| |
| |
| |
Natuurkunde.
De natuur en haar vrienden.
‘De Nederlandsche Boomgaard, enz.’ Groningen, J.B. Wolters, 1868.
Thans, nu dit werk kompleet is, of, om mij misschien beter uit te drukken, nu de schrijvers en uitgever van den ‘Boomgaard’ den tijd gekomen achtten, de in 1864 door hen opgevatte taak te eindigen, komt het ons niet overbodig voor, de aandacht der lezers van ‘de Tijdspiegel’ nog eenmaal op dat werk te vestigen. En wij doen zulks met te meer genoegen, omdat het even gelukkig ten einde gebracht is als het begonnen werd, en dan ook den keurigen tooi ten volle verdient, waarmeê de uitgever het kompleete boek heeft uitgedost. Een salonwerk als ‘de Nederlandsche Boomgaard’, welks chromo-lithografiën, voor het meerendeel zóó onberispelijk, uit de werkplaats van Severeijns te voorschijn zijn gekomen, en waarvan papier en druk geheel in overeenstemming zijn met de keurig uitgevoerde platen, was wel een prachtband waardig; nu echter de Hr. Wolters de zelfde gedachte gehad en haar daarenboven heeft uitgevoerd, komt hem, naar wij meenen, de lof toe, ook in dit laatste gedeelte zijner taak met uiterst veel smaak te zijn te werk gegaan. In twee 4o deelen, in stevig karton besloten en met groen linnen bekleed, op den rug prijkend met een keurig vergulden titel en op de platte bovenzijde met eene dito allegorische voorstelling, waaruit Pomona, rijk beladen, U vriendelijk tegenlacht, ligt ‘de Nederlandsche Boomgaard’ nevens ons, en als wij hem zoo aanschouwen, dan behoeft hij inderdaad voor vele andere prachtwerken niet onder te doen.
Het eerste deel, dat de appelen bevat, prijkt met het gekleurde borstbeeld van Z.M. Willem III, 't welk beter gelijkend had kunnen wezen, als titelplaat; het tweede, aan de peren en het steenooft gewijd, met eene allegorische voorstelling: twee kinderen, waarvan er een aan een zittend vrouwenbeeld, met een opengeslagen boek op den schoot, eene mand met ooft komt brengen, en een ander den strik
| |
| |
in de hand houdt, waaraan de beide keerzijden der bronzen medaille zijn opgehangen, den Hr. Wolters op de in 1868 te Parijs gehouden internationale tentoonstelling toegekend. Een index besluit het geheel.
In een bericht, aan het tweede deel door de schrijvers toegevoegd, lezen wij, ‘dat zij van voornemen zijn, op den Nederlandschen Boomgaard een vervolg te leveren’.
En hiermede nemen wij afscheid van een werk, dat aan het aanzienlijke getal van 1200 inteekenaren werd afgeleverd, en waarvan wij niet twijfelen of het zal aan allen, die in de kultuur van pit- en steenvruchten in ons vaderland belang stellen, groote diensten kunnen bewijzen.
C.A.J.A. Oudemans.
Amsterdam, 1 Febr. 1869.
In 't lommer, door H. Witte. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1868.
Het geschrift, hierboven genoemd, sluit zich, wat zijne strekking betreft, aan een vroegeren arbeid van denzelfden schrijver aan, en wie met dien arbeid kennis gemaakt heeft, neemt gewis het hier aangekondigde boek met eene zekere voorkeur in handen. Die praatjes over planten zijn gewis in de handen van velen gekomen en zeker zullen zij bij menigen lezer het verlangen opgewekt hebben, om meer voortbrengselen van zoo bekwame hand te ontvangen. Zoo ooit, dan is dus ook hier wel de vroegere lettervrucht de beste en meest afdoende aanbeveling voor een later geschrift.
Ook hier kan men zeggen, dat het vooral de plantenwereld is waarin de lezer wordt rondgeleid. In of onder 't lommer bevindt men zich ook te midden van die wereld, rust de blik in de eerste plaats op boomen en kruiden en bloemen, en houden zij ons dus vóór alle andere dingen bezig. Maar zoo ergens, dan kunnen de gedachten dáár ook verre afdwalen, dan heeft dáár de verbeelding vrij spel, want in het lommer kan men droomen en peinzen over zoo veel. Ten slotte echter komt men weder tot het klare bewustzijn van de plaats, waar men is, en waar zoo veel schoons en liefelijks ons tegenlacht, en laten wij met zekere ontevredenheid op ons zelven, al die mijmeringen varen, om ons oog weder uitsluitend en onverdeeld te vestigen op de natuur rondom ons en het genot, dat zij ons aanbiedt.
Zoo gebeurt het in de werkelijkheid, en in dit boek vinden wij in zekere mate een beeld van die werkelijkheid terug.
Daarom is die titel ‘in 't lommer’ voorzeker ook niet zonder beteekenis, heeft de schrijver dien ongetwijfeld niet zonder een bepaald doel
| |
| |
gekozen. Laat het lommer aan de verbeelding vrij spel, ook voor zijnen gedachtenloop wilde hij vrijheid, de meest onbeperkte vrijheid, die van geene slaafsche banden hooren wil. Wel staat bij hem het denkbeeld op den voorgrond den lezer meer bekend te maken met die plantenwereld, die hij zoo lief heeft, maar zijne gedachten zijn niet beperkt tot dat gebied, zij dwalen ook af en vestigen zich op andere voorwerpen en zaken, en ook daarvan kan hij niet zwijgen.
Toch bespeurt ook hij ten slotte, dat hij zich in 't lommer, onder boomen, kruiden en bloemen bevindt, en zoo laat ook hij telkens weder al die beelden varen, die in bonte volgorde voor zijnen geest zweefden, om terug te keeren tot de beschouwing der plant.
Met die strekking nu van dit geschrift hebben wij tot op zekere hoogte geheel vrede. Toch kunnen wij ééne opmerking niet geheel terughouden. Goed keuren wij het uitsluiten hier van zulk eene stelselmatige behandeling, waarbij de zaken meer naar eene bepaalde volgorde worden voorgedragen, want dat is volkomen in overeenstemming met den kring van lezers, zoo als de schrijver zich dien voorstelt.
Dorheid en stijfheid moesten hier noodzakelijk vermeden worden, en ongaarne zouden wij het losse en ongedwongene missen, waarvan dit geschrift de getuigenis aflegt.
Ons komt het intusschen voor, dat de schrijver in dit opzicht wel eens wat verre gaat. Zeker toch zal hij toestemmen, dat bij eene wijze van behandeling als de zijne, men, ook bij alle mogelijke vrijheid, nooit zóó verre van de hoofdzaak afdwalen mag, dat de lezer eenigszins verlangend uitziet naar het weder opvatten van het eigenlijk onderwerp. Nu laten wij aan den schrijver zelf over, te beoordeelen, of hij daartegen in dit geschrift wel altijd genoeg heeft gewaakt. Zeker zal hij deze opmerking niet euvel duiden, die niet uit vitzucht voortvloeit, maar veel meer uit belangstelling in eenen arbeid, die zich in menig opzicht aanbeveelt en allezins geschikt is, om mede te werken tot de vervulling dier groote taak, waaraan zoo velen hunne beste krachten wijden, de meer algemeene verspreiding namelijk van kennis.
Dat de onderwerpen, achtereenvolgend in dit geschrift behandeld, zeer in aard en strekking afwisselen en op zeer verschillend gebied gekozen zijn, dat wordt bij de lezing spoedig duidelijk. Hier wijst de schrijver op het gebruik van verschillende planten en op hare nuttige of schadelijke eigenschappen, of geeft verklaring van het samenstel van hare bloemen, of maakt opmerkzaam op de vele kleurschakeringen van het blad. Daar weder verrijzen voor zijnen geest de beelden van het verleden, de herinneringen zijner jeugd, de ontmoetingen van een vroegeren leeftijd, en nog ziet hij de plekjes, waar hij als knaap ronddwaalde, voor zich, zóó, als zij toen waren, maar thans niet meer zijn. Dan weder mijmert hij over geheimenissen, tot een verleden behoorende, dat in zoo vele opzichten nog in duisteren nacht voor ons bedolven ligt, en waarvan alléén de in het gesteente bewaarde over- | |
| |
blijfselen van planten en dieren ons getuigenis geven. Elders zet hij daarentegen den voet op het gebied eener latere geschiedenis, die van het menschdom, en vestigt de aandacht op deze of gene personen en op hetgeen zij voor de wetenschap gedaan hebben. Zoo veelsoortig zijn de zaken, die men hier behandeld vindt, zooals dit ook dadelijk bij het lezen der inhoudsopgave blijkt.
Onder de onderwerpen, die in dit boek worden behandeld, waren ons vooral welkom en verdienen bijzonder de aandacht gras, vergiftige planten en onkruid. En gewis zal men zich niet verwonderen, dat wij de keuze van den schrijver hier toejuichen.
Geen kind wel is waar, dat niet gras kent, maar kent men ook de grassen? Ook behoeft men zich over is de mindere bekendheid met de grassen niet zoo te verwonderen. Schitterende kleuren toch vindt men hier niet voor den oppervlakkigen beschouwer, daarentegen eene zekere eentoonigheid. Maar die zienswijze verandert bij nadere kennismaking, bij onderzoek der bloeiwijzen en bloempjes. Te recht beveelt de schrijver het plukken van een grasbouquet aan op een hooiland en te recht voegt hij er bij, dat dan de fraaiheid, de sierlijkheid en de ontwikkeling van de meeste dier grassen den beschouwer treffen zullen. Dan zal het ook duidelijk worden, dat het opgroeiend grasgewas, dat dáár in de weide voor onzen voet opschiet, niet bestaat uit eene verzameling van éénerlei planten, maar zal men integendeel tot het besluit komen, dat ook hier veelsoortigheid heerscht en eene verscheidenheid, die men nimmer zou hebben vermoed; dan zal men overtuigd worden, dat men hier voor zich heeft een tal van vroeg en laat, hoog en laag groeiende grassen, waarvan elke soort hare eigene vormen, hare eigene groei- en bloeiwijze heeft. En nu heeft men nog maar alleen eens in de weide rondgekeken, maar waar is de plek, waar men geene grassen vindt? Of zien wij in dat riet, dat, in sloten en poelen opschietende eene zoo nuttig grondstof ons oplevert, iets anders, dan een vorm van gras, dien wij reusachtig noemen, ofschoon hij dwergachtig klein is, vergeleken bij het in zuidelijker streken te huis behoorende bamboesriet. En wat anders dan grassen zijn vooral ook onze granen, wat anders is de rijst en de maïs? Inderdaad, wanneer men dit alles indenkt, welke plantengroep verdient dan meer en beter gekend te worden, dan die der grassen? En dat de schrijver hier bij de vele stoffe die zich aanbood, eene goede keuze gedaan heeft, daar mag men zich van verzekerd houden, evenzeer als van de duidelijke voorstelling der zaken, onverschillig of hij met den lezer de bloem
der haver nagaat of de bevruchting der maïs, welke laatste vooral hier zeer schoon wordt geschetst, zie blz. 53 en volgende.
Niet minder aangenaam was het ons hier een hoofdstuk toegewijd te zien aan de vergiftige planten, waarbij eerst van buitenlandsche, daarna ook van inlandsche vergiftige gewassen gesproken wordt. Dat wij vooral dit laatste gedeelte van groot belang achten, ligt in den
| |
| |
aard der zaak. Zeker is het, dat de schrijver met het geven van dit overzicht een zeer nuttig werk heeft verricht, waarvoor wij hem dank verschuldigd zijn. Vergiftigingen langs dien weg komen wel niet dagelijks voor, maar de voorbeelden, door den schrijver aangehaald, bewijzen reeds genoeg, dat zij niet ontbreken. En te meer zijn zijne aanwijzingen van belang, omdat, zooals hij te recht aanmerkt, vergissing hier dikwerf zeer mogelijk is. Geene plantenfamilie voorzeker, die als zoodanig gemakkelijker algemeen te herkennen is, dan die der schermbloemige planten, met hare veelal zeer fijn ingesneden bladeren, holle stengels, tot schermen vereenigde bloemen en eigenaardig gevormde dopvruchtjes. Niemand, die ze niet dadelijk onderkent. Maar wanneer men nu de verschillende geslachten en soorten van elkander wil onderscheiden, dan is de zaak moeielijker. En toch behooren tot deze familie zoowel zeer nuttige voedingsplanten als zeer vergiftige gewassen, telt men er onder zoowel de waterscheerling en dolle kervel, als de selderij, de peterselie en andere nuttige moesplanten. Reden dus genoeg, om in deze tot voorzichtigheid op te wekken, en is het eene zeer gelukkige gedachte van den schrijver te noemen, om dit onderwerp te behandelen in dit voor een meer algemeen publiek bestemd boek.
Zeer welkom ook was het ons den schrijver hier die planten eens te zien behandelen, die zeker door den mensch wel het minst met onderscheiding worden bejegend, de onkruiden namelijk.
Wat is intusschen eigenlijk onkruid? ziedaar eene vraag, waaraan de schrijver meerdere bladzijden wijdt, en waarop werkelijk het antwoord niet zoo gemakkelijk is, als het oppervlakkig schijnt. Alles hangt hier toch af van het gekozen standpunt. Voor den landman is eigenlijk elke plant, ook de nuttigste niet uitgezonderd, onkruid, zoodra zij aan de opzettelijk gekweekte planten hinderlijk wordt. Maar het standpunt der wetenschap is een ander, en te recht zegt de schrijver, dat zij de rubriek onkruid eigenlijk niet kent. Of zou er wel ééne enkele plant zijn, die niet eene zekere bestemming heeft, die niet in het groot geheel, dat wij rondom ons aanschouwen, eene bepaalde plaats heeft, zij het ook, dat zij voor den mensch geene waarde bezit? Te recht wijst de schrijver op dit alles als op eene omstandigheid, die ons nopen moet, om wat minder minachtend neder te zien op zoo vele planten, die voor den mensch, in den zin, dien wij aan dat woord hechten, onkruid zijn.
Wij nemen hiermede afscheid van dit geschrift. Zeker deed het aangevoerde de overtuiging ontstaan, dat het zeer geschikt is, om meer algemeene kennis te verspreiden op een gebied, waarop men nog te veel vreemdeling is. Wij wenschen den geachten schrijver geluk met dezen voltooiden arbeid en de voldoening, die voortspruit uit het bewustzijn van nuttig werkzaam te zijn geweest.
X.
| |
| |
't Groote in 't Kleine. Praatjes over Planten, door H. Witte. - Groningen. J.B. Wolters, 1867. |
Natuurstudiën. - Schetsen uit de Planten- en Dierenwereld, - naar het Hoogduitsch van Dr. H. Masius, door A. Winkeler Prins. - met platen. - Leeuwarden, G.T.N. Suringar - 1868. |
De Duinen en Bosschen van Kennemerland. Bijdragen tot de kennis van het Landschap en den Plantengroei in een gedeelte der Provincie Noord-Holland, door F.W. van Eeden. Groningen, Gebroeders Hoitsema, 1868. |
Telken jare verheugt het ons op nieuw, wanneer de natuur ontwaakt; haar te beschouwen wordt de mensch nooit moede - de gelegenheid zijn kennis omtrent haar te vermeerderen, gemeenlijk gretig aangenomen. Wij vertrouwen, dat de verschijning der drie genoemde boekwerken met welgevallen zal zijn begroet, want wij allen beminnen de natuur, van 't begin der schepping af, tot nu toe - het zit ons in 't bloed. Het menschdom heeft de natuur lief - eerbied er voor tot buitensporig-wordens toe; dan, wanneer het haar goddelijke vereering wijdt: de zon, het vuur, den boom, den krokodil aanbidt. Het fond is onmiskenbaar, en het komt er maar op aan, hoe opvoeding en vorming zijn; van deze hangt het af, of - b.v. - de mensch voor het onweer beeft en vreest, dan het met eerbiedige verrukking aanstaart.
Wat dit laatste verschijnsel betreft, de mensch durft den bliksem aan. Verzekerd, dat hij voor zich zelf een veiligen weg der vreeslijken vonk heeft bereid, lokt hij haar met stalen staven naar zijn woning; valt het vernielende vuur er op neêr, even snel glijdt het af en smoort in den grond, zonder schade te kunnen doen. De mensch heeft met den bliksem kennis gemaakt en zijn overmacht is er het gevolg van.
Zoo doet de wetenschap het verschijnsel een deel van zijn vreeslijkheid verliezen. Evenwel wordt de verheven majesteit van het onweêr meer dan vroeger gevoeld. Door het penseel van den dichterlijken schilder? - zeker! en nog meer door het woord van den schilderenden dichter! Maar sinds hoeveel eeuwen noopt de dichter de harten van wie naar hem luisteren, tot vereering der natuur, als hij de beminnelijke macht der lente, de pracht van de roos, de fierheid des leeuws of de kunstvaardigheid der spin bezingt. Verleenden sommigen - velen die liederen een welwillend gehoor en hadden die liederen het vermogen bij dezen voor altoos belangstelling in het onderwerp te wekken, voor een groot getal andere toehoorders waren het daarentegen niets meer dan exclamatiën - misschien van een oogenblik genot.
Sedert heeft de natuurdichter zich nieuwe eigendommen verworven; hij heeft iets van de wetenschap in zich opgenomen, en nu het blijkt,
| |
| |
dat hij daardoor in veel uitgebreider kring belangstelling voor de natuur weet te wekken, wordt uit dien kring de vraag naar meerder kennis vernomen.
Mannen van wetenschap hebben de oorzaak van dit verschijnsel niet voorbijgezien, wanneer zij genoopt werden het publiek te gerieven, en de wetenschappelijke geschriften die meer of min door dichterlijken vorm, tot het algemeen afdalen - dit klinke paradoks, zoo ge wilt! - vinden gereeden aftrek.
De boekwerken, wier titels aan 't hoofd dezer aankondiging zijn afgeschreven, meenen wij onder dergelijke lectuur te mogen rangschikken. Daarom, en de opmerking is overbodig, is het boekje ‘'t Groote in 't kleine’ geen gedicht - noch zijn schrijver een dichter. Neen, maar de heer Witte.... doch zijn eigen woorden dienen onze meening omtrent hem als schrijver: hij, ‘vol van liefde voor den schoonen tooi der aarde, zou gaarne zien, dat onder velen eenige kennis van 't plantenrijk verspreid mogt worden, wijl men zich daardoor een niet vermoede maar rijke bron van genot zou openen.’ Werklijk, het straalt telkens door, waar hij in zijn boek met u over planten spreekt, dat hij vol belangstelling is voor zijn wetenschap en dat hij gaarne u er eenige kennis van wil inprenten, opdat zij u, als hem, een bron van genot zal zijn; hij heeft zijn onderwerp lief, en deze verhouding van auteur en te behandelen stoffen herkennen we in menig gedicht, dat een goede ontvangst genoot, als de voornaamste kracht. Niettegenstaande de heer Witte innig vertrouwd is - misschien met de geheele geschiedenis van het plantenleven in al haar bijzonderheden, voor zoo verre de wetenschap die is machtig geworden, - hebben de toestanden op hem een blijvenden indruk, we zouden zeggen, de frischheid van het nieuwe, die de zucht tot mededeeling prikkelt. Het gevolg daarvan is, dat hij met een soort opgetogenheid, - met warmte zijn mededeelingen neêrschrijft, hetgeen ontwijfelbaar zijn lezers moet boeien. Hij ziet zoo gaarne, dat ge als hij genieten zult van de rijke bron, dat hij u, het liefst in den conversatietoon, nadert en zich naast u plaatst: spoedig geraakt hij dan op slag om in warmer en degelijker toon de verborgenheden der natuur te ontvouwen. In zijn toeleg zoekt hij uw verbeelding, uw gevoel tot bondgenooten te maken, en bij zijn verhaal van de ontkieming, ontwikkeling, en van den zonderlingen bloei van sommige planten, met al wat aan
dit hoogtijdsleven vast is, gaat zijn verrassing met die van zijn toehoorder saam - is hij even verrukt en blijft hij met evenveel spanning verhalen, als zijn toehoorder naar hem luistert. Hierdoor is zijn geschrift inderdaad dikwijls een onderhoudende lektuur en zal de lezer het boek niet licht in 't midden van een hoofdstuk uit de handen leggen, of het medegedeelde vergeten - zoo al niet voor altoos in eigendom behouden. Wij achten het om diezelfde reden bij uitstek geschikt, om de plantenwereld onder velen te doen kennen, en 't is een gelukkige keus der Maatschappij
| |
| |
‘tot Nut van 't Algemeen’, de verspreiding van dit werkje met haar invloed bij te staan.
Wij mogen echter niet achterwege laten den wensch, dat de schrijver zijn ‘praatjes’ bij planten had laten blijven. 't Boekje ware dan beknopter geweest, en schrijvers boeiende mededeelingen waren niet afgebroken - niet hier en daar vervangen geworden, door woorden, die minder of in het geheel niet boeien. Toen wij, bij voorbeeld, het werkje in handen namen, kostte het ons moeite door de eerste acht paginaas heen te komen - het zou ons niet verwonderen indien eenige lezers het zoover niet bragten. Wij lazen echter voort en het genoegen, dat we ons toen zagen bereid, deed ons 't verduurde leed vergeten, tot we door de twee laatste ongelukkige woorden op bladzijde 30 er aan werden herinnerd. Toen deden de eerste paginaas zich aan ons voor, als de bergketen van flauwe spijze, die, volgens een bijna vergeten legende, zeker fabelachtig land omringt. Wij hebben, om van het intermezzo niet te spreken, hier en daar nog met heuvelen van dien aard moeite gehad, voornamelijk vonden wij ze aan het begin van eenige hoofdstukken opgeworpen. In de onderstelling dat ze ook andere lezers niet bevallen, besloten wij den heer Witte in bedenking te geven, die dingen vooraf weg te ruimen, indien, hetgeen wij van harte wenschen, een tweede druk van zijn geschrift noodzakelijk blijkt. Maar dat zijn nu de kleine schaduwen bij de groote lichtzijde van ‘'t Groote in 't Kleine,’ en ze minder dan praatjes achtende, taxeeren wij zijn mededeelingen over planten hooger dan ‘praatjes.’ Het zijn zeer duidelijke voorstellingen, als alleen een man, der zake kundig, geven kan; zij worden medegedeeld met een aanschouwelijkheid en in een gemoedelijken toon, als alleen bij een man, die de natuur en den mensch innig lief heeft, en beide in betrekking wil brengen, mogelijk is.
Dr. Masius is in de eerste plaats dichter. Warm voor het schoone en verhevene, tast hij rond naar een onderwerp en kiest de natuur. Of de menigte naar hem zal luisteren, ligt buiten zijn rekening, en zoo zij komt, hij zal niet tellen uit hoevelen zij bestaat. ‘Hij heeft het kostbaar goud der wetenschap tot grondstof gebruikt zijner aesthetische beschouwingen,’ zegt zijn vertaler, wien wij, voor de overbrenging van dit heerlijk werk in onze taal, dankbaar zijn - dichters, schilders en al wat prijs stelt op beschaving kunnen er genot van hebben en hun voordeel meê doen.
Zonderlinge indruk, wanneer we den heer Witte, die ons hoofdzakelijk met het intime leven der planten van zijn hortus bezig hield, verlaten en ons onder het geleide van Dr. Masius begeven. Al terstond zien wij in breede trekken een landschap voor onzen geest verrijzen en dan volgen wij den schrijver door het donker woud, waar hij de vervlogen eeuwen terug roept en wij de stemmen hooren der oude vereerders eener poëtische natuurdienst. De boomen, die rijzige, karak- | |
| |
teristieke gestalten deelen ons zwijgend gedachten mede. ‘Bij zulk een voorstelling’, en hierin herkennen wij de grondgedachte van Masius, ‘is de boom geenszins het doode lichaam, waarop de plantkundige zich in het ontleden oefent, maar een levend schepsel, met den dichterlijken levensadem der natuur bezield. Zulk een voorstelling geeft ons geene natuurkundige, maar eene aesthetische beschouwing, - in elk geval een zoodanige, die de snaren doet trillen van ons gemoed. Ook aan deze moeten wij recht laten wedervaren, want zij is de grondslag van het aesthetische natuurgenot.’ Dat beginsel doorvoerend, geleidt Masius ons over den aardbol en wijst ons in de Keerkringslanden op de edele gedaante van den palmboom - den weldoener van het Oosten, op de zonderlinge vormen en den weelderigen groei der cactusplanten. In het zuidelijk Europa wandelen wij langs geurige oranje- en sappige vijgeboomen, zien den grijsachtig groenen olijf op de heuvelen van Korsika, en den cypres en pijn het Italiaansche landschap versieren.
Maar het lachend Italië is geen blijvende plaats; naar Californië, Louisiana en Virginia! - daar vereenigen zich de duizendjarige cypressen tot uitgestrekte wouden. ‘Daar klimt hun karakter van verheven grootheid tot dat eener alles omverwerpende heerschappij. De bijl heeft die oorspronkelijke wouden nog niet uitgeroeid - de kunst die poelen nog niet drooggelegd, die onder den naam van moerassen der cypressen berucht zijn.’ Indien ge u een huivering getroost steek een fakkel aan, en zoeken we een weg tusschen die driehonderd voet hooge boomen, ‘tusschen die geweldige stammen, die in gesloten gelederen hunne takken door elkander slingeren, en terwijl de volle dag hunne kruinen beschijnt, hier langs hun voet een donkeren nacht doen heerschen. Woest op elkaar gestapelde takken en stammen verheffen er zich half vermolmd uit het bodemlooze slijk,’ neem u in acht: ‘alligators, slangen en scherptandige schildpadden liggen op den loer en voeren heerschappij in dit somber rijk.’
Wilt ge van hier - naar een ander oord - een andere schildering? kiezen we die van de spar in 't Ertsgebergte: ‘Eenzaam Ertsgebergte met uw donkere kloven en met uw begroeide toppen, in het zachte blauw van een helderen hemel gehuld! Om mij heen verheffen de boomen met fierheid hunne stammen. Alleen de beek, die bruisend van de rotsen daalt, verbreekt de stilte. Reeds heeft de nacht zijn schaduwen uitgerold over de dalen, maar op de bergen verheft zich de spar en baadt haar hoofd in den zonnegloed, als ware zij een priesteresse des Allerhoogsten, die haren zegen geeft aan de vermoeide aarde. Daar rijst de maan uit de nevelen omhoog, en werpt zilveren stralen in de takken, en alle hoogten, alle hellingen drijven in een tooverachtig licht. De wind ontwaakt en beroert de duizenden snaren der groote woudharp. Het is ons of de verheven rust, die op het sluimerende gebergte troont, met de gave der taal wordt bedeeld. We hooren zonderlinge stemmen, al onze wenschen, al onze hartstochten zwij- | |
| |
gen, en uit het diepst der ziel, als uit een gewijden stroom, verheft zich de engel des gebeds.’ Er is een sterke overeenkomst van den indruk dezer schildering met dien der kunstwerken van Calame.
Van de groote opstellen - uitvoerige schilderijen - geven die van ‘de weide’ en ‘het korenveld’ ons den indruk eener idylle, die van ‘de naald- en loofboomen’ den indruk dien een avontuurlijk heldendicht te weeg brengt. Welk een meesterlijk kolorist moet het zijn, die ons met zijn kunst een aanschouwelijker tafereel geeft, dan de schrijver in het hoofdstuk ‘Aan het Meir’ ons schildert?
Even schilderachtig als zijn pen de ruimte van het landschap, het karakter van woud- en bergstreken ons voor den geest roept, brengt zij ook enkele voorwerpen sterk naar den voorgrond, zoodat zij los worden van de omgeving - het voornaamste, het éénig voorwerp van behandeling, dat met geestige lijnen en toetsen wordt geteekend. Wij zien immers den berk in een aantrekkelijk licht voor ons. als wij Masius hooren: ‘Volgens een bevallige golvende lijn rijst de lichtroode stam omhoog. Grijze, met mos begroeide groeven verscheuren aan het benedeneinde de gladde schors, met hare zijdeachtige witte opperhuid heenschemerende door de groene bladeren. Geen enkele dikke tak reikt uit den taaijen stam, maar een net van sierlijk rijs daalt van alle kanten in lange vlechten naar beneden, welke in den vorm eener kaskade er gedurig losser over elkander golven, en eindelijk in de kroon als in een pluimbundel eindigen. Het bladerkleed is er overheen gehangen als een dunne, doorschijnende sluijer, die altoos opwaait en golft en daarbij een specerijachtigen geur in den dampkring uitstort. Is het niet of een beeldschoone woudnimf zich uit den aardbodem verhief?’
Na dergelijke voorstellingen, dunkt ons, zal de lezer een nog belangstellender blik om zich heen slaan op zijne wandelingen, - zijn genoegen veelzijdiger zijn geworden en hooger wijding verkrijgen.
Even schilderachtig zijn de tafereelen der merkwaardige dieren. Een streven, om in den toon van het verhaal het eigenaardige te leggen, dat met het karakteristieke van het dier overeenkomt, is doorgaand gelukt, en verleent een groote aanschouwelijkheid aan de voorstellingen. Het luimige van de huisselijke en brave, maar bekrompene en onnoozele hoenders; - de kluchtige deftigheid van den vuur- en vlamkleurigen strijdhaftigen haan; - de majesteit van den fieren, statigen zwaan; - het geestige van de schrandere en vlugge zwaluw, zijn tevens de verschillende eigenschappen van den stijl der respectieve artikelen. Dit is mede bij uitnemendheid het geval met de hoofdstukken ‘over den kikvorsch, den vos, de kat, de vlooi’ en andere, zij ontleenen daaraan voor een belangrijk deel hunne hooge letterkundige waarde.
't Is verwonderlijk met hoeveel kunst Dr. Masius het dichterlijk waas over zijn tafreelen verspreidt en hoe schilderachtig aanschouwelijk
| |
| |
de natuur onder zijn verhaal voor onze verbeelding verrijst. Of de waarheid der werkelijkheid daarbij wordt ingeboet?... Maar wie dit toestemt, zal te gelijk de Natuurstudiën niet een boeiende en nuttige lectuur achten. Het boek wekt krachtig sympathie en liefde voor de natuur en biedt aan den zin voor het schoone een fijn en tevens degelijk voedsel. Is het leven een geschenk en van veelzijdige waarde, dan is er voor een belangrijk deel onder begrepen: de vatbaarheid van het gemoed om het reinste genot te smaken in het aanschouwen der schepping. Die vatbaarheid ontwikkelen is het genot verhoogen en wellicht meteen: aan onze bestemming beantwoorden. Voor die ontwikkeling mogen we u het werk van Masius aanraden; geef het uw zonen, geef het uw dochteren - wij kennen in onze taal geen beter boek voor dat doel.
Wij wagen een voorspelling: de ‘Natuurstudiën’ zullen bij eenige der lezers van dat werk den wensch doen ontstaan naar 't bezit van een dergelijk boek, dat de natuurtafereelen van ons land schildert.
Wij vermoeden, dat de heer F.W. van Eeden veel in zich vereenigt, om in staat te zijn, aan dat verlangen te voldoen. Zou ‘De Duinen en Bosschen van Kennemerland’, uit het Natuur Album genomen, in een sober fatsoenlijk kleedje gestoken en op zich zelf de wereld ingezonden, de voorlooper zijn? Zouden wij eens al de artikelen van Van Eeden, die in het ‘Album der Natuur’ (vervelende titel van iets intressants) van tijd tot tijd opgenomen en zoo gunstig door het publiek zijn opgenomen, gelezen, herlezen en besproken, in een netten bundel zien aangeboden? Zullen wij eens den dag begroeten, dat onze literatuur met een werk verrijkt wordt, van een soort, die elders verscheidene nummers, hier slechts weinige telt? Wij kunnen op deze vragen het antwoord niet geven, en verwachten met de daad eens het gunstigste van de welwillendheid des schrijvers en van den ondernemingsgeest der uitgevers.
Onze fantasie blijft ons de mogelijkheid voorspiegelen. Wijzende op het artikel ‘Tessel’ in genoemd Tijdschrift, dat even dichterlijk, frisch en boeiend wetenschappelijk spreekt van het vergeten schoone eiland, dat slechts zoo dicht bij Londen als nu bij Amsterdam moest liggen, om een lustoord te zijn - met de aanduiding van dat artikel als argument, fluistert zij: van Eeden completeert een reeks opstellen, hij zal nog in verschillende oorden van ons rijk een aandachtigen blik om zich heen slaan en dan...
Wij roepen de fantasie tot de orde, zij wordt onbescheiden. Sedert het jaar der beruchte beoordeeling van de Aurora is de onbescheiden kritiek voor dood verklaard, wij laten ze rusten. Behalve dat, wij hebben ons slechts voorgesteld een aankondiging te schrijven, en zien in werkelijkheid voor ons liggen, naast de bevallige editie - met dat juweel van een vignet op den omslag - van ‘Natuurstudiën,’ de eenvoudige van ‘De Duinen en Bosschen van Kennemerland.’
| |
| |
De inhoud van Van Eedens boekje is in menig opzicht nog aanbevelenswaardiger dan de ‘Natuurstudiën’. Van Masius vernemen wij zijn poësie, zij valt als een groot complement in zijn uitwendige aanschouwing en blijft doorgaand overwichtig. Een psycholoog zou uit zijn boek den dichterlijken geest van den schrijver volkomen leeren kennen, maar niemand zóo de onderwerpen die hij behandelt. Van Eeden, uitgaande van de wetenschap, stelt de natuur voor ook in haar aesthetisch aanzien, waardoor zijne voorstelling niet alleen de verbeelding gaande maakt, maar tevens aandoeningen wekt, die tot de dichterlijke moeten gerekend worden. Wordt de lezer gewezen op een kleine plant, hij kent dan alreeds de wegen die men moet inslaan ten einde de plaats te vinden waar het plantje zich weet te onderhouden. Met weinige woorden worden vorm en kleur van het gewas bevallig geschilderd en evenzoo de omgeving geschetst. Dikwijls sluit zich aan dat alles de opmerking, wat deze plek in den loop der eeuwen heeft ondergaan en, te midden van zonlicht en schaduw, van kleuren en geuren der bladeren en bloemen, bemerken wij dat het kleine kruidje ook beelden uit het lang verleden voor onzen geest heeft geroepen - ja, dat met verwijzing naar andere plaatsen waar het voorkomt, het de macht heeft, bewijzen te leveren van groote veranderingen die in de gesteldheid van ons land hebben plaats gehad. Op blz. 63 en 64 vindt men daarvan een voorbeeld - niet als ge het boekje daar openslaat, maar als ge lezende deze paginaas nadert. Het geringste plantje zoowel als de kloekste boom krijgen de volkomen beteekenis, die de schrijver er aan hecht, door ze in verband met het geheel te zien. Want de twee stukken waaruit het werkje bestaat zijn twee tafereelen - twee schilderijen; getiteld ‘De Flora der Hollandsche Duinen’ en ‘De Bosschen van Kennemerland’.
We gaan onder de lectuur van het eerstgenoemde met den florist op weg en bereiken onze duinen, dan volgen we hem heuvelen op en heuvelen af, over groene glooiingen, kale toppen, begroeide hellingen, bemoste vlakten, door bloem- en houtrijke duinpannen, over een blinker, een doornig veld, eindelijk lage, dorre duinen, en daar ligt de zee - en hiermede is de schilderij afgewerkt. Wanneer nu door den zeer onderhoudenden gids, onder anderen, de gele Onagra en de witte Duinroos aan den voet der landduinen, op de noordelijke hellingen het Wintergroen, in de vochtige duinpannen een ontzettende menigte Parnassiaas en veelkleurige Orchideën en eindelijk op de dorre laatste duintoppen de harde, stekelige zee-kruisdistel zijn aangewezen, dan, dunkt ons, krijgen voor den lezer die planten een belangrijker aanzien, dan zij hem vroeger, toen hij ze wetenschappelijk gerangschikt leerde kennen, toeschenen te bezitten. Daarbij, zooals de plaats der plant in het landschap is aangewezen, tracht de schrijver het landschap in den tijd te plaatsen - doet hij opmerken hoe, gedeeltelijk
| |
| |
nog bestaande oorzaken sinds een lang verleden groote veranderingen hebben bewerkt.
‘De natuuronderzoeker is oudheidkenner bij uitnemendheid’ zegt v. E. Dat wij dit niet in gewonen zin hebben op te vatten, bewijst ons het een en ander wat wij in zijn ‘Aanteekeningen’ lazen. Op dat veld zij den geachten schrijver omzichtigheid aanbevolen. Evenwel ‘De Bosschen van Kennemerland’ hebben een zoodanig encadrement, en wij zouden het historische element niet gaarne in dit tafereel missen. Hij, tot wien bij de aanschouwing onzer landschappen het verleden niet spreekt, geniet maar ten halve. Wandel langs onze zeekust, het verledene is terstond naast u; zoo niet, ge hebt slechts een afgebroken volzin. Heeft het daar een krachtige stem, in het liefelijke en, mogen wij niet zeggen - het vond nog in onze dagen zijn minstreel - romantische Kennemerland komt het tot ons met wegslepend gefluister. Brederode, Egmond, Aelbrechtsberg - zooveel andere plekjes waar het landschap ons boeit, men kan er den voet niet zetten, zonder met den geest in het verledene te treden. Pluk nu een muurbloem van Breroo's of Egmonds bouwvallen, of word genoopt stil te staan, door het weelderig aanzien van een plant met breede zeegroene bladeren, het purperen huislook, die zich aan u voordoet, wanneer ge langs een boschpad wandelt, v. E. zal u op een geologisch verleden wijzen, en u zijne redeneering volgende aantoonen, ‘dat Nederland geologisch en botanisch een even zelfstandig en karaktervol land is als Zwitserland. Als wij het niet wisten’, zegt hij, ‘zou de Sedum purpurascens (het purperen huislook) het ons kunnen leeren’.
‘Een mooi duin-landschap, amice!’
We bevonden ons op een top der land-duinen en zagen over een weelderig begroeide duinpan naar een smetteloozen blinker. Amice had straks van 't tafeltje, beneden, onder de schaduw der beuken, tusschen den inboedel der carabisen, waarvan de jeugdige eigenaressen ginds in de vallei herbariseerden, het boekje van Van Eeden opgedoken, zich nu eenige minuten met den schrijver onderhouden en onze wijsheid verwaarloosd. Mede niet vleiend voor ons: toen hij zijn landsheerlijk bruin gelaat tot ons wendde ging hij nog niet buiten het boekje - blijkens zijn antwoord:
‘Er is onder den invloed van v. E's eigenaardige opvatting, voor mij een oorspronkelijke - om niet te zeggen, kinderlijke - frischheid in ons landschap, die onwillekeurig in verbond treedt met het eenvoudigste en daardoor algemeene denkbeeld van den Schepper. Zoo het uit die eigenaardige opvatting voortkomt, dat de schrijver de eenvoudige natuurdienst van voorhistorische volken in de namen van eenige plaatsen en planten leest’ - we hebben dit vooral in zijn ‘Tessel’ opgemerkt - ‘dan is het onder zijn invloed, dat de beelden van zulk een verleden voor ons een gemoedelijke aantrekkelijkheid heb- | |
| |
ben. Ik ben niet vreemd van het denkbeeld, dat men het menschdom wel eens van de strijdschriften dezer dagen kon verlossen en, door lectuur als dit boekje, nu eens een tijd lang in de woestijn der natuur moest doen verkeeren, om het de eenvoudige waarheden helder voor den geest te brengen, die, na een dergelijke omgeving van slechts veertig dagen, onzen grooten Voorganger zoo helder voor den geest stonden. Ergo: ik verklaar mij een voorstander van lectuur over de dingen der natuur.’
De beide jonge dames stonden op eens met verhoogde blosjes op het gelaat en een hand vol bloemen voor ons, terwijl ze het zand van hare nette hooge schoeisels - zeer doelmatig voor duinwandelingen - verwijderden.
‘Mijnheer! wij hebben de Onagra gevonden, zie hier!’
‘Wel neen!’ viel Amice met zijn zware stem en lachende in, ‘wel neen, Jenny; dat is 't Donderkruid!’
‘Oh!’ zeide het meisje - nog iets anders dan teleurgesteld; terwijl haar vriendinnetje lachte.
Amice had gelijk, al klonk het wat forsch. Wij hadden de Onagra in het knoopsgat, en lieten de half verflenste bloem zien.
‘Nu.... maar Betsy! gij dacht het toch ook.’
‘'t Is waar, melieve! Maar het instituut hield daarover geen cursus; schamen we ons onze onkunde dus niet. Indien de heer Van Eeden dan ook afbeeldingen bij zijn werkje had gevoegd! Oom, gij moest het hem eens vragen.
‘Ik heb niet het voorregt hem pensoonlijk te kennen; excuus dus, nichtje!’
‘Nu ja..... maar oom.... er doet zich wel eens een gelegenheid voor....’
‘En gekleurde afbeeldingen, niet waar? als men 't toch voor 't vragen heeft. En indien ge mij dan weêr een Spar voor een Den aanwijst?’ Dit gold Jenny.
‘Excuus, mijnheer! nu weet ik dat u plaagt,’ luidde de degelijke repliek, ‘die dwaling kwam door het onderschrift der plaat in het prachtig boek van Masius. Daar was’, glimlachend en alsof zij iets opzeide vervolgde ze: ‘de duitsche vertaling Tanne van Abies verhollandst, wij hebben daarvoor Spar. Heb ik uw opheldering goed onthouden, mijnheer?’ Dit was aan 't adres van Amice.
‘Welzeker, ik dank u, en de eerste gelegenheid de beste, als ik onzen secretaris van Nijverheid spreek, zal ik hem met uw rechtmatig verlangen aan boord klampen; al kost het mij voor u beiden twee pracht-exemplaartjes’.
|
|