De Tijdspiegel. Jaargang 26
(1869)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 209]
| |
Rust- en berusting.
| |
[pagina 210]
| |
En, bij 't kleppen van de vroegmis,
als een welke bloesemkrans,
Op der droomen adem dwarlen
in een wilden doodendans,
En (in schrikbren koorzang) klagen
van verloren jeugd en heil,
Van onheelbre rouw en wroeging
zonder maat en zonder peil...
Tot... der Rozenkrans gemurmel,
en een wenk der blanke hand,
Weêr die Geesten in hun grafsteê
onder 't gouden kruisstift bant;
't Graf... van kuisch, maar lévend marmer
dat, met ernste stemme, spreekt:
Wèl is hier, o Dood! uw stilte -
doch uw ruste, o Dood! ontbreekt.
2.
'k Zag een kruis - een houten kruisstift -
op een pas gesloten graf,
En ik vaagde, bij het staren,
thans een traan van vreugd mij af;
Want ik wist, dat, óverleden,
nu der bleeke kloostermaagd
Enkel, bij des Hemels vroegmis,
's Hemels zaâlge Ruste daagt.
| |
[pagina 211]
| |
II.
| |
[pagina 212]
| |
‘Komt tot Mij, ter dood vermoeiden,
Zwaar belaadnen, komt tot Mij!
Werpt op Mij uw last en lijden,
Ik maak u van de Aarde vrij.’
Zeegnend wijdt hij zijn Gemeente
Met dien troost de' Alzegenaar...
En, bij juichende Orgelklanken,
Gaat getroost der Vromen schaar.
3.
Doch Hij toeft - en knielt ootmoedig
Op des Altaars trappen neêr:Ga naar voetnoot(*)
‘Wees mijn zwakheid in deze ure
Met Uw kracht nabij, o Heer!’
En - terwijl hij 't hoofd omhoog heft
Uit de natbeschreide hand,
Flikkert het gewijde waslicht
Heller op des Outers rand.
Zie! - daar knielt, in zalig beven,
Aan zijn voet een jeugdig paar,
En de Jonkvrouw draagt een Bruidskroon
In het goudgelokte hair!
Ach! de Leeraar drukt zijn handen
Pijnlijk op zijn krimpend hart...
Doch, met diepgevoelde woorden
Vraagt hij (kampend met zijn smart):
| |
[pagina 213]
| |
‘Jonkvrouw! kiest uw zin en ziele
Hèm, voor immer, tot uw Gâ?’...
En gelijk een stem des Oordeels
Treft zijn oor haar fluistrend ‘Ja!’
Siddrend wanklen hem de knieën -
Doch... verwinnend door gebeên,
Legt hij zegenend hun handen
Tot den eeuw'gen band ineen!...
4.
Dan - als achter 't zalig Bruidspaar
Zich de deur der Kerke sloot,
Stort hij snikkend neêr bij 't Altaar,
Murm'lend... moede tot ter Dood.
‘Komt tot Mij, ter dood vermoeiden,
Zwaar belaadnen, komt tot Mij!
Werpt op Mij uw last en lijden,
Ik maak u van de Aarde vrij.’
|
|