurige beschrijvingen, welke Bosscha ons gegeven heeft van de krijgsbedrijven onder Willem III, heeft hij meer dan eens gelegenheid gehad met billijken lof van de Nederlandsche troepenafdeelingen te gewagen en een lauwerkrans te vlechten om het hoofd van Nederlandsche bevelhebbers. In den Oostenrijkschen successie-oorlogen in de jaren 1794 en '95 moge de rol der Landmacht van de Republiek hoogst bedroevend zijn geweest, wie zal de inwerking van een verslapt Staatsbestuur en van onze staatkundige twisten op de inrichting en de plichtsbetrachting der troepen ontkennen? Terecht vraagt Bosscha, sprekende over de droevige houding der Nederlandsche krijgsmacht in den successie-oorlog, ‘of men dan in eenig land ter wereld van den krijgsman heldendaden heeft te wachten, waar hij veracht en verwaarloosd wordt door de Regering en de Natie, en waar een man als Willem van Haren, in zijn Lof des Vredes, zeker met instemming van het grootste deel der Natie, den krijgsman
durfde toeroepen:
| |
| |
O grijze krijgsman! gij, die met uw braaf gemoed
Voorhenen kwaamt te pas; nu, dat de vrede ons voedt
En koestert, hebben we uw beleid niet meer van nooden:
't Is even veel door wien ons leger wordt geboden.
Ga heen, verveel ons niet met uw aloud verhaal
Hoe 't volk van Lodewijk omzwermde met het staal,
Noch hoe g' op 't bloedig veld van Malplaquet gevonden
Onkenbaar waart door 't tal van uw' ontvangen wonden.’
Waar zulk eene zoutelooze spotternij weêrklank vindt; waar het krijgswezen stelselmatig verwaarloosd wordt, daar heeft men, wordt 's lands vrijheid bedreigd, niets dan oneer en nederlaag te wachten; de grootste tegenstanders der krijgsmacht zijn, in zulke tijden, de ondervinding heeft het bewezen, de meest radeloozen en de meest vertwijfelden en roepen dan het hardst om het leger, dat zij te voren op allerlei wijzen ondermijnd en tot machteloosheid gedoemd hebben. Dan is een ieder tot alle opofferingen voor het leger bereid en heeft men tal van millioenen en bergen van beloften voor het krijgswezen veil. Maar legers laten zich niet improviseeren, en geen millioenen en geen beloften zijn dan vermogend den ondergang des lands te voorkomen en helden te maken van mannen, in wien men alle gevoel van zelfvertrouwen en eigenwaarde opzettelijk heeft uitgedoofd.
Later, in den Franschen tijd, onder Fransche legerhoofden en onder een bestuur dat groote zorg aan het krijgswezen wijdde, herwonnen de Nederlandsche troepen spoedig hun vroegeren naam en zoowel bij de landing der Engelschen en Russen in 1799 als in Duitschland, Spanje en Rusland, deden zij zich overal door stipte plichtsbetrachting en rustig moedbetoon kennen. Elk volk heeft zijn eigenaardigheden, die men in den soldaat terug vindt. Onze soldaten zullen, wat initiatief en geestdrift betreft, nooit bij de Fransche soldaten te vergelijken zijn; zij hebben ook niet die muurvaste houding, waardoor de Engelsche infanterie zich zoozeer onderscheidt; maar de geschiedenis leert dat de Nederlander, meer naderend tot het type van den Duitschen soldaat, zich, goed aangevoerd, ten allen tijde door nauwgezette plichtsbetrachting, volharding en bedaarden moed als een zeer bruikbaar soldaat heeft doen kennen. Dit te hebben aangetoond en aan een ieder, wiens vaderlandlievende zin niet gaarne miskenning duldt van vaderlandsche deugden, de wapenen te hebben geleverd tot bestrijding van het dwaze vooroordeel als zou de Nederlander, groot ter zee, ongeschikt zijn voor den dienst bij het leger, ziedaar de groote verdienste van ‘Neêrlands heldendaden te land’. Voor het leger is Bosscha's werk de eerste aanleiding en aansporing geweest tot zelfstandige beoefening van de vaderlandsche krijgsgeschiedenis, en de sierlijke voorstelling, welke daarin van zoo menig hartverheffend tafereel uit onze vroegere oorlogen gegeven is, heeft krachtig bijgedragen tot verheffing van het nationaal gevoel en opwekking van vaderlandsliefde bij het geheele volk.
| |
| |
Eene nieuwe uitgave werd reeds lang door velen gewenscht en was vooral noodig geworden, omdat nieuwe gegevens een ander licht over sommige gebeurtenissen hebben doen opgaan en enkele gedeelten daardoor herziening en omwerking behoefden. De geëerde schrijver heeft, niettegenstaande zijn hoogen leeftijd, niet geaarzeld dezen arbeid te ondernemen en zich daardoor nieuwe aanspraken verworven op de blijvende dankbaarheid van elk vaderlandlievend burger. Moge het hem noch aan den lust noch aan de krachten ontbreken om het aangevangen werk te voltooien, opdat ‘Neêrlands Heldendaden te land’, in dezen nieuwen vorm, bij een jonger geslacht in even hooge waarde gehouden worde als de tijdgenoot daaraan heeft toegekend.
J.K.H. de Roo van Alderwerelt.
|
|