| |
| |
| |
Uit den vreemde.
Medegedeeld door Mevr. van Westrheene.
Laurens en Laura.
Naar Paul Heyse.
In het jaar 1854, op den 15den Juli, des avonds om elf uur, hield eene diligence stil voor het aanzienlijkste logement eener kleine stad van Midden-Duitschland. Die aankomst werd niet, als anders, aangekondigd door den horen des postiljons; evenmin snelden stalknechts en bedienden naar buiten, om de reizigers te ontvangen. De cholera heerschte in de stad. Zij heerschte er in zulk eene mate, dat zelfs de handels-reizigers, die in grooten getale in ‘De Post’ hun intrek plachten te nemen, reeds sedert weken hunne beste klanten verwaarloosden, om de azijn - en chloorlucht te ontvluchten die dag en nacht over huizen en straten hing. De diligence had in vele dagen geen passagiers meer mede gebracht; integendeel, er was menige bijwagen noodig geweest om de stedelingen naar de hooger liggende plaatsen van het gebergte over te brengen. De zwarte rouwkleederen en de rood beschreide oogen dier vluchtenden, deden den postiljon den lust tot blazen bij wijlen vergaan.
Op den avond van den 5den Juli, werden de teugels gehanteerd door iemand die blijkbaar de kunst van rijden niet verstond; een jongen man, met een zwarte jas en een grijzen vilten hoed; die, als éénige reiziger, aan het voorlaatste station de plaats van den postiljon had overgenomen, toen deze plotseling ongesteld geworden was en er niemand anders gevonden werd die de met pestlucht vervulde stad wilde naderen. De jonge man was bij den postmeester bekend en deze vertrouwde hem, op zijne verzekering dat hij noodzakelijk nog dienzelfden avond in de stad moest wezen, de oude rommelkast met de paarden toe.
Menigeen die de diligence in de schemering op den straatweg tegen kwam, toen zij daar in sneller draf dan naar gewoonte, voortrolde, voelde eene rilling door de leden, nu hij, in plaats van het met rood afgezette buis en de gele kaplaarzen des postiljons, eene zwarte gedaante op den bok zag zitten; alsof de dood zelf den post van koetsier overgenomen had, omdat het sterven hem te langzaam ging.
Ook den jongen man werd het eng om het hart, toen het al stiller en donkerder werd en hij eindelijk niets meer onderscheiden kon dan de dampende paarden en de palen langs den kant van den weg. Hij was blijde toen de beesten, die blindelings waren voortgedraafd, eindelijk voor het posthuis halt hielden; hij gaf den slaperigen knecht het rijtuig met den brieventas over; beloofde den volgenden dag weder te komen om den postmeester de noodige inlichtingen te geven en sloeg daarna, met zijn reistasje in de hand, den weg in, die naar het huis zijner ouders voerde.
| |
| |
Zijn vader was een klokkengieter, reeds in de zeventig, en die eenige jaren geleden zijne zaak had verkocht en stil van zijne renten leefde; eene stilte die nu en dan aangenaam werd afgewisseld door een bezoek zijner beide kinderen. Zijne dochter, die op eenigen afstand woonde, was met een predikant gehuwd, en zijn zoon was sedert een half jaar, leeraar aan het gymnasium eener naburige stad. De moeder, eene predikantsdochter, had hare kinderen eene opvoeding gegeven, boven den handwerksstand en ook bij haren man de ruwe hoeken afgeslepen, en het oude paar leidde in die laatste jaren van rust, een gelukkig leven.
De oude man, die nog altijd zijn krachtig hoofd met grijze haren, recht op de breede schouders droeg, had den geheelen dag in zijne ruime heldere huiskamer iets te knutselen of te herstellen, hij vervaardigde modellen voor allerlei kunstig huisraad en luisterde onderwijl naar hetgeen zijn net vrouwtje hem voorlas. Kwam hunne dochter met haren man, of soms alleen met hare kinderen, een paar dagen bij hen doorbrengen, en kon hun zoon in zijn studententijd ook in de vacantie zijne beenen weder eens onder zijn ouders' tafel steken, dan was er in de gansche stad geen gelukkiger gezin dan dat van den klokkengieter; dan was de dochter, die den humor haars vaders had geërfd, blijde dat zij hare pastorale waardigheid eens kon afleggen om weer het dartele, lachende kind te zijn van weleer, zoodat zij ook haar ernstiger broeder door hare luim medesleepte.
Die zonnige dagen waren eensklaps verduisterd geworden, toen de vreeselijke ziekte in de stad uitbrak. Van het begin af had de jonge predikantsvrouw hare ouders gebeden om bij haar, in de hoogere berglucht, waar het spook zich nog niet had laten zien, eene toevlucht te zoeken. Doch de oude man had steeds blijven weigeren zijne stadgenooten en buren in de algemeene ramp te verlaten; hij had veeleer hulp gebracht waar hij helpen kon en door eene matige, gezonde levenswijs zich en zijne vrouw lang tegen de kwaal verdedigd. Doch nu had de jonge man sedert zes dagen geen brief van zijne moeder ontvangen, en in de onrust wat dat beteekende, had hij eensklaps besloten zelf naar de stad te gaan en zijne ouders, indien het ergste gebeurd mocht zijn, zoo goed mogelijk te helpen. De knecht uit ‘De Post,’ was eerst sedert eenige dagen in de stad en kende den ouden klokkengieter zelfs niet bij naam en, terwijl de jongeman door de donkere straten voortsukkelde, kwam hem geen sterveling tegen, die hem onder weg vertellen kon hoe het in zijn ouderlijk huis gesteld was. Hij begon al haastiger en haastiger te loopen; het zweet gudste hem in groote druppels van het voorhoofd en telkens hoorde hij uit een open venster het kermen van een zieke of het schreien eener arme vrouw, die waakte bij het lijk van man of kind; en op al dien jammer keken de sterren in den zomernacht fonkelend neder, een contrast van hemelsche rust met aardschen jammer dat het hart des eenzamen reizigers nog erger beklemde.
Nu stond hij voor het oude hooge huis waarin zijne ouders woonden, en hij haalde diep adem toen hij zag dat alle vensters gesloten waren. Er brandde nergens licht; er werd dus niet gewaakt. Nu eerst bedacht hij dat de oude luî zouden schrikken, als hij zoo laat in den nacht, onverwachts te huis kwam. Maar weer heen te gaan om in een logement te gaan slapen en tot den volgenden morgen in spanning te blijven, kon hem niet van het hart.
Hij trok dus zacht aan de bel; zij klonk nog even diep en zuiver als ooit, doch zij scheen de macht verloren te hebben om een gastvrijen weerklank in het huis op te wekken. Ook op zijn tweede bellen bleef alles stil - ‘doodstil?’ - dacht de late gast, en zijne hand beefde toen hij haar ten derden male naar de bel uitstrekte. Nu trok hij er aan met zulk een geweld, dat de geheele straat er van weerklonk; het was als droeg hij de koperen tong de vraag op, of er dan geen levende ziel meer achter die donkere ramen ademde. Dit schelle geluid was nog niet weggestorven, toen hij op de tweede verdieping, niet van zijn ou- | |
| |
derlijk huis, maar van het huis aan den overkant, een venster hoorde open duwen, en eene stem roepen:
‘Wie belt daar zoo laat? Voor den doodgraver is daar boven niets te halen; hij moet morgen terug komen en dan maar hier aankloppen; verstaan?’
‘Zijt gij daar, Laura?’ riep de jonge man. ‘Goddank, dat gij nog wakker zijt en mij zeggen kunt....’
‘Mijn hemel,’ viel de stem hem in de rede, ‘zijt gij daar, Laurens? En wat wilt gij hier? Waarom komt gij hier, nu wij allen sterven moeten?’
‘Kom beneden, Laura,’ bad hij, doe de deur voor mij open en zeg mij...’
Zij liet hem niet uitspreken. ‘Waar denkt ge aan, Laurens?’ hernam zij. ‘Wat hebt gij in dit doodenhuis te maken? Maak dat gij de stad uit komt, eer gij aangetast wordt. Sterven is geen gekheid, als men nog zoo jong is. Tante is gestorven en mijn kleine Christiaan ook; het eerst van allen de gebochelde kleermaker, die in het onderhuis woonde; nu komt de beurt aan mij; maar daar behoeft niemand bij te zijn; want het ziet er akelig uit en er is toch niets aan te doen. Maak dus dat ge weg komt, hoort ge; het doet mij pleizier dat ik u nog eens goeden nacht heb mogen wenschen, lieve Laurens, en als ge Sophie ziet....’
‘Om Gods wil, Laura,’ viel de jonge man haar in de rede, ‘wat is er toch van mijne ouders geworden? Waarom wordt de deur niet open gedaan? Al moest ik het ergste hooren, ik moet het weten; ik sterf van angst!’
‘Wees gerust!’ antwoordde de stem. ‘Uwe ouders zijn sedert drie dagen vertrokken, naar Sophie, de dominésvrouw; zij heeft er lang om gesmeekt en gebeden en toen uw vader volstrekt niet wilde toegeven, heeft uwe moeder zich gehouden alsof zij het ook voelde aankomen, toen heeft hij eindelijk toegegeven. Zij wilden mij ook meenemen; maar ik kon tante niet alleen laten; die is gisteren begraven. Alles gaat zoo maar weg. Weet gij dan nergens van? Uwe moeder heeft u toch een langen brief geschreven om u te zeggen dat gij gerust kondt zijn.’
‘Ik heb geen letter ontvangen sedert verleden Zaterdag; wie weet waar die brief gebleven is! Nu, Goddank dat het niet erger is. Maar hoe staat het met u, Laura? Zijn uwe tante en uw broertje wezenlijk dood? - Wat moet gij uitgestaan hebben!’
‘Ja,’ antwoordde het meisje, met eene bedaardheid die hem nu eerst trof; ‘het was vreeselijk, maar men went er aan. Ik ben er niets akelig meer over dat ik nu aan de beurt kom. Ik ben blij dat ik gauw ergens zal aanlanden waar ik slapen kan en geen azijn meer behoef te ruiken en niet altijd meer behoef te hooren kermen. Ik heb niemand op de wereld die over mijn dood zal treuren; het komt dus op hetzelfde neer of ik op mijn achttiende, of op mijn tachtigste jaar sterf. Maar ik heb wel gewenscht dat ik u nog eens mocht zien. Het is zoo donker dat ik niets dan uw grijzen hoed kan onderscheiden; maar ik hoor uwe stem toch. Weet ge nog wel hoe wij op de bruiloft van Sophie samen gezongen hebben? Dat was een aardige tijd. Wij zullen nooit weer zamen zingen. De goede God zal er zijne reden wel voor hebben. Vaar recht wel, lieve Laurens, en vergeet mij niet geheel.’
‘Houd nu toch eens op, met al dien verwarden praat, Laura!’ riep de jonge man, half knorrig, half medelijdend. ‘In plaats van mij hier te laten staan en over sterven te malen, hadt gij mij al lang in huis moeten laten en mij als een oud vriend moeten welkom heeten. Hier kan ik niet in komen, in “De Post” slapen ze al lang en ik ga buitendien niet gaarne op een bed liggen waarop gisteren misschien iemand gestorven is. Als ik dus niet in de open lucht overnachten zal, moet gij mij herbergen, Laura; en mij ook een brokje te eten geven; want de onzekerheid hoe ik het hier vinden zou, heeft mij op weg den honger verdreven. Doe open, kind; eer wij de buren uit hun bed praten.’
| |
| |
Een oogenblik heerschte er stilte; daarna zeide de stem weder: ‘Het gaat niet, Laurens; ik ben alleen in huis, het past dus niet; maar dat nog daargelaten, wie weet of ik van nacht niet al sterf, en dat doe ik liever alleen. Ga dus een ander nachtverblijf zoeken, misschien kunt gij bij den dominé terecht, waar nog niemand gestorven is.’
‘Ik sta er op, dat gij mij open doet,’ zeide hij nu, met zachter stem, doch zeer nadrukkelijk. ‘Dat sterven zal nog wel losloopen, als gij u niet door uw angst den dood aanjaagt, in die eenzaamheid. Of het past of niet, dat vraagt in zulk een tijd geen mensch; bovendien behoeft niemand het te weten. Als gij geen lust tot slapen hebt, ik ben volstrekt niet moede; dan kunnen wij tot morgen in de vroegte bij elkander blijven zitten en gij vertelt mij wat ge beleefd hebt. Dan ga ik voor dag en dauw weer heen en kom later met een wagentje terug, om u bij mijne ouders te brengen. Dat is veel verstandiger en waarschijnlijk Gode welbehagelijker dan dat ik een nachtverblijf ga zoeken en u met uw akelige verbeelding alleen laat.’
‘Goed,’ antwoordde zij. ‘Gij hebt groot gelijk, Laurens; het doet er ook niets toe; geen mensch zal er ook over praten, als ik morgen misschien al in den hemel ben; zooals de kleermaker altijd zeî: Die begraven is, voelt geen speldenprikken meer. Wacht even, ik zal u open doen, maar ik moet eerst licht maken.’
Het venster werd weer dicht getrokken en Laurens bleef eenige minuten alleen op de straat staan, in de zonderlingste stemming.
Hij kende dat huis zoo goed als dat zijner ouders; met het meisje dat er nu alleen in overgebleven was, had hij altijd als met eene jongere zuster omgegaan. Nu had de dood hem van alles vervreemd; het huis kwam hem somberder en bouwvalliger voor en de stem van het meisje klonk bijna even oud als die harer tante; het speet hem bijna dat hij gedwongen had om binnen gelaten te worden.
Terwijl hij daar zoo stond, werd de grendel van de deur geschoven en Laura kwam, met hare hand de vlam van haar lampje tegen den wind beschermend, op de stoep. Zij was sedert hij haar het laatst had gezien, nog een half hoofd gegroeid; maar ook haar gezicht was langer geworden; zij was slanker, hare wangen waren magerder. Daarbij zag zij er uit, alsof zij inderhaast, naar de eerste kleedingstukken gegrepen had die haar voor de hand kwamen; alles wat zij aan had, was haar veel te wijd en scheen uit de kleerkast harer tante afkomstig te zijn. De half belachelijke, half treurige indruk dien zij maakte, werd nog zonderlinger door den grooten kater die op haren schouder zat en zijne geelachtig groene oogen tegen haren hals drukte; zij scheen niet te merken welken indruk zij op den jongen man maakte; doch knikte hem, toen zij hem inliet, zoo bedaard toe, alsof alles van zelf sprak.
‘Hij is het wel’, - mompelde zij voor zich heen. ‘Ik dacht al half dat ik het mij verbeeld had. Goeden avond, Laurens.’ Met die woorden gaf zij hem hare hand, die mager en koel was, en ging hem, nadat zij de deur gesloten had, langzaam, alsof zij doodmoede was, op den trap voor.
Op de eerste verdieping bleef zij een oogenblik stil staan en zeide; ‘Waar wilt ge nu heen, Laurens? In iedere kamer is er iemand gestorven en boven is mijne sterfkamer, daar moogt ge niet in. Nu, wij zullen in de huishoudkamer gaan; daar riekt het nog het beste, omdat ik er jeneverbessen gebrand heb, dat had tante liever dan azijn. Ziet ge’, - en zij deed de deur der alkove open, ‘hier is zij gestorven, maar alles is al weer opgeruimd. Als ik er uit gedragen word, zullen de menschen niet van mij zeggen dat ik hier slordig heb huis gehouden.’
‘Laura,’ antwoordde hij, hare hand grijpende, ‘ik kan u niet zeggen, hoe ake- | |
| |
lig gij mij maakt; en waarom noemt ge mij zoo deftig u; zijn wij niet van onze kindsheid af speelmakkers geweest?’
‘Dat had ik mij voorgenomen nadat...’ hier bleef zij steken en er vloog een klein blosje over haar gelaat. ‘Maar zoo als ge wilt, Laurens; het komt nu toch alles op hetzelfde neer. Ga daar op de canapé zitten en geef mij uw reiszak. Het is de oude nog, die Sophie geborduurd heeft, toen gij naar Erlangen gingt, en deze roos heb ik geborduurd; dat zulke onnoozele dingen op de wereld blijven, terwijl de menschen weg moeten!...’
‘Nu,’ antwoordde hij glimlachende, ‘wij beiden zijn er toch nog, Laura, en ik begrijp niet waarom gij zulk een haast maakt om te komen waar men geen zon of maan of sterren meer ziet; weet ge wel dat ik geloof dat ge, na versche lucht, het meest behoefte aan eten en drinken hebt? Ik kan mij wel voorstellen dat gij bij al de akeligheid die ge hier gehad hebt, vergeten moest wat er noodig is om te blijven leven. Maar nu moet ge doen wat ik u zeg, hoort ge, en zorgen dat ge wat eten krijgt; ik denk u met een goed voorbeeld voor te gaan en u weer eten en drinken te leeren.’
‘Het is waar,’ antwoordde zij, ‘ik heb sedert tien dagen niets anders gegeten dan 's middags een lepelvol soep, die de meid mij opdrong. Maar zij is van morgen het huis uitgegaan, en niet terug gekomen; God weet waar zij aan haar eind gekomen is; waarschijnlijk in het hospitaal, om mij ook niet onder de handen weg te sterven. Zij was gisteren al niet goed in orde; de dood van tante heeft haar te sterk aangedaan. Zoo heb ik hier den geheelen dag gezeten met de poes op mijn schoot, om mijne maag te verwarmen en toch iets levends bij mij te hebben; zoo is het eene uur na het andere omgegaan, en heb ik den dood zitten afwachten.’
‘In plaats van de dood is er nu iemand gekomen die die verbeelding verjagen, zal,’ zeî de jonkman. ‘Ik heb hier in mijn reiszak een flesch ouden portwijn, dien had ik mijn vader eens willen laten proeven; hij helpt beter om de maag te verwarmen dan een kattevel, en is uitstekend om sombere gedachten te verdrijven, die het ongeluk zoo dikwijls meebrengt. Haal een paar glazen, Laura, en wat gij voor eten in huis hebt. Kom dan naast mij zitten en stort eens goed uw hart uit.’
Zij staroogde, als dacht zij aan geheel andere dingen, naar het vlammetje der keukenlamp; zuchtte, stond huiverend op en ging eindelijk langzaam de kamer uit, nog altijd met de kat op haren schouder.
De jonkman keek in de groote kamer rond; het lamplicht drong niet in de hoeken door. Alles was er nog als van ouds; de portretten van Laura's ouders hingen nog boven den schoorsteenmantel; daar de spiegel, tusschen de ramen, het werktafeltje van tante, waarop nog haar breimandje stond, met een verdroogden bloempot. Wie had, in die weken van angst, tijd en gedachten gehad om bloemen te begieten! Ook de klok, naast de alkove, was niet opgewonden. Wat bekommert men zich om een paar uren, als men de eeuwigheid ingaat? De oude piano stond nog open, met de muziek op den lessenaar open geslagen. Eene rilling liep den jonkman door de leden, toen hij de gordijnen van gebloemd meubelsits voor de alkove bekeek, en bedacht hoeveel daar achter geleden moest zijn. Hoe meer hij daarover nadacht, hoe vreeselijker het denkbeeld hem werd, dat de buren en bekenden het jonge meisje in dat huis van rouw alleen hadden kunnen laten. Hij deed zich geweld aan om zijne oogen van de alkove af te wenden, naar het licht en de tafel, en nu begon hij aan de vroolijke avonden te denken, welke hij, jaren geleden, aan die zelfde tafel met tante en kleine Laura doorgebracht had, toen hij haar had voorgelezen, riddergeschiedenissen en zeeavonturen, en later treurspelen en verzen. Tante was er dikwijls onder ingeslapen, doch de oogen van kleine Laura plachten hoe langer zoo grooter te worden,
| |
| |
hoe langer hij las, en als het dan uit was en vreeselijk akelig was geweest, hadden zij toch, als lichtzinnige kinderen die zij waren, vijf minuten later weer samen gelachen. Nu sliep de goede tante haar laatsten slaap, en hun was de lust tot lachen vergaan.
Hij was blijde toen Laura terugkwam. ‘Er is niets in huis dan een paar eieren en oudbakken brood, behalve de rauwe provisie. Ik zou u wel een pannekoek kunnen bakken, maar ik ga niet gaarne naar de keuken; daar is tante er door overvallen, toen zij bezig was een warme pap voor Christiaan te maken. Maar wacht, daar in de kast zijn nog beschuiten; die kunt ge in den wijn doopen; dat zal u geen kwaad doen.’
Zij deed eene ouderwetsche kast open, met koperen beslag, waaruit tante menigen peperkoek of appel gehaald had om haren jongen voorlezer te beloonen. Zij nam er een bord met beschuit uit en een geslepen glas, en zette beide voor Laurens op de tafel neder.
‘Kom Laura,’ zeide hij, terwijl hij inschonk; ‘gij moet mij bescheid doen; wij zullen op nieuwen levensmoed met elkander drinken.’
‘Drink gij maar,’ antwoordde zij; ‘ik heb het niet meer noodig. Integendeel, het zou mij het sterven nog moeielijker maken, als ik het leven nog even te voren weer lief kreeg.’
‘Gij moet drinken, Laura,’ zeide hij ernstig en hield haar het glas aan de lippen, zoodat zij haars ondanks eenige druppels drinken moest. ‘Ik heb u al eens gezegd dat ik dien praat niet weer hooren wil; dat het goddeloos is, zich moedwillig door angst den dood op het lijf te jagen, te vasten en te waken, tot dat men zich eindelijk van kant heeft geholpen. Gij ziet er niet zoo blozende uit als toen ik u het laatst gezien heb; maar ik geloof dat een paar weken in de buitenlucht wel weer de oude Laura van u maken zullen; al is het niet de wilde Laura, met wie ik roovertje gespeeld heb, in den tuin achter de gieterij.’
Zij was op een stoel gezonken, die naast het kastje, half in de schaduw stond en hield de kat nog altijd op haren schoot. Zoo bleef zij een paar oogenblikken zitten, als hadden die weinige droppels wijn haar slaperig gemaakt. En eerst toen Laurens uitgesproken had, sloeg zij met moeite hare oogen weder op.
‘Zoo kunt gij praten, Laurens, omdat ge niet weet hoe alles gegaan is. Met den kleermaker beneden is het begonnen; tante en onze meid hebben hem opgepast, zij wilden niet dat ik hielp, omdat het mij te veel zou aandoen. Ik had nog nooit een stervende, niet eens een doode gezien. Want toen, in vroeger tijd, de tijding kwam dat mijne moeder doodziek was, was ik nog te jong om aanstonds alleen op reis te gaan, en toen tante eindelijk ging, was zij al begraven. Mijne goede tante had gemeend dat zij hare zuster van een last onthief toen zij mij tot zich nam en haar Christiaan alleen liet; maar nu had zij haar ook den laatsten troost ontnomen hare beide kinderen voor haren dood nog eens te zien. Zoo is het gekomen dat ik een groot meisje geworden ben zonder ooit een lijk te zien; want mijn vader is, zoo als gij weet, op reis verongelukt. Ik had altijd een schrik voor den dood, en als ik iets akeligs hoorde vertellen, droomde ik 's nachts altijd dat ik in de kist lag en dat mijn vriendinnen maar altijd bloemen op mij strooiden, zoo lang totdat ze als een molensteen op mijn hart lagen en ik met een schreeuw wakker werd. Maar ik wilde toch den kleermaker in de kist zien; ik schaamde mij, dat ik, uit laffe vrees, niets goeds aan hem gedaan had. Hij was niets veranderd, en ik dacht: nu, als dood zijn niet erger is, waarom zijn de menschen er dan zoo bang voor? Och Heer, toen sprong mijn kleine Chris nog, met zijn atlas, fluitende in huis, het was vacantie, riep hij; hij wist niet hoe lang, en hij was zoo blij, dat ik hem nog beknorde, omdat hij zoo vroolijk kon zijn, terwijl de goede man die hem zoo veel mooie kleeren gemaakt had, nog pas gestorven was.
| |
| |
‘Het duurde niet lang of het was uit met die blijdschap; hij klaagde over hevige pijn en moest te bed gaan en nu begon de ellende. Ik wil er niet meer aan denken, Laurens, want ik zou er gek van worden. Gij hebt hem niet gekend, want hij is tot op zijn tiende jaar bij een halven broer van mijne moeder geweest, buiten. Maar tante had er op aangedrongen om hem ook bij zich te hebben; dan kon hij beter school gaan en dan waren wij bij elkander, zeide zij. Dat is nog geen half jaar geleden. Hij was zulk een goede jongen; veel beter en zachter dan ik, en ik hield zoo veel van hem, alsof ik alles weer moest inhalen wat ik zeven jaar lang aan hem verzuimd had. Toen hij daar nu zoo pijnlijk lag en altijd maar kermde, en ik dag en nacht niet van zijn bed week, greep hij op eens mijne beide handen en riep: ‘Laura, gij zult mij toch niet alleen laten sterven? Het is zoo donker voor mijne oogen. Gij moet mijn hand vasthouden’!
‘Wees gerust, Chris’, zeî ik, ‘het zal gebeuren zoo als God wil’.
‘Neen,’ riep hij, ‘gij moet er om bidden, en zeggen dat gij mij niet alleen wilt laten. Beloof mij dat, Laura, anders kan ik niet gerust sterven’. ‘Ik beloof het u, Chris,’ zeî ik; daarop werd hij rustiger; maar toen zijn laatste uur kwam, hield hij nog altijd mijne hand vast en zeî nog met gebroken stem: ‘Kom Laura, kom mee! Gij hebt het mij beloofd, nu laat gij mij toch alleen’! Dat waren zijn laatste woorden.’
‘Ik zou den toon waarop Christiaan die laatste woorden sprak, en ook zijn laatsten blik, wel weer van mij afgezet hebben, als ik maar had kunnen schreien; maar zelfs toen tante ook aan de beurt kwam, die toch altijd als eene moeder voor wij geweest was, zouden er nog eer tranen uit een keisteen hebben kunnen komen dan uit mijne oogen. En bij tante was het nog zoo afschuwelijk er bij, dat men het treurige van het sterven er door vergat. O, Laurens, zoo als zij aanhoudend hare kin op en neer liet gaan; dan weer lachte en met hare vingeren pianospeelde op het dek. Ik kan u zeggen dat de haren mij soms te berge rezen; ik voelde niets meer; geene warmte en geene kou, en ik zag overal dat vreeselijke gezicht, dat eerst met haar laatsten ademtocht zijne kalmte terug kreeg. Nauwelijks had ik haar de oogen toegedrukt, en lag ik half bewusteloos, doodmoê, wijl ik in geen negen dagen te bed was geweest, op de canapé, omdat de meid zeî dat ik moest zien te slapen, of er kwam een soldaat, de oppasser van mijn aanstaande.’
‘Uw aanstaande, Laura? Zijt gij geëngageerd?’ riep Laurens en sprong op. ‘En hoor ik dat nu voor het eerst?’
‘Ik wist niet dat gij er belang in stellen zoudt,’ hernam zij, altijd op denzelfden, half luiden, onverschilligen toon; ‘daarom heb ik er u niets van geschreven, en niemand anders kon het u vertellen, omdat het nog een geheim was. Tante wilde het zoo gaarne, zijne moeder was eene goede vriendin van haar. ‘Ik houd niet van hem, tante’, zeî ik, ‘als ik hem neem, is het enkel om u niet langer tot last te zijn, wijl gij nu voor Christiaan ook te zorgen hebt’. Daarop sprak zij lang met mij om mij te beduiden dat ik daarom geen ja moet zeggen, maar omdat hij zulk een braaf mensch was, algemeen bij zijne chefs en zijne onderhoorige geacht, en omdat hij mij al twee jaren bemind had. Dat was alles goed en wel, maar hij beviel mij niet. Hij was geen kwaad mensch, maar hij had zulke groote voeten, zulke uitpuilende blauwe oogen, hij sprak door zijn neus en hij verwde zijn haar, dat eigenlijk rood was, pik zwart; hoe kon ik op zoo iemand verliefd zijn? Daar kwam nog bij dat hij Leo heette, een naam die mij ondragelijk was, omdat tante een leelijken hond had gehad die ook zoo heette en ook zulke uitpuilende oogen had. Ik zeî hem, in het eerste uur, waarin ik hem alleen sprak, dat hij mij geheel onverschillig was, en dat ik nog jaar en dag wilde wachten en er niet over gesproken mocht worden. Dat vond hij heel goed; hij was al tevreden als hij maar nu en dan bij ons aan huis mocht ko- | |
| |
men. Hij was ook zoo bescheiden, dat hij mij nooit anders dan een hand gaf als hij kwam of weer heenging; zoo bleef het, maanden lang, en als tante er niet op aangedrongen had dat ik hem een ring zou geven, en den ring zou aannemen dien hij mij zond - en dien ik trouwens nooit gedragen heb - zou ik niet gemerkt hebben dat ik geengageerd was. 's Avonds als hij kwam, en eerst een poosje praatte en dan het een of ander voorlas - niet zulke mooie geschiedenissen als gij placht te lezen - zat ik hier, met de kat op mijn
schoot, dacht aan de oude tijden en viel meermalen in slaap. Dan las mijn goede tante mij later de les, maar ik kon er niets aan doen. Ik dacht ook nooit in ernst dat ik zijne vrouw zou worden; er zal wel iets tusschen beide komen dat mij van hem verlost, dacht ik. En nu kwam er iets: en in het eerste oogenblik, toen zijn oppasser zeî: ‘De groetenis van den kapitein, en hij is van nacht om twee uren gestorven, voer het mij door mijne leden, als of iemand tegen mij zeî dat ik schuld had aan zijn dood, omdat ik menigmaal gewenscht had dat hij niet bestond. Ik hoorde ook nauwelijks wat de man van zijn sterven vertelde; maar kwam er eerst weer met mijne gedachten bij, toen hij er bij voegde: ‘Hier is de ring, jufvrouw, dien gij aan den kapitein gegeven hebt.’
‘Geef hier,’ zeî ik haastig, en stak hem aanstonds aan mijn vinger.
‘De kapitein heeft mij verzocht u nog een laatsten groet over te brengen, jufvrouw, en laat de jufvrouw verzoeken hem niet geheel en al te vergeten.’
Ik schrikte; daar had ik den ring van eene doode hand aan mijn vinger gestoken; nu was ik met den dood verloofd en mijn verloofde moest mij tot zich trekken!’
Zij zweeg, alsof zij van afschuw niet meer spreken kon en zat daar met zulk een treurige, wanhopige uitdrukking op haar gelaat, dat Laurens diep ontroerd voor haar staan bleef.
‘Laura,’ begon hij, en streelde haar zacht de ijskoude wangen, ‘dat kunt gij niet gelooven. Zijt ge niet altijd zulk een verstandig meisje geweest, dat ik, hoewel ik zes jaren ouder ben dan gij, over alles met u praten kon, waarin ik belangsteldet? Hebben wij niet zelfs de philosophie bestudeerd; tot de logica van Hegel toe, die u trouwens niet scheen te smaken? En nu praat ge daar bijgeloovigen onzin, als een boerinnetje dat naar eene kaartlegster gaat en aan tooverij gelooft. De arme kapitein is dood, en dat is een geluk voor u, en misschien ook voor hem. Als hij u waarlijk lief gehad heeft, zou hij u geen kwaad willen doen, en u althans uw jonge leven niet willen ontnemen. Al die verbeelding is een gevolg van uwe ontstelde zenuwen; het zal morgen wel beter zijn. Daar, drink nog eens, zulk een slaapdrank helpt tegen alle bijgeloovige droomen. En dan zeggen wij elkaar goeden nacht en praten niet meer over al die akeligheden.’
Hij bood haar het glas aan, en nu dronk zij, altijd met gesloten oogen, een paar goede teugen.
‘Dank u, Laurens,’ zeide zij. ‘Die wijn doet mij goed; hij heeft mijn hart nog eens verwarmd, al zijn mijne handen en voeten bijna alsof zij dood waren. Ik voel duidelijk dat ik sterven zal; niet om dien ring, of omdat Christiaan mij geroepen heeft, maar mijn levenskracht is uitgeput. Waart ge vroeger gekomen, dan... maar neen, dat zou toch niet geholpen hebben. Het is al begonnen toen gij den laatsten keer thuis geweest zijt, en gij er u niet om scheent te bekommeren of ik nog leefde of niet.’
‘Wat zegt ge daar?’ vroeg hij getroffen. ‘Zou ik niet aan u gedacht hebben toen ik met Kerstmis hier was? Ge weet immers dat ik ziek thuis kwam, en moeder mij niet uit wou laten gaan?’
‘Ge waart verkouden, heeft de meid gezegd; er was volstrekt geen gevaar bij; als gij er op gesteld geweest waart, mij te zien, hadt gij het wel zoo kunnen
| |
| |
overleggen dat uwe moeder niet knorren kon. Als ik ten minste na jaar en dag in de stad gekomen was waar gij woondet, zou ik door het vuur gegaan zijn, om u een hand te geven en te zeggen: ‘Hoe gaat het, en hebt gij mij nog niet vergeten?’ - Maar dat was het juist; ge hadt mij vergeten en daarom liet ge mij, toen ge weggingt, goeden dag zeggen, met de boodschap dat het te vroeg was om zelf te komen. Sedert dien tijd is het niet goed met mij geweest; en alles wat er bij gekomen is, mijn engagement, de dood van Christiaan en van tante, heeft alleen maar verhaast wat toch gekomen zou zijn; en al kwam er nu iemand om mij een drank te geven die mij van den dood zou kunnen redden, dan zou ik er toch niet van willen gebruiken; want waartoe dient het leven als men geen levenslust meer heeft?’
Hij stond voor haar en kon, terwijl zij, als in een droom, of door eene magnetische kracht gedwongen, die zonderlinge bekentenis deed, zijne oogen niet van haar afwenden.
Hij werd diep ontroerd, toen hij bedacht hoe lang dat jonge leven hem reeds had toebehoord, terwijl hij in de wereld had omgezworven, met hoofd en hart vol nieuwe indrukken, waartusschen het beeld van de speelgenoot zijner jeugd maar zelden bij hem opkwam. Dat beeld was trouwens nog half dat van een kind geweest, en had nog niets van dat bekoorlijke gehad dat hem nu trof in haar teer en bleek gelaat.
Hoe langer hij haar beschouwde, hoe teerder en levendiger zijn verlangen werd om haar aan die strakheid van eene slaapwandelaarster te onttrekken. Hij moest zich bedwingen om haar niet in zijne armen te sluiten en haar met liefkozingen te overladen, als een verkleumd bloohartig kind.
‘Liefste Laura,’ zeide hij eindelijk, en hij dacht iets zeer troostrijks te zeggen: ‘ik heb het waarachtig niet geweten dat ge zoo veel om mij gaaft. Hadt ge mij maar een briefje gezonden en eene wenk gegeven dat ge mij gaarne zien woudt...
‘Ja wel,’ viel zij hem in de rede, en knikte zacht met haar hoofd, en hare stem klonk niet verwijtend, maar alsof ze over iets treurigs sprak, waaraan niets te doen geweest was, ‘dat was het juist, dat gij niet begreept, hoe het met mij stond; dat gij mij, in al die jaren, waarin wij samen gespeeld, en later zoo veel ernstigs met elkaar besproken hadden, niet beter hadt leeren kennen dan een vreemde. Niet dat ik er boos om geweest ben, Laurens; ik heb nooit veel verbeelding van mij zelve gehad, en al was de kapitein als een gek op mij verliefd en al maakten anderen mij mooie complimentjes, ik vond mij daarom niet zoo onweerstaanbaar dat gij tot over uwe ooren op mij zoudt moeten verlieven. Maar, al hadt gij ginds ook mooier en liever meisjes gevonden dan ik ben, daarom had ik toch niet verdiend dat gij mij wegwierpt als een ouden bal, waarmêe ge als kind hadt gespeeld; dat is mij als een koud mes in mijn hart gedrongen. Wat zou het mij geholpen hebben, of ik mij bij u beklaagd had; zou het daardoor anders geworden zijn? Nu doet het er toch niet meer toe, en het doet mij goed dat ik mijn hart uitgestort heb eer ik sterf. Ge weet niet, Laurens, hoe goed ge mij doet, door zoo vriendelijk en bedaard naar mij te luisteren; ik kan nu alles zoo zeggen alsof gij er niet bij waart, of ik al lang in mijne kist lag en mijne oogen nog eens opsloeg, nu gij kwaamt. Of het past of niet, het is mij onverschillig; gij zult het aan niemand oververtellen, niet waar? Toen ik u daar straks op straat zag, schoot het mij aanstonds door mijn hoofd: ‘Goddank, nu kunt gij het hem nog mondeling zeggen’. Ik heb het u trouwens ook al geschreven; gister avond, toen ik voor het eerst geheel alleen in huis was, en ik het zoo akelig vond. Dien brief kunt gij daar, in tante's secretaire, vinden, en een papier er bij waarop ik geschreven heb dat ik u alles nalaat wat ik bezit; ik dacht dat de wet er niet tegen zou opkomen, al was het niet in den vorm. Nu
| |
| |
heb ik u niets meer te zeggen, Laurens, dan goeden nacht. Ik ben moê; laat mij nog eens drinken; ik geloof dat ik dan zal kunnen slapen zonder pijn; dan behoef ik nooit weer wakker te worden.’
Zij stond met moeite op en ging als slaapdronken naar de tafel, waartegen hij leunde zonder een woord te kunnen spreken.
‘Wilt ge mij inschenken?’ vroeg zij, ‘ik ben bang dat ik storten zou, ik kan bijna niet meer uit mijne oogen zien.’
‘Ga gij nu ook slapen,’ hernam zij, nadat zij gedronken had. ‘Ik kan u geen bed aanbieden, want op ieder bed is er een gestorven. Maar op de canapé kunt ge goed liggen en u met dezen doek toedekken om niet te koud te worden. Als ik morgen ochtend niet beneden kom, kom dan boven even naar mij omzien, dan kunt ge mij de oogen toedrukken en zorgen dat ik begraven word. Neen, laat mijne hand los. Ik ben wezenlijk te moede om te staan en als ik nog meer praatte, zou het onzin worden, vrees ik. Goeden nacht, Laurens, denk nog eens aan Laura, als ge gelukkig zijt. Ik dank u nog eens dat ge gekomen zijt. Het was toch aardig in onze kinderjaren, toen wij met elkander speelden, en die avond heugt mij nog als gisteren dat gij de Roovers voorlaast en mij onder de tafel telkens de hand druktet als Karl den naam Amalia uitsprak. Daar aan die tafel was het; ik zie het nog. Maar nu ga ik heen en laat u slapen.’
Zij wendde zich met een laatsten matten hoofdknik van hem af, hield de kat vaster in haren arm en ging naar de deur.
‘Laura!’ riep hij haar na. ‘Ga nog niet! Mijn hart is zoo vol en het uwe ook; hoe zullen wij slapen!’
‘Het zal wel gaan,’ mompelde zij; ‘ik ben dood moê. Gij moogt mij niet lichten en ook niet achterna komen; dat laatste verzoek moogt ge mij niet weigeren. En nu, voor het laatst, goeden nacht.’
Met die woorden deed zij zacht de deur open en verdween in den donkeren gang.
(Vervolg en slot in het volgende nommer.)
|
|