De Tijdspiegel. Jaargang 26
(1869)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 179]
| |
Politiek overzicht.‘De sphynx heeft gesproken!’ Hoe dikwerf zijn die woorden, sedert Lodewijk Napoleon in Januarij 1849 voor het eerst, als hoofd der Fransche natie, het woord tot hare vertegenwoordigers rigtte, bij soortgelijke gelegenheden herhaald geworden? Thans weder, nadat de Keizer gisteren de nieuwe zitting der beide Kamers opende, zal wel niet elkeen, bij het lezen van ieder onderdeel der Fransche troonrede, even gelukkig als Oedipus wezen, doch het is niet te ontkennen, dat ons reeds bij den aanhef van dat stuk eene zekere atmospheer van ongekunstelde openhartigheid schijnt tegen te waaijen. 't Is waar, dat inzonderheid staatsstukken als deze schier uitgedacht schijnen te zijn, om eene ruime toepassing te vinden voor de woorden van Talleyrand, volgens welke de Voorzienigheid den mensch niet juist met het spraakvermogen heeft begiftigd, opdat hij zijne gedachte vrij en open kunne uiten. Maar de soberheid reeds, waarmede de Keizerlijke redenaar zich omtrent de conferentie betrekkelijk het Turksch-Grieksche conflict uitdrukt, moet den lezer ditmaal noodzakelijk inschikkelijker dan ooit stemmen. Of wel, zou die bijeenkomst reeds vóór zij haren arbeid geheel volbragt, zoodanig in discrediet zijn geraakt dat, zelfs zonder de hinderpalen die zij op haren weg heeft ontmoet, men het niet gewaagd zou hebben de door haar tot stand gebragte schikking als een geneesmiddel voor te stellen, terwijl reeds het plan daartoe, met vrij wat meer regt, door een geestig publicist ‘een stukje Engelsche pleister’ werd genoemd? De diplomatie, en mogten wij het gevoelen van het journalismus naar het onze afmeten dan zouden wij er dat bijvoegen - de diplomatie, zeggen wij, roert slechts noode het vraagstuk aan, dat men gemakshalve de Oostersche questie noemt, - een naam die reeds eene concessie, ten gunste van de loerende erfgenamen van den ‘kranken man’ in zich sluit. Krachtens die concessie, bestaat er dan een Oostersch vraagstuk, en 't moet blijven bestaan, tot de verschillende mogendheden, die ter gelegener tijd middellijk of onmiddellijk eenig voordeel uit de verbrokkeling van het Ottomanische Rijk hopen te putten, open kaart gespeeld, of het besluit genomen zullen hebben, te verklaren, dat er evenmin eene Turksche questie in het Oosten, als eene Protestantsche questie te Rome, of eene Katholieke questie in Groot-Brittanje bestaat. Het daaruit geboren stelsel van palliatieven heeft noodzakelijk de vruch- | |
[pagina 180]
| |
ten moeten dragen, die het werkelijk heeft voortgebragt. Vooreerst werd de Porte allengs, zonder dat iemand weet krachtens welk werkelijk regtvaardig beginsel, onder de voogdijschap van het overige Europa geplaatst en op het gebied van het volkenregt, om zoo te zeggen, vogelvrij verklaard. En zelfs zonder de heimelijke inblazingen van enkele mogendheden, moest die staat van zaken Turkijes suzereinen aansporen het hoofd op te steken. Griekenland bekleedde daarbij nog een bijzonder standpunt. Vooral sedert dat land in 1792 onafhankelijk van den pacha van Janina werd verklaard, had Rusland geene gelegenheid laten voorbijgaan, om, even als de diplomatie in 't algemeen dat later omtrent dat land, en sedert 1830 omtrent België had gedaan, Griekenland tot haar bedorven kind te maken. Wat in 't dagelijksch leven in soortgelijke gevallen plaats grijpt, greep ook hier plaats. Het kind groeide zijn pleegvaders over het hoofd. Europas inschikkelijkheid heeft tot den overmoed gevoerd, waarvan het Grieksche blaauwe boek zoo menigvuldige sporen draagt. En hoe kon 't anders? Indien toch ook het Fransche woordenboek eene schreeuwende onregtvaardigheid beging, met het aangeven van het woord Grec voor eenen valschen speler, en men dus in casu geen overoud Nederlandsch spreekwoord zou mogen toepassen, volgens hetwelk de mensch geneigd zou wezen zijne eigene gebreken ook bij anderen te vermoeden, dan nog is het niet te verwonderen dat Griekenland nog meer reden dan Europa hebbe, om in de conferentie niets anders dan valsch spel, dan eene komedie te zien, zooals die reeds zoo dikwijls werd opgevoerd, om den onnoozele aan Europas belangstelling in Turkijës lot te doen gelooven. En wie werkelijk een meer ernstig karakter aan de conferentie had toegekend, behoefde zich slechts te herinneren dat het voorstel daartoe van Pruissen, Ruslands traditioneelen medestander, was uitgegaan. Om al die redenen hebben wij althans nimmer groote waarde aan de nieuwe Parijsche conferentie gehecht, hetzij dat de Heer Rangabé, de Grieksche vertegenwoordiger, met of zonder regt van stemming, of in het geheel niet in die bijeenkomst werd toegelaten. Zij voegde een nieuw palliatief bij die, vroeger reeds aangewend, niettegenstaande dat stelsel gaandeweg slijten en ten laatste geheel werkeloos blijven moet. En inderdaad, Petropoulaki en zijn zoon, de aanvoerders der Grieksche vrijwilligers, die met Griekenlands hulp naar het eiland Creta werden afgezonden, mogen zich aan de Turksche autoriteiten hebben overgegeven; Hubart Pacha moge, onder voorwendsel van op de Grieksche stoomboot Enosis jagt te maken, Syra blokkeren en zoodoende Griekenlands handel in zijne hartader treffen, wij betwijfelen schier of dat alles, indien Europa ook werkelijk in ernst de vuisten balt, den overmoed van het bedorven kind zal kunnen doen buigen. Die twijfel is nog meer geregtvaardigd, wanneer wij in de jongst- | |
[pagina 181]
| |
verschenen nieuwsbladen lezen - want officieel zijn de resultaten der conferentie, terwijl wij dit schrijven, nog niet bekend gemaakt - dat die vergadering van de onderteekenaars van het verdrag van 1856 zich heeft bepaald bij de opstelling der verklaring, dat elke Staat, die zijne handen tot het aanstoken van opstand in een anderen staat leent, zich aan eene schending van het internationale regt schuldig maakt. En daartoe was eene conferentie noodig! Zóó ver is het met het volkerenregt in Griekenland en met de Europesche staatkunde omtrent de Porte gekomen, dat de diplomatie zich zelve aan dat elementaire voorschrift moet herinneren en men desniettemin allezins regt heeft te vragen of zij voornemens is, zelfs de les, die zij zich zelve geeft, met opregtheid na te leven. Doch wat er ook moge gebeuren, men zal aan Turkije het regt moeten laten wedervaren te verklaren, dat het in deze met de grootste gematigdheid te werk ging. En die gematigdheid, wij constateeren het niet zonder voldoening omdat het voor de ontwikkeling van het gevoel van regtvaardigheid onder de menschheid pleit, die gematigdheid, zeggen wij, verloochende zich zóó weinig, dat die, zoover men weet, zelfs door den plenipotentiaris van Czaar Alexander, dien humanen beschermer der verdrukte nationaliteiten - in Turkije, niet werd betwist. De verkiezingen voor de Spaansche Cortes zijn sedert eenige dagen in vollen gang. Ziedaar zeker een heugelijk berigt voor geheel Europa. De vrienden toch der voorloopige regering moeten jubelen, nu er uitzigt bestaat dat de generaal Prim c.s. weldra van eene taak zullen worden ontslagen, die klaarblijkelijk te zwaar was om door hen te worden getorscht. En de tegenstanders van dat bewind hebben zeer zeker geene redenen om tranen wegens zijne aftreding te storten. De generaal Prim schreef weleer aan een Fransch nieuwsblad, om Europa's ongeduld te doen zwijgen, dat de voltooijing eener omwenteling volstrekt geene gemakkelijke taak is en daarvoor vrij wat tijd wordt gevorderd. Wij gelooven 't gaarne. Maar had men daarop niet Gerontes woorden, als wedervraag kunnen stellen: Que diable allait-il faire dans cette galère? Behalve toch, dat de militaire omwentelingen dikwerf ook hare uitkomsten met den onuitwistbaren stempel harer geboorte merken, kan men zeker op de hoofden der Spaansche regering het Duitsche spreekwoord Mehr Glück als Verstand toepassen. Het verstand ontbrak, toen het voorloopig bewind, zooals wij vroeger reeds deden opmerken, de nationale werkplaatsen van 1848 weder in het leven riep, en de geheele natie, rijp en onrijp, en dat nog wel te midden van een zoo veelbewogen tijdvak, van wapens voorzag, zonder in te zien dat men noodzakelijk op beide maatregelen zou moeten te- | |
[pagina 182]
| |
rugkomen en zoodoende het voorwendsel tot onlusten scheppen. Deze grepen dan ook werkelijk plaats, nadat daartoe het signaal toevalligerwijze juist was uitgegaan van de stad Cadix, waar het eerst de vaan der omwenteling was opgestoken. En die betreurenswaardige botsingen werden begunstigd door het voedsel, dat de aanhangers der gevallen regering noodzakelijk voor hunne woelingen moesten putten uit de weinige overhaasting, waarmede de regering tot de bijeenroeping der Constituante overging. Het verstand ontbrak verder, toen de voorloopige regering - en zij behoefde het werkelijk niet te doen om aan hare sbirren arbeid te verschaffen, - maatregelen van gestrengheid tegen zamenzweerders gebood.... in een land waar geene regering bestaat en waar de Constituante met evenveel regt - hoewel het niet waarschijnlijk is - tot de terugroeping der ex-koningin, als tot de aanwijzing van een nieuwen kandidaat voor den troon kan besluiten. Maar zoo vat de voorloopige regering haar taak niet meer op, gelijk nog uit haar jongst manifest blijkt, waarin zij als conclusie van al hare vroegere handelingen, de vorming van een monarchale regering in vrij warme uitdrukkingen aanbeveelt. Het geluk diende het voorloopige bewind, daarentegen, vrij wat beter dan het verstand bij de verkiezingen. Niettegenstaande de woelingen der republikeinen en hunne coalitie in sommige plaatsen met de Isabellijnen en Carlisten, heeft die partij bij de keuze der leden voor de Constituante, die thans op den 11den Februarij zal worden geopend, nog minder voordeelen dan bij de Ayuntamiento-verkiezingen behaald, te oordeelen althans naar de resultaten, die op het oogenblik, dat wij dit overzicht schrijven, reeds door de monarchalen zijn verkregen. Daarmede is, althans gedeeltelijk, eene zeer gewigtige questie afgesloten, hoewel de teederste van allen - de keuze van den toekomstigen vorst - nog ter oplossing overblijft. 't Zij toch dat Spanjes toekomst weinig vertrouwen inboezemt, 't zij dat de Europeesche gebeurtenissen der laatste jaren de regeerlustigheid niet hebben aangewakkerd, zeker is het dat de lijst der kandidaten ditmaal uiterst beperkt is; en zelfs op die beperkte lijst bevindt zich geen enkele naam die niet òf door een groot deel der natie, òf door deze of gene der Europeesche mogendheden meer of minder krachtig moet worden gewraakt. De hertogen van Aoste, of van Genua, de prins van Asturië, de hertog van Montpensier, allen gaan zij aan dat euvel mank. Van Henri van Bourbon, den broeder van Isabellas echtgenoot, gewagen wij niet. Zijn schrijven aan het voorloopig bewind riekte dan ook al te sterk naar het gelijksoortige schrijven, dat de prins Napoleon, thans Napoleon III, in Februarij 1848, naar Parijs rigtte, om het voorloopig bewind van ‘de zuiverheid zijner bedoelingen en van zijne vaderlandsliefde’ te verzekeren - dan dat er ernstig aan zijne candidatuur kon worden gedacht. En bij al die beslommeringen komt nog het voortduren van den op- | |
[pagina 183]
| |
stand op het eiland Cuba - de parel der Antilles en der schatkist, aangezien dat kleinood verreweg het grootste gedeelte der 13 millioen kroonen moest opbrengen, die als ontvangsten der koloniën op de begrooting van 1868-1869 zijn gebragt. Disraelis verwachting is teleurgesteld geworden. Hij zal in het jaar 1869 evenmin den nieuwen lord-mayor toespreken, als aan het white-bait-dinner deelnemen. De verkiezingen, die het aantal der in het Huis der Gemeenten zetelende whigs van 366 op 386 en de meerderheid van 74 op 115 stemmen bragten, waren nog niet geëindigd, toen het ministerie Disraeli het veld ruimde. Kabinetten die zich tot elken prijs aan hunne zetels vastklemmen, hebben het voordeel bij hun aftreden eene zekere verrassing te doen ontstaan, die dikwijls tot bewondering gaat. Zoo natuurlijk het eerste, zoo onregtvaardig is het laatste gevoel, vooral met betrekking tot Disraeli. Hij is met krijgsmanseer in 't harrenas gestorven. Zeker. Maar wat bleef den premier anders over? Indien in de oude Kamer 292 torys tegenover 366 whigs stonden en Disraeli zich desniettemin, dank zijne vooral in Nederland inheemsche balanceer-politiek, staande wist te houden, dan was dat langer onmogelijk geworden, nadat de verkiezingen op het terrein der Iersche staatskerk geplaatst waren en aan zijne tegenstanders eene zege hadden geschonken schitterender dan zij mogten verwachten. Eene nieuwe evolutie naar de zijde der whigs, aangenomen zelfs dat Disraeli daar andermaal in genade opgenomen ware geworden, ware onmogelijk geweest, zonder den steun van zijne eigene vrienden op het spel te zetten. En dat zijne bestrijders reeds dadelijk een votum van wantrouwen zouden uitlokken was bekend. Kortom, in Disraelis aftreden zelf zoeken wij althans te vergeefs naar eenige grootheid. Maar wij vinden die daarentegen in de wijze, waarop hij zijne eigene gebreken en de hoedanigheden zijner tegenstanders, in zijne redevoering tot de kiezers van Buckinghamshire, regt liet wedervaren. Misschien treft ons die trek in Disraeli wel het meest, omdat men er ons in Nederland aan heeft willen gewennen, bij de optreding van een nieuw ministerie, stelselmatig op de groene tafel het zondenregister van het voorafgegane kabinet te zien openleggen. 't Is mogelijk. Doch hoe het ook zij, toch is b.v. de graaf van Zuylen in onze oogen, door de bekende brievenhistorie, evenmin een groot politicus geworden, als Disraelis mea culpa dien staatsman in Europas achting heeft doen dalen. Wij zouden eenigzins laat komen, indien wij heden nog de opmerkingen trachtten op te sommen, waartoe de Britsche verkiezingen aanleiding geven. Eene echter mogen wij, om haar meer algemeen karakter, niet onderdrukken. Wij bedoelen dat de uitslag der Britsche verkiezingen van 1868, vooral thans, nu zich bijna overal eene meer of minder sterke beweging ten gunste der uitbreiding van het kiesregt | |
[pagina 184]
| |
openbaart, die manifestatiën slechts in de hand kunnen werken. Men herinnert zich toch, hoe zich ook hier weder de vrees voor het onbekende, die nachtmerrie der kortzichtigen, openbaarde. Indien men hunne voorspellingen voor goede munt had aangenomen, dan was de verkiezing van het schuim der reform-liga en der trade-unions niet alleen zeker, maar ware reeds door de benoeming van een dier lieden, de troonsverheffing van socialismus en ultra-demokratie in Engeland onvermijdelijk geworden. Alsof b.v. de aanwezigheid van Dr. Schweizer in het Noord-Duitsche parlement Lasalles leerlingen in Duitschland niet veeleer belagchelijk maakte en hunne onmagt bewees, dan der zoogenaamde sociale democratie van eenig nut te wezen. En wat was werkelijk het resultaat? Dat de social-demokraten in Groot-Brittanje nog ongelukkiger dan die in den Duitschen Bond waren en zelfs geen enkelen hunner kandidaten op den parlementairen zetel konden brengen. En nu het nieuwe ministerie, dat eigenlijk nog den 29sten Januarij in het Huis der Gemeenten en den 11den der volgende maand in het Heerenhuis voor het eerst optreden zal. Individueel beschouwd, bevat het nieuwe kabinet verscheiden elementen van groote staatkundige en intellectueele waarde, die grootendeels een schoon verleden tot steunpunt bezitten. Hoe zal echter de zamenwerking tusschen die verschillende, dikwijls vrij heterogene bestanddeelen wezen? Aangenomen zelfs dat het den nieuwen premier gelukke zijne negatieve denkbeelden, omtrent de established church, in een positieven, aannemelijken vorm over te gieten, zal de heer Gladstone er dan in slagen die denkbeelden bij al zijne ambtgenooten mede ingang te doen vinden? Zal het inzonderheid mogelijk wezen het vroegere antagonisme tusschen den kanselier van den Exchequer Lowe en den voorzitter van de Trade-Office Bright te doen zwijgen, indien de oppositie ook niet trachtte die vroegere vijandschap te exploiteeren? Trouwens de tory-partij zal niet noodig hebben zoo spoedig tot dat alledaagsche huismiddeltje hare toevlucht te nemen. Zij beschikt over vrij wat geduchter wapenen, vooral in het Huis der Lords. Daar kan zij den afgetreden lord kanselier Cairns tegenover lord Hatherley - juist de zwakste zijde van het nieuwe kabinet, en dat nog wel in de vergadering plaatsen, van welke Gladstone het minste, vooral in de Iersche questiën schijnt te mogen verwachten. Doch het is beter geduld te oefenen, tot het eerste debuut van het nieuwe ministerie in het Parlement plaats hebbe. Waarschijnlijk met het oog daarop en op de aanstaande optreding van generaal Grant, als president der Vereenigde Staten (4 Maart 1869), heeft lord Clarendon nog fluks met den heer Reverdy Johnson eene overeenkomst, tot regeling der Alabama-questie gesloten. De vraag is echter, of de Amerikaansche senaat zijne antipathie jegens den tegenwoordigen president Johnson misschien niet tot de verwerping van de bedoelde overeenkomst zal drijven. Men moet de beide Kamers van het congres toch het regt laten wedervaren, dat zij niets verzuimen om het den president John- | |
[pagina 185]
| |
son onaangenaam te maken, even als men moet erkennen dat deze geene gelegenheid verwaarloost, om dat te verdienen. En dat is zoo waar, dat er b.v. geene betere regtvaardiging zou kunnen worden aangehaald voor het besluit van den Senaat, om de boodschap van den president niet aan te hooren, maar eenvoudig ad acta te leggen, dan de inhoud van dat stuk zelf, dat aan zekeren ter dood veroordeelde herinnert die, om het zijnen regters lastig te maken, van het privilegie des galgenmaals gebruik maakt, om spijzen te verlangen, die hem niet kunnen worden voorgezet. Vrij opmerkelijk - of misschien mogen wij zeggen 't opmerkelijkst der boodschap is wel, dat daarin niet alleen met geen woord van de Alabama-questie, maar zelfs niet van Groot-Brittanje wordt gesproken, vooral als men let op de luidruchtige wijze, waarop de heer Reverdy Johnson in Groot-Brittanje met de noodzakelijkheid eener goede verstandhouding tusschen dat land en het Witte huis te koop loopt. Of zou de president het hebben willen doen voorkomen, als hechtte hij er geen gewigt aan, zijn loopbaan met het verbeteren dier verstandhouding te besluiten, nadat de Kamer van volksvertegenwoordigers het voorstel van een harer leden om den heer Reverdy Johnson van Londen terug te roepen, aan het comité voor buitenlandsche zaken heeft verzonden? De kunstgreep is zeker vrij na, vooral na hetgeen wij zoo even van de gedragslijn van den Hr. Reverdy Johnson en van de sluiting der Alabama-overeenkomst hebben gezegd. Maar is dat dan welligt minder het geval met het voorstel van den president om tot de amortisatie der staatsschuld, door middel van een staatsbankroet, te geraken? En dat voorstel werd niet slechts, zooals te verwachten was, verworpen, maar zelfs de groote meerderheid der democratische leden van het Congres schaarde zich in beide Kamers bij de tegenstanders van dien maatregel. Andrew Johnson gevoelde dan ook zoozeer de behoefte om vóór zijne aftreding nog een gewigtig besluit te nemen, dat hij eene algemeene amnestie ten gunste der rebellen van het Zuiden uitvaardigde - welken niemand meer een haar wilde krenken. En de Kamer van Volksvertegenwoordigers beantwoordde dat besluit weder, door met 117 tegen 47 stemmen de Tenure of office bill te herroepen, die, naar men zich zal herinneren, vroeger werd uitgevaardigd, om den president Johnson te beletten ambtenaren naar zijn goedvinden te ontslaan. En wegens de aanstaande optreding van generaal Grant, is dat besluit even zoo beleedigend voor Andrew Johnson, als vereerend voor zijnen opvolger. De Pruissische Kamer van Volksvertegenwoordigers heeft zich, sedert wij ons jongste overzicht voltooiden, schier uitsluitend met de begrooting voor 1869 bezighouden en dat wetsontwerp ten slotte met schier algemeene stemmen bekrachtigd. Het nieuwe jaar ving echter aan, vóór die discussiën ten einde waren geloopen. En 't is niet te verwonderen. Die arme Pruissische volksvertegenwoordigers! Even als de oppositie in het Fransche Wetgevende Ligchaam, hebben zij zeer veel op | |
[pagina 186]
| |
het hart en uiterst weinig gelegenheid om het te berde te brengen. En de zamenstelling van het Heerenhuis, aan de eene, benevens de zonderlinge bepalingen der constitutie, aan de andere zijde, volgens welke eene, eenmaal door de Kamers vastgestelde heffing zoo lang geheven wordt, tot beide Kamers krachtens eene afzonderlijke wet het tegenovergestelde besluiten - dat alles maakt dat een besluit bij de begrooting genomen èn gewoonlijk een vox clamans in deserto blijft, èn daarenboven den ijver der volksvertegenwoordiging prikkelen moet, om immer op hetzelfde terug te komen. Thans b.v. is de afschaffing der belastingen op het geslacht en het gemaal, op voorstel van den Hr. Löwe c.s., en hare vervanging door een income-tax, wie weet voor de hoeveelste maal, niettegenstaande de oppositiën der regering, aangenomen. Men voege daarbij het overwigt der nationaal-liberalen, die nog altijd voor het grootste deel bij hunne vroegere dwaalleer: ‘vrijheid door eenheid’ volharden en die, reeds door het eenigzins krachtig aantasten van een der ambtgenooten van den Hr. von Bismarck, de verwezenlijking hunner verwachtingen denken te schaden. Een en ander maakt dat men het Pruissische parlementaire leven in het algemeen het best met de woorden: ‘veel gedruisch en weinig beweging’ zou kunnen qualificeeren. De jongste discussiën regtvaardigen die qualificatie reeds op meer dan voldoende wijze. Zoo iemand, dan heeft de minister van eeredienst, de Hr. von Mühler, de kunst verstaan, alle partijen, behalve de orthodoxe kerkelijke partij, voor het hoofd te stooten. Gedurende vier dagen werden de voornaamste handelingen des ministers met eene naauwgezetheid nagepluisd, die waarlijk een ander resultaat, dan de aanneming van zijn budget zou hebben verdiend. De lagere school, de schijnbare autonomie der Kerk, de invoering van het verpligte gebruik van het Flüggesche leesboek, in Hanover, het ellendigste piëtische fabrikaat dat men zou kunnen uitdenken, niets werd vergeten. Indien de beraadslagingen over het laatstgenemde punt bewezen dat het gezegde van Frederik den Groote: ‘In meinem Reiche kann Jeder nach seiner Façon selig werden’ in onze eeuw niet meer geldt, dan heeft de discussie over het voorstel van den Hr. von Guérard er de Pruissische natie aan kunnen herinneren, dat ook het gezegde van den molenaar van Sans-Sauci dat er nog regters te Berlijn zijn, evenmin in onze dagen eene waarheid is. Wij hebben vroegerGa naar voetnoot(*) het vraagstuk der Redefreiheit vrij uitvoerig uiteengezet en tevens het voorstel van den Hr. von Guérard ter loops besproken. Het strekte om eenvoudig art. 120 der Bondsconstitutie in de plaats van de eerste alinea van art. 84 der Pruissische grondwet te stellen. De laatste bepaling luidt: ‘Sie (die Mitglieder beider Häuser) kônnen für ihre Abstimmungen im Landtag niemals, für ihre darin ausgesprochenen Meinungen nur innerhalb des betreffen- | |
[pagina 187]
| |
den Hauses auf Grund der Geschäftsordnung desselben zur Rechenschaft gezogen werden.’ Door de aanneming van het voorstel von Guérard zou die alinea daarentegen bepalen: ‘Kein Mitglied des Landtages darf zu irgend einer Zeit wegen seiner Abstimmung oder wegen der in Ausübung seines Berufes gethanen Aeusserungen gerichtlich oder disciplinarisch verfolgt, oder sonst ausserhalb der Versammlung, zur Verantwortung gezogen werden.’ De beraadslaging was kort, zooals te verwachten was. Na de houding, die door de officieuse pers inden laatsten tijd omtrent dat vraagstuk was aangenomen, stond van de zijde der regering geen verzet te vreezen. En inderdaad kwam de minister van binnenlandsche zaken, de graaf Eulenburg verklaren, dat bij het gouvernement wel nog altijd dezelfde bedenkingen omtrent het verleenen der onbegrensde Redefreiheit bestonden, doch in den tegenwoordigen staat van zaken kwam het der regering ongeraden voor, daarom het voorstel von Guérard te bestrijden. De minister spoorde zelfs zijne staatkundige vrienden aan denzelfden weg te kiezen, terwijl hij er de verklaring bijvoegde, dat de ministers, die leden van beide Kamers zijn, in beiden voor het voorstel zouden stemmen. En het werd inderdaad met bijna algemeene stemmen aangenomen. Helaas, de vreugde was kort. Zij duurde. ce que durent les roses, ja minder zelfs. Het besluit der Tweede Kamer draagt den datum van den 20 November, en in de helft van December gaf het Heerenhuis haar reeds de les zich voortaan niet, even als Perette, te vroeg te verblijden, zelfs indien die vreugde schijnbaar door eene belofte der regering werd gewaarborgd. In de eerste Kamer werd het voorstel von Guérard namelijk met 71 tegen 31 stemmen verworpen. De Hr. von Bismarck die middelerwijl van Varzin was teruggekeerd, nam, wel is waar, het voorstel in deze vergadering in bescherming, doch de houding van zijnen ambgenoot van justitie Leonhardt, die minstens aan den regel: Mieux vaut un sage ennemi herinnerde, en eindelijk de taal van mannen als von Manteuffel en zur Lippe, die anders toch niet gewoon zijn eene absolute onafhankelijkheid tegenover de tegenwoordige regering te toonen, dat alles zou schier doen vermoeden dat het gouvernement eene ellendige komedie speelde - of, voor 't minst, dat het Heerenhuis zekere velleiteiten van onafhankelijkheid aan den dag begint te leggen, die wel eens zeer lastig voor den minister-president zouden kunnen worden. Gelukkigerwijze houdt von Bismarck het bestaan dier Kamer in handen, en zoo hij haar ook niet wil dooden, heeft hij de magt haar te paralyseeren, zooals het hem toegedichte voornemen bewijst, om thans, nu het voorstel von Guérard in het | |
[pagina 188]
| |
Heerenhuis niet kon worden doorgezet, het beginsel der Redefreiheit, als algemeene maatregel voor de Kamers der Bondstaten, door de Bondsvergadering te doen verkondigen. Voor den oogenblik is dat niet meer dan een voornemen, waarvan de verwezenlijking echter des te wenschelijker is, omdat, indien het hof van cassatie thans andermaal op het ongelukkige denkbeeld mogt komen, andere kamerleden, zooals vroeger de Heeren Twesten en Lasker te vervolgen, voor redevoeringen in de Kamer uitgesproken, de regter zich zal kunnen beroepen op de stilzwijgende erkentenis van de Kamer van Afgevaardigden, dat art. 84, zooals het daar ligt, de straffeloosheid der gedeputeerden niet verzekert. Bovendien moest de Kamer van Volksvertegenwoordigers noodzakelijk des te gevoeliger door het besluit van het Heerenhuis getroffen zijn geworden, nadat de minister van justitie Leonhardt, eenige dagen vroeger, in de eerstgenoemde vergadering, zijne meening omtrent de zoogenaamde Hülfsarbeiter bij het Obertribunal, op zóó onhandige wijze deed kennen, dat zij slechts zou kunnen worden verschoond door de laatdunkendheid die dezen minister eigen schijnt te wezen en hem in eene onoverdachte onstaatkundige verklaring, als deze, een bewijs van energie en in zijn ultra-conservatisme een blijk doet zien, dat hij den koning van Pruissen getrouwer dan zijnen vroegeren meester, den koning van Hannover, dient. Men weet welligt niet waartoe de Hülfsarbeiter, die variatie op het even eerlijke stelsel van ‘le roulement’ in Frankrijk, bestaat. Daarin namelijk dat de minister van justitie den invloed van ‘verdachte’ regters van het Obertribunal door toevoeging van Hülfsarbeiter, krachteloos maakt. Deze worden in eene of andere regtbank gekozen, en tot aanvulling van de vacatures in het Ober-tribunal tijdelijk aangesteld. Door dat systeem, door de medewerking van die noodhulpen van het despotismus stelt de regering zich in de plaats van Themis-priesters - en juist door middel van dat stelsel heeft zij de bekende interpretatie van art. 84 der Constitutie, omtrent de Redefreiheit, zoo al niet bewerkt, dan toch verkregen. Bij de behandeling van het budget van justitie nu, had de Hr. Windthorst eene motie voorgesteld, den wensch uitdrukkende, dat bij de aanstaande organisatie van het hoogste geregtshof - er bestaan in Pruissen n.l. nog altijd twee dier hoven, niettegenstaande art. 92 der Constitutie van 1850 formeel bepaalt dat er slechts één zal wezen - de plaatsvervanging van regters door anderen, die niet tot het bedoelde hof behooren, niet meer zal worden geduld. Wij hebben straks reeds doen opmerken hoe weinig gewigt een formeel besluit der Kamer heeft. Door de uitdrukking van eenen wensch ware de regering dus nog minder gebonden geweest. Doch de minister Leonhardt wilde zich zeer ijverig toonen. Hij kende misschien zeker gezegde van Talleyrand niet - en zeide dat de wensch van den Hr. Windthorst en zijner vrienden, indien die ook door de meerderheid der vergadering werd gedeeld, niet vervuld zou worden. Laat | |
[pagina 189]
| |
u, omtrent mijn persoon, niet door de nieuwsbladen misleiden, voegde de minister er bij, terwijl hij zich tot de linkerzijde wendde. Ik heb volstrekt geene liberale neigingen. En (hier herinnerde Dr. Leonhardt zich waarschijnlijk Bismarcks eclectisch stelsel), ik houd er nog minder van, met staatkundige partijen te knipoogen. De verontwaardiging, die door des ministers verklaringen, waarvan wij helaas! slechts enkele punten kunnen aanstippen, werd te weeg gebragt, was onbeschrijfelijk. De Hr. Twesten vooral was indrukwekkend door de ergernis die men, om zoo te zeggen, in ieder zijner woorden voelde trillen. En inderdaad, zelfs ten tijde der grootste oneenigheid tusschen Kamer en regering, had men, zooals die redenaar teregt deed opmerken, zulke bedreigingen en uitdagingen niet van eenen minister gehoord. De uitslag was niet moeijelijk te voorzien: Met 160 tegen 192 stemmen streek de Kamer de 1000 thaler, die voor de bezoldiging van Hülfsarbeiter op de begrooting waren gebragt, terwijl het voorstel Windthorst met groote meerderheid werd aangenomen. Den anderen dag reeds was von Bismarck van Varzin te Berlijn teruggekeerd. Zijn invloed op het nieuwe conflikt deed zich voors'hands alleen daardoor bemerken, dat zijn orgaan, de Nord-Deutsche Allgemeine Zeitung, het der Kreuzzeitung overliet den brooddronken uitval van den minister van justitie te vergoelijken. Doch toen bij de definitieve beraadslagingen over het budget van justitie, door den graaf Wintzingerode c.s. werd voorgesteld 7,800 thaler voor de benoeming van drie nieuwe raadsheeren te bestemmen - hetgeen de Hülfsarbeiter overbodig moest maken - sloeg de Hr. Leonhardt een geheel anderen toon dan vroeger aan. Thans vereenigde hij zich niet slechts met dat voorstel, maar wijdde hij zelfs uit over den nadeeligen invloed, dien de benoeming dier nood-magistraten op het aanzien van het Obertribunal had uitgeoefend. Moest hij de vroeger door hem te hulp geroepen geesten - de conservatieven - niet weder tot bedaren brengen? En hij slaagde, want het voorstel Wintzingerode werd ten slotte met groote meerderheid bekrachtigd. Nog twee andere parlementaire incidenten hebben regt op eene plaats in dit gedeelte van ons overzigt. Wij bedoelen, vooreerst, het nieuwe voorval met de beide volksvertegenwoordigers van Noord-Sleeswijk en, ten andere, het besluit der Kamer nopens Lauenburg. Men kent, uit ons vorig overzigt, den inhoud der brieven van de Heeren Krüger en Ahlmann aan de Kamer, en de verzending dier documenten aan eene commissie. Deze stelde voor, dat de president der vergadering de bedoelde gedeputeerden zou uitnoodigen, den eed van getrouwheid aan de Constitutie te komen afleggen, en dat, ingeval zij niet verschijnen of den eed weigeren mogten, de beide bedoelde heeren zouden worden beschouwd, als geen regt hebbende om hunne zetels te komen innemen en de regering, dientengevolge zou worden verzocht eene nieuwe verkiezing uit te schrijven. De vraag ontstond | |
[pagina 190]
| |
echter nu, niet of de Heeren Krüger en Ahlmann zonder het afleggen van den eed niet behoorden te worden geweerd - daarover scheen men het vrij wel eens te zijn -, maar of de Kamer het regt had de voorgestelde vervallenverklaring van hun mandaat uit te spreken. Want de ijver verblindde ook hier weder het verstand: wat men het meest meende te moeten duchten was dat de kiezers andermaal de beide Denen naar de Kamer zouden zenden. En de groote meerderheid onderschreef die onhandige bekentenis, d.i. de questie werd in dien zin opgelost. Maar zij had buiten den waard, of liever buiten de beide Sleeswijksche afgevaardigden gerekend. Toen namelijk, drie dagen later, eene tweede stemming dat punt in denzelfden geest had beslist, kwam een brief in van de Heeren Krüger en Ahlmann, houdende dat zij, ten gevolge der bestaande tractaten en met het oog op de bedoeling hunner kiezers, den eed niet zouden afleggen en hun mandaat nederleiden, zoodat de regering nolens volens gedwongen is, de, voor haar vrij pijnlijke comedie der nieuwe herkiezing van de beide bedoelde gedeputeerden op nieuw te helpen opvoeren. Het incident omtrent het hertogdom Lauenburg, waarvan wij zoo even in het voorbijgaan gewaagden, kwam daarop neder, dat de Hr. Twesten de beraadslagingen omtrent de begrooting over de middelen te baat zocht te nemen om een einde aan den abnormalen toestand van die landstreek te maken. Welligt is het niet onnoodig aan den oorsprong van dien toestand te herinneren. Op het oogenblik namelijk dat Oostenrijk het hertogdom Lauenburg aan Pruissen, tegen betaling eener schadeloosstelling afstond, was het oude conflict tusschen het Pruissische kabinet en de Tweede Kamer nog niet beslecht. Di schadeloosstelling werd dus niet van de Kamer verlangd, maar uit de kas van het kroondomein geput. Zoo werd Lauenburg het persoonlijk eigendom der kroon. Na die echt-Pruissische schikking, had men nog Pruissischer gehandeld en Lauenburg geene lasten voor de delging der schuld van de hertogdommen opgelegd, niettegenstaande eene wet van 23 Maart 1868, en dat wel met de toestemming der regering, juist het tegenovergestelde had bepaald. Dientengevolge verlangde de Hr. Twesten nu, dat eene som van 130,500 thalers, zijnde Lauenburgs bijdrage voor 1868 en 1869 in de delging der bedoelde schuld, op de begrooting zou worden gebragt. Bismarck toonde echter eene ongewone weekhartigheid: tegenover Lauenburgs zwakte achtte hij het onregtvaardig door het sterke Pruissen naar maatregelen van geweld (waarvan niemand had gewaagd) te doen grijpen, ten einde het hertogdom tot betaling te dwingen, zelfs thans, nu Lauenburgs volksvertegenwoordiging (die eerbied kwam ons niet minder verdacht voor) eenmaal van oordeel is dat het hertogdom niets in de bedoelde schuld zou hebben te dragen. De minister-president scheen echter ten laatste te begrijpen dat hij, even als de vos, de passie predikte. Hij veranderde toch plotseling van batterij, om den vrijzinnigen alleen voor oogen te houden, dat zij langs eenen | |
[pagina 191]
| |
omweg Lauenburgs inlijving bij de monarchie zochten te bewerken, terwijl hij vrij duidelijk gaf te verstaan, dat zulk eene poging den koning onaangenaam zou wezen. Waarom had hij dat niet dadelijk gezegd? Toen de Kamer toch, na die verklaring tot stemming overging, hadden noch de oud-liberalen, noch een deel van het centrum of der national-liberal en den moed de zienswijze van den Heer Twesten te ondersteunen. En zijn voorstel viel. Behalve door het Grieksch-Turksche conflict en de nieuwe Parijsche conferentie, die er het gevolg van was, heeft de ‘Oostersche questie’ nog in andere opzigten, sedert eenige weken eene zekere rol op het staatkundige wereldtooneel vervuld. Vooreerst in den officieusen pennestrijd tusschen Pruissen en Oostenrijk. Indien men die polemiek toch niet als eene eenvoudige querelle d'Allemand wil beschouwen, een serieus staatsman, en nog meer eene groote mogendheid onwaardig, dan kan zij alleen onder het hoofdstuk ‘Oostersche questie’ worden gerangschikt. En toch, wie dien strijd van den beginne af aandachtig heeft gevolgd, zal hebben moeten ontwaren, dat deze volstrekt niet daarin, maar in de openhartige, werkelijk gemoedelijke verklaring van den Heer von Beust in het roode boek, over de wenschelijkheid der eind-oplossing van het bekende vraagstuk van Noord-Sleeswijk zijnen oorsprong nam. Waar eindigde de strijd daarentegen, want ook in geschillen tusschen mogendheden schijnt men van het uitgangspunt te kunnen afdwalen? In Roumanië en te Constantinopel. Hier zou Pruissen zich van den Landrath..... wij bedoelen van den prins Karel hebben bediend, om den krijg in het Oosten te doen ontbranden en zoo Ruslands plannen in het Oosten te begunstigen. Volgens Pruissen daarentegen zou Oostenrijk hetzelfde hebben gedaan, om te trachten in troebel water een deel van het in 1866 verlorene terug te vinden. 't Is waar, dat de Oostenrijksche nieuwsbladen dikwijls met kwalijk verborgen Schadenfreude zekere wonden in het Oosten openlegden, en dat in het roode boek herhaaldelijk op Pruissens ondersteuning van Ruslands politiek in het Oosten werd gewezen; doch in plaats van tegenbewijzen aan te halen, legde von Bismarck eene zekere naïve verwondering aan den dag over Oostenrijks vijandelijke taal. Inderdaad, hoe had men te Weenen, 't zij in de gebeurtenissen van 1866, 't zij in de befaamde nota van den Heer von Usedom, reden tot gemelijkheid kunnen vinden! 't Is duidelijk dat Oostenrijks tegenwoordige militaire organisatie die mogendheid reeds belet aan eenen krijg te denken. En wij onderzoeken nog niet eens, of haar financieele toestand haar niet nog meer staatkundige omzigtigheid, dan aan eenigen anderen Staat oplegde, omdat een of andere grappenmaker aan zeker spreekwoord zou kunnen herinneren, naar luid van 't welk zekere natiën het vrolijkst zijn als hare beurs ledig is. Hoe geheel anders is het echter met Pruissens voorgewende vlekke- | |
[pagina 192]
| |
loosheid gesteld. Behalve dat Europa moeijelijk den, zoo even door ons herinnerden oorsprong van Roumaniës tegenwoordigen souverein kan hebben vergeten, coïncideerde het oogenblik dat de Nord-Deutsche Allgemeine Zeitung aan Oostenrijk de tanden toonde, vrij goed met de waarschuwing, die de Heer von Beust, zoo in het roode boek, als in de zitting der delegatiën te Pest tegen de woelingen in Roumanië deed hooren. En toen de groote mogendheden, door die waarschuwing oplettend gemaakt, vertoogen te Bucharest indienden, werd de Pruissische vertegenwoordiger daarbij te vergeefs gezocht. Wel werd dat verzuim later, zoo goed mogelijk, door eene nota van de Nord-Deutsche Allgemeine Zeitung ingehaald, die schijnbaar althans eene zeer grove stem trachtte op te zetten, om Pruissens gemelijkheid wegens het gedrag van den Heer Bratiano aan den dag te leggen, doch de Europesche diplomatie schijnt zich daardoor niet te hebben laten overtuigen. In ieder geval waren Oostenrijks waarschuwingen geregtvaardigd. Minder gemakkelijk echter is het Pruissens houding tegenover die mogendheid te verklaren, of het moest daardoor zijn, dat de Heer von Bismarck werkelijk in de reorganisatie van Keizer Frans Jozefs leger het voorteeken van diens wederwraak jegens Koning Wilhelm, of van de mogelijkheid hebbe gezien, dat Oostenrijk zich tegen de overschrijding der Mein-linie door Pruissen zou kunnen verzetten en daarom Hongarije hebbe willen polsen omtrent de gedragslijn die, in dat geval, door dat land zou worden gevolgd. Was dat het doel, dan werd het kwalijk bereikt. De officieuse Hongaarsche nieuwsbladen zondigden, zooals dat met soortgelijke bladen wel eens meer gebeurt, niet juist door overvloed van consequentie, doch hunne laatste meening was dan toch, dat de verzoening tusschen Oostenrijk en Hongarije volkomen is, dat de overschrijding der Mein-linie noodzakelijk een Europeschen oorlog zou moeten na zich slepen en laatstgenoemd land dien niet onverschillig zou kunnen toezien. Doch ‘man sagt das, aber denkt nicht dabei.’ Hongarijë's rol bij zulk eene botsing moet toch noodzakelijk worden bepaald door de houding, die èn Rusland èn Roumanie, Hongarijës weerwolven, in dat geval zouden aannemen. En a priori mag men aannemen, dat die houding veeleer Pruissens dan Oostenrijks belangen zou moeten dienen. En in dat geval zou Hongarijë zich reeds gelukkig moeten rekenen, indien die beide mogendheden het pas herboren koningrijk vergunden neutraal te blijven en zijne onzijdigheid eerbiedigden. Doch het is niet te voorzien dat het vooreerst zoo ver kome. En wat de polemiek tusschen de Pruissische en Oostenrijksche regeringsbladen betreft, de wijze waarop zij eenige dagen geleden door de Nord-Deutsche Zeitung werd gesloten, bewees dat zelfs Pruissen het niet scheen te beklagen, eindelijk een voorwendsel te hebben gevonden, om het zwaard weder in de schede te kunnen steken, zonder zich belagchelijk te maken, hetgeen dikwerf vrij wat moeijelijker is dan het met zwier voor den dag te halen. Het regeringsblad verklaarde | |
[pagina 193]
| |
dat, zoo de Oostenrijksche regering ooit weder in hare verzameling van diplomatieke stukken vertrouwelijke documenten mogt mededeelen, waardoor Pruissen in een scheef daglicht kon worden gesteld, de betrekkingen tusschen Berlijn en Weenen zouden worden afgebroken. Er is dus vooreerst geen periculum in mora. Indien de Heer von Bismarck echter in den afloop dezer zaak geene groote reden tot voldoening vond, dan werd hem die elders, wij bedoelen in Wurtemberg, verschaft. De Eerste Kamer van dat koningrijk had reeds vroeger bepaald de troonrede onbeantwoord te laten. De Tweede Kamer besloot daarentegen tot het rigten van een Adres tot den troon. De commissie ad hoc had een ontwerp voorgesteld, waarin omtrent de Duitsche kwestie hoofdzakelijk het volgende werd gezegd: De ontwikkeling van de instellingen des lands, hoe gewigtig ook, wordt overtroffen door het belang der vraagpunten, die met de betrekkingen tusschen Zuid-Duitschland en het Noorden in verband staan. Het vredesverdrag van Praag staat den Zuid-Westelijken Staten van Duitschland het regt tot stichting van een internationalen onafhankelijken Bond toe. Die stichting is, vooral thans, met moeijelijkheden verbonden, doch deze ontheffen de Zuid-Duitsche regeringen niet van de verpligting, naar overeenstemming en eene zoo naauw mogelijke verbinding onder elkander, tot handhaving der onaf hankelijkheid harer Staten, te streven. Desniettemin is de natie overtuigd, dat het geene offers voor eene militaire eenheid behoort te dragen en die eenheid integendeel dient te bestrijden, ten einde den weg voor eene federatie open te houden. Wij behoeven waarschijnlijk evenmin op de eigenlijke beteekenis dier verklaringen te wijzen, als te doen opmerken dat zij het programma der Volkspartij uitdrukken. Vier zittingen werden aan de beraadslagingen, en wel voornamelijk over de aangeduide punten gewijd. Want bij dat ontwerp kwamen later voorstellen van geheel andere strekking, zoowel van de Duitsche partij, ten gunste van naauwere betrekkingen met den Noord-Duitschen Bond, als van de vrienden der regering, ten behoeve van de getrouwe naleving der militaire, met Pruissen gesloten verdragen. Het oorspronkelijke ontwerp was bij de algemeene beraadslagingen, met 46 tegen 41 stemmen, als grondslag der verdere deliberatiën, aangenomen. Maar tengevolge der latere aanneming van verschillende amendementen, beantwoordde het Adres in zijn geheel aan het programma van geene der partijen, en werd het dientengevolge met 49 tegen 38 stemmen verworpen. Daardoor was de feitelijke uitkomst geheel gelijk aan het straks door ons aangeduide besluit van het Wurtembergsche Heerenhuis. 't Was eigenlijk slechts eene betrekkelijke zege voor Pruissen. Doch die mogendheid werd weldra eenigzins schadeloos gesteld, door het besluit van den Koning van Wurtemberg, waarbij de kroonprins in Pruissische dienst trad. | |
[pagina 194]
| |
Bovendien werd Pruissens onderhandsche toepassing van het Divide et impera elders met schitterender uitslag dan in de Wurtembergsche Kamer bekroond. Geholpen door Baden, is het dier mogendheid gelukt, niet de stichting van een Zuidelijken Bond - wij houden het er voor dat de vruchten van den Nooder Bond reeds toereikend waren om dat plan gehaat te maken -, maar zelfs de oprigting van gemeenschappelijke consulaten der Zuidelijke staten te verijdelen. Het Divide et impera schijnt ook nog in andere opzigten vruchten te hebben gedragen. Wij bedoelen namelijk dat de, hiervoren breedvoerig door ons uiteengezette pennestrijd tusschen Berlijn en Weenen, alsmede de, daarbij door den Hr. von Bismarck aan Hongarijë toegeworpen lonkjes, de overeenstemming tusschen den Oostenrijkschen staatskanselier en den graaf Andrassy, den Hongaarschen premier, schijnen te hebben gestoord. Wij, voor ons, kunnen toch moeijelijk gelooven dat de laatstgenoemde staatsman, zooals van Oostenrijksche zijde wordt beweerd, werkelijk begeerige blikken naar den zetel van den staatskanselier werpe en daaruit veeleer die storing zou zijn ontstaan. Niet dat wij een zeer hoogen dunk van de bescheidenheid der Hongaarsche natie en van hare staatslieden hebben. Hare plotselinge wedergeboorte, na den strijd dien zij gedurende 20 jaren met waarlijk bewonderenswaardige volharding tegen Cis-Leithanië heeft gestreden, heeft de natie noodzakelijk over het paard moeten tillen, want: l'appetit vient en mangeant. Maar al zou die eigenwaan ook tot het geloof gaan, dat Cis-Leithanië den beker der vernedering tot op den bodem ledigen en door eenen Magyaar als staatskanselier te dulden, het stelsel van den Hr. von Bismarck, tot verlegging van het zwaartepunt der Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie naar Hongarijë, zou willen bezegelen, dan kan het voor den oogenblik, bij het naderen der algemeene verkiezingen in Trans-Leithanië, althans niet in het belang der ambtgenooten van den Hr. Andrassy en der Deak-partij liggen, aan het compromis tusschen beide rijkshelften te tarnen. De handhaving toch van dat compromis is de vlag waaronder de Deak-partij vaart, terwijl de vervanging dier regeling door eene Personal-union ongeveer het éénige positieve punt vormt, 't welk men op het programma der uiterste linkerzijde aantreft, die zich gereed maakt om bij de aanstaande verkiezingen met digte drommen tegen Deak en zijne troetelkinderen: de tegenwoordige ministers, op te trekken. Wordt dus ook door de regeringspartij het compromis over boord geworpen, dan is, naar ons bescheiden inzien, de uitslag der verkiezingen niet moeijelijk te voorspellen. In dat geval zal toch noodzakelijk eene aanzienlijke fractie der kiezers van Deak, die den Ausgleich wenschen te handhaven, omdat zij de natie teregt nog niet rijp genoeg achten om geheel op eigen beenen te | |
[pagina 195]
| |
kunnen staan, en daarom menig vergrijp van het kabinet Andrassy-Lonyany tegen het liberale programma, ja zelfs tegen de alledaagsche zedelijkheid, door de vingers zien, noodzakelijk tot de uiterste linkerzijde moeten overloopen. En aangezien dat evenmin in het belang der Deak-partij, als van het Cis-Leithaansche kabinet ligt, zou het in dat geval niet onmogelijk wezen, dat Deak en von Beust zich achter Andrassys rug, tegen de uiterste linkerzijde, tegen Tisza, Jokay en Ghikzy de hand reikten. Naar buiten heeft zich die storing der goede verstandhouding intusschen, gelukkigerwijze, nog niet doen bemerken. Integendeel is, èn van Oostenrijks èn van Hongarijës zijde, in den laatsten tijd veel geschied, dat zelfs aan de gegrondheid van dat magere zegebulletin van den Pruisischen premier zou doen twijfelen. Wij wijzen slechts op het gelukkige denkbeeld van Keizer Frans Jozef om den aartshertog Jozef, den zoon van den zoo populairen Hongaarschen palatijn van dien naam, tot opperbevelhebber der honveds (landwehr) te benoemen en op de uitbundige vreugde, waarmede die keuze in Trans-Leithanië werd begroet. Inderdaad lag in het herstel der honved-armee, wier naam reeds aan haar verzet tegen Oostenrijk in 1848 herinnert, een der meest afdoende bewijzen van de zucht des Keizers, om ten eenemale met het verleden te breken. Die gezindheid tot opregte verzoening moest noodzakelijk eenen, wel is waar ontastbaren, maar daarom niet te minder gevoeligen invloed op den gang der parlementaire werkzaamheden in Hongarijë uitoefenen. En dat had werkelijk plaats. Beide Kamers bekrachtigden de legerwet, zooals die door den Oostenrijkschen Reichsrath was vastgesteld. Het netelige vraagstuk der regten van de verschillende, in Hongarijë gevestigde nationaliteiten werd op niet minder gelukkige wijze geschikt. Hoe moeijelijk die oplossing was, moge uit het volgende blijken: Eene commissie ad hoc was oorspronkelijk met het indienen van een wetsontwerp belast. Zij ging van het beginsel uit, dat ieder, behoudens enkele uitzonderingen, zich in zijne moedertaal tot de regering zou kunnen wenden. De Serviërs en Roumanen dienden nu een tegen-ontwerp in, waarbij het geheele land naar de nationaliteiten werd verdeeld, waarvan elke het volstrekte regt zou hebben zich van hare eigene taal te bedienen. Dat stelsel was even onmogelijk, als de voltooijing van Babels toren. De aanneming van het oorspronkelijke ontwerp kon dan ook als zeker worden beschouwd. Doch Deak achtte het teregt onraadzaam, dat de meerderheid haar overwigt zou misbruiken. Hij bewerkte de indiening van een midden-voorstel, krachtens hetwelk de regering en de hooge regterlijke autoriteiten de Hongaarsche taal zouden gebruiken. The rest is silence. Het overige wordt aan de keuze der gewestelijke en gemeentelijke overheden overgelaten. Nog een ander gewigtig vraagpunt, wij bedoelen het lager onderwijs, werd, naar ons inzien, wel niet opgelost, maar althans op den weg der | |
[pagina 196]
| |
verbetering gebragt: de uiterste linkerzijde dreef het beginsel der godsdienstlooze school niet door, doch men verkreeg de toepassing van drie andere gewigtige beginselen, namelijk het verpligte schoolbezoek, de verplichting der gemeenten tot oprigting van scholen, en last not east, het oppertoezigt van den Staat over de instellingen van onderwijs. Vóór hare sluiting was de Hongaarsche Kamer nog het tooneel eener, zoowel voor de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie in het algemeen, als voor Hongarijë en Croatië in het bijzonder, zeer gewigtige manifestatie: de installatie namelijk van de 29 Croatische afgevaardigden, waardoor - tegelijk met de benoeming van den baron von Bedekovich tot minister, en van baron Rauch tot banus van Croatië, de verzoening tusschen de beide koningrijken werd bezegeld. Kortom, er was ruime stof tot voldoening - en dat moge zijne breedsprakigheid bij die gelegenheid ietwat vergoelijken - toen de Keizer den 10den December de eerste driejarige zitting van den Hongaarschen rijksdag sloot. Arme souvereinen, wij hebben u dikwijls beklaagd, bij het lezen van soortgelijke redevoeringen, wanneer, om zoo te zeggen, uit iederen regel scheen te blijken, met hoeveel wee en smarte die gebaard was en het minst beteekenende onderwerp, pour faire nombre, tot een kolossus was opgeblazen. In hoe geheel verschillende omstandigheden bevond zich echter Oostenrijks monarch, op het aangeduide tijdstip. Met hoeveel wettigen trots - wettig zoowel voor de natie als voor hem zelven - kon Frans Jozef op den afgedanen arbeid terugzien. Behalve het gewigt der hervormingen, die door den Hongaarschen rijksdag waren tot stand gebragt, was de eerste driejarige proefneming met het dualisme gelukkig ten einde gebragt. En men herinnere zich Hongarijë's toestand onder het ministerie Bach en de verhouding van het land tegenover Oostenrijk, gedurende dat noodlottige tijdperk, om te kunnen overzien wat men van beide zijden heeft moeten vergeven en, 't geen vrij wat moeijelijker is, - vergeten. En al erkennen wij ook, dat er nog vrij wat te doen valt, om de zedelijke en stoffelijke sporen van den invloed dier wanregering uit te wisschen, en al had Hongarijës driejarig parlementair leven geen ander dan het zooeven aangeduide, zedelijke resultaat voortgebragt, dan nog zouden wij meenen niet te dwalen, wanneer wij beweren dat de sluiting van de eerste zitting van den Landdag een der gewigtigste tijdperken der geschiedenis van de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie heeft afgesloten. Zal echter de toekomst aan het tegenwoordige beantwoorden, dan is voor Oostenrijk, meer dan voor eenige andere mogendheid, het behoud des vredes eene eerste noodzakelijkheid. Teregt ving de Keizer dan ook de dagorde aan het leger, waarmede hij de voltooijing der nieuwe militaire wetgeving kroonde, met de verklaring aan: ‘Die Monarchie bedarf des Friedens. Wir müssen ihn zu erhalten wissen.’ 't Is vrij zonderling eene armee op die wijze te hooren aanspreken, hoeveel geweld ieder van de mogendheden reeds der logica hebbe aangedaan, om | |
[pagina 197]
| |
even behoorlijk gepantserd en uitgerust als de overige geciviliseerde natiën voor den dag te kunnen komen. Maar men moest wel eene gelegenheid vinden, om Europa te doen begrijpen, dat Oostenrijk, zoowel in de Kamers, als in de delegatiën, volgens de gebruikelijke wijze, de krijgstrompet had moeten steken, om de volksvertegenwoordiging regt vrijgevig met geld en food for powder te stemmen. En ook in de delegatiën, het teederste punt in soortgelijke questiën, omdat zij den sleutel der schatkist bewaren, gelukte dat volkomen, zoowel wat het budget van oorlog, als de Oostenrijksch-Hongaarsche begrooting in het algemeen betreft, en wel zonder dat eene vereenigde zitting, die door den Ausgleich gereserveerde Deus ex machina noodig was, om de besluiten der wederzijdsche delegatiën met elkander te verzoenen. Van daar eene nieuwe bron van voldoening voor het gemeenschappelijke gouvernement en een nieuw voorwendsel tot het zoo wijd mogelijk openstellen der sluizen van de officieele welsprekendheid. En, ernstig gesproken, er bestond reden te over. Ook de delegatiën hadden eene nieuwe, gewigtige proef doorstaan, des te gewichtiger, omdat het de eerste maal was dat zij in de Hongaarsche hoofdstad zetelden. En die belangrijke uitkomsten waren allen verkregen, zonder dat Frans Jozef, noch zijne ministers, een oogenblik hunnen eed vergeten, of aan de regten der volksvertegenwoordiging te kort gedaan hadden. De heer von Bismarck moge dan ook den heer Virchow, die hem in de Kamer aanried Oostenrijks voorbeeld te volgen, geantwoord hebben, dat het met het liberalismus der regeringen even als met de dames gaat, nl. dat de jongsten immer het meest behagen, maar in die woorden reeds ligt de logenstraffing opgesloten van hetgeen de Pruissische premier er op liet volgen, nl. dat Oostenrijk door zijne vroegere conservatieve staatkunde in staat is goede sier met hetzelfde liberalismus te maken, 't welk sedert 20, en in sommige opzigten reeds sedert 50 jaren in Pruissen is toegepast. Die laatste woorden toch zijn, naar ons bescheiden inzien, even beleedigend voor de Weltgeschichte als voor het Weltgericht.... indien ze werkelijk anders moeten worden opgevat, dan als een dier onbeschaamde drogredenen, waarmede von Bismarck nu en dan schijnt te willen peilen, hoe ver de ontaarding van de hersenen der National-liberalen reeds is gevorderd. Indien hij toch waarheid sprak, dan zou, afgezien zelfs èn van Europa's eenstemmig oordeel over Oostenrijks tegenwoordige, staatkundige superioriteit, vooral in Duitschland, èn van de erbarmelijke twisten, waarvan wij in Pruissen, al ware het slechts in de laatste zes jaren, ja gisteren nog getuige waren, òf Europa sedert 50 jaren geenen stap voorwaarts hebben moeten doen, òf b.v. de regering van den 3den en den 4den Frederik Wilhelm en, met nog meer regt, die van den tegenwoordigen koning van Pruissen, idealen van een uitmuntend beheer hebben moeten wezen, naast welken men het hedendaagsche Oostenrijk onmogelijk zou mogen plaatsen. En men herinnere zich slechts de strekking der Oostenrijksche interconfessio- | |
[pagina 198]
| |
nele wetten, aan de eene zijde, en den compromittanten zegezang, die aan de andere zijde, voor eenige dagen door de godsdienstige verdraagzaamheid werd aangeheven, omdat, voor het eerst sedert het bestaan der Pruissische monarchie, een Israeliet tot openbaar aanklager bij eene regtbank werd benoemd. Want in Pruissen kan men zelfs de zoo betrekkelijke lofrede niet toepassen, die eenige dagen geleden door den heer Hollaender in zijn uitmuntend werkje Dix huit siècles de préjugés chrétiens werd nedergeschreven: ‘Ce n'est plus le gouvernement de tel ou tel pays qui persécute les Juifs, maís c'est la populace.’ In Pruissen vervullen beiden gezamenlijk die rol. Dat wij overigens het regt hadden, gelijk wij zoo even deden, in Oostenrijk, souverein en regering te vereenzelvigen, bewijzen de onderscheidingen, die aan verschillende ministers en inzonderheid aan den staatskanselier von Beust van de zijde des Keizers te beurt vielen. En toch wij hechten minder aan de verheffing van den voortreffelijken staatsman tot den rang van graaf. De eerzucht der potentaten neemt dikwerf zeer zonderlinge vormen aan. Die van Keizer Frans Jozef bestond welligt daarin, dat hij, even als zijn ‘beminde broeder’ te Berlijn, een graaf als hoofd der regering wilde bezitten. Doch het schrijven, waarvan die verheffing vergezeld ging, is even vereerend voor den vorst die het opstelde, als voor hem die het ontving of verblijdend voor de geheele natie. Sprekender getuigenis voor des Keizers constitutioneele gezindheid en voor zijne ingenomenheid met het, door von Beust op de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie toegepaste stelsel, kon wel niet worden gegeven, vooral op het oogenblik dat de delegatiën hare taak afgesponnen hadden en de klerikale partij het gerucht zocht te verspreiden, dat de katholieke souverein zich slechts schoorvoetend onder het juk van zijnen protestantschen staatskanselier boog. Het kabinet logenstrafte die nieuwe toepassing van den klerikalen stelregel dat het doel de middelen wettigt, door vervolgingen te doen instellen, èn tegen het ultramontaansche Volksblatt van Tyrol, dat een brief van den Paus aan den hoofdredacteur van dat blad had medegedeeld, èn tegen de bladen die dat schrijven hadden overgenomen. Die missive, oorspronkelijk geschreven in 't Latijn - en welk Latijn! - bedankte dien publicist voor de door hem, ten voordeele van den Pieterspenning, ingezamelde bijdragen, en spoorde hem aan - hij werd namelijk onlangs wegens verzet tegen de wetten des lands veroordeeld - voor ‘de heilige regten en de vrijheid der Kerk te blijven kampen’, niettegenstaande hij zich daardoor reeds aan de straf had blootgesteld ‘van hen die van den weg der waarheid zijn afgeweken.’ Trouwens wat meer veerkracht der regering tegenover de klerikalen was geen overdaad, nadat, gelijk het roode boek had bewezen, zelfs de onbeschaamde taal van den H. Stoel Oostenrijks traditioneele Gemüthlichkeit niet had gestoord. | |
[pagina 199]
| |
De gebeurtenissen in Roumanië werpen op hare beurt een zeer zonderling licht op Pruissens voorgewende neutraliteit in het Oosten. Eerst na de verschijning van het artikel in de Nord-Deutsche Allgemeine Zeitung, waarvan wij straks bij de vermelding van den officieusen pennestrijd tusschen de kabinetten van Berlijn en Weenen gewaagden, eerst nadat Pruissen langs dien weg had verklaard dat het geenszins in de bedoeling dier mogendheid ligt, den Europeeschen vrede door Roumanië te laten storen, had er een volkomen ommekeer te Bucharest plaats. Wel een bewijs dat men zich niet alleen te Weenen, maar zelfs dáár omtrent Pruissens bedoelingen had ‘vergist’, om ons in den zin van den Hr. von Bismarck uit te drukken. En die ommekeer was des te welsprekender, om het tijdstip waarop die plaats greep. Den 27sten November werd de zitting der Kamers door den vorst geopend. De troonrede was naar het gewone model van het ministerie J. Bratiano geknipt: Tout était pour le mieux dans le meilleur des mondes. De betrekkingen met het buitenland werden als uitmuntend voorgesteld; de regering betreurde (even opregt als de slagting onder de Israelieten), den inval der benden uit Roumanië in Bulgarijë; zij was, zooals zij zeide, doordrongen, èn van de verpligtingen die de onzijdigheid haar oplegde, èn van de noodzakelijkheid der onderhouding van eene goede verstandhouding met Turkijë. En den volgenden dag reeds diende Bratiano zijn ontslag in en werd de prins Demeter Ghika met de vorming van een nieuw ministerie belast. Tusschen den 27sten en den 28sten Nov. was namelijk de nota der Nord-Deutsche Allgemeine Zeitung te Bucharest bekend geworden. Het nieuwe kabinet heeft vooruitzigten geopend die even schoon zijn als het tafereel dat in de troonrede werd opgehangen. Doch aangezien Bratiano later erkende, dat, niettegenstaande die verlokkelijke schildering, wapens van Pruissen in Roumanië waren binnengevoerd, gelooven wij wel te doen met voorloopig Demeter Ghika en Cogalnitscheano voor even geloofwaardig als hunne voorgangers te houden. Want wat nog meer aan eene comedie doet denken, is, dat twee der afgetreden ministers n.l. Bratiano en Nicolaas Golesco met zeer groote meerderheid tot voorzitters der beide Kamers werden benoemd, waardoor die staatslieden, geholpen door de meerderheid, die hen benoemde, het kabinet Ghika-Cogalnitscheano zullen kunnen verwijderen, wanneer zij dat oorbaar achten. Overigens is ons reeds daarom die eventualiteit even onverschillig als Bratianos val. Het staatkundig verleden van dat land leert toch dat men daar op schier elke kabinetswisseling met eene kleine wijziging de woorden van den graaf d'Artois, of liever van den minister Beugnot kan toepassen: ‘Rien n'a été changé, il n'y a qu'un cabinet de plus.’ Met meer voldoening blikken wij naar Servië. De vergadering van notabelen, die belast was met het ontwerpen der grondslagen eener | |
[pagina 200]
| |
nieuwe Constitutie, heeft hare taak afgesponnen. Daar de regering zich voorbehouden heeft die grondslagen te onderzoeken en zich vervolgens eerst over de mogelijkheid hunner toepassing te verklaren, is het onnoodig, indien plaatsgebrek dat al niet belette, de besluiten op te sommen, die door de buitengewone Skuptschina worden voorgesteld. Men neme dus genoegen met de vermelding, dat het regentschap, bij de opening dier vergadering, de uitbreiding van het aantal leden der Eerste Kamer, en van de bevoegdheid der gewone Skuptschina, als Tweede Kamer, de ministerieële verantwoordelijkheid en de vrijheid van drukpers, als de hoofdtrekken van het toekomstige regeringsstelsel heeft aangeduid. Indien Frankrijk ons gedurende de laatste maanden slechts vrij zelden stof voor het staatkundig overzigt van De Tijdspiegel heeft geleverd, dan zullen wij weldra onze schade kunnen inhalen. De opening der beide Kamers heeft namelijk gisteren plaats gehad, zooals wij in den aanhef van ons opstel deden opmerken. De regering verlangt, wel is waar, dat de nieuwe zitting eene ‘session d'affaires’ zij, doch men moet haar het regt laten wedervaren dat zij alles heeft gedaan, wat strekken kon om dat doel niet te bereiken. Er is toch niet veel doorzigt toe noodig, om te voorzien, dat de schim, die Napoleon III op zijnen troon deed sidderen, wij bedoelen die van Baudin met al den aanhang van dien, bij de aanstaande beraadslagingen, onder menigerlei vorm, in het Palais-Bourbon zal spoken. Wel hebben de ontevredenen den even vervolgzieken als overdreven omzigtigen minister Pinard tot zoenoffer ontvangen; doch behalve dat zijne vervanging door den Hr. Forcade de la Roquette daarom nog de gevolgen van zijne gedragslijn, vooral tegenover de periodieke pers niet heeft weggenomen, is de smet die op de gansche natie door het ontslag van den procureur des Keizers bij het hof van Toulouse, den Hr. Séguier, werd geworpen, noch uitgewischt, noch zelfs bemanteld geworden. Trouwens, wanneer men, zooals de Keizer in zijne troonrede herinnert (in welke, tusschen twee haakjes zij het aangestipt, geen woord van den jammerlijken toestand der koloniën wordt gerept), den boom naar zijne vruchten moet beoordeelen, dan behoort men zich reeds een zeer zonderling denkbeeld èn van regering èn van natie te vormen, als men in een harer officieuse bladen leest: ‘Indien de Heer Séguier een soldaat ware, zou men het regt hebben te zeggen, dat hij door het indienen van zijn ontslag verraad heeft gepleegd.’ Of mag men van een volk, tot hetwelk men uit de hoogste kringen zulk eene taal durft te voeren, niet zeggen, dat het de eerste notiën der staatkundige moraliteit moet hebben vergeten, en dat het werkelijk verdient als ‘scrophulöses Gesindel’ behandeld te worden? | |
[pagina 201]
| |
Om dezelfde reden hechten wij zeer weinig wezenlijke waarde aan het financieele rapport van den Heer Magne. Soortgelijke, Fransche rapporten vooral, maken op ons immer den indruk van de draaijende, met stukjes spiegelglas opgesierde toestellen, waarmede de vogelvangers gewoon zijn den leeuwerik in hunne netten te lokken. Om dezelfde reden hebben wij niets dan een medelijdenden glimlach over gehad voor de voldoening, waarmede de nieuwsbladen van Italië en zelfs van andere, gewoonlijk minder optimistische natiën, de vervanging van den markies de Moustier in Frankrijk, door den Heer. Lavalette hebben begroet. Zonderling voorwaar. Aan de circulaire van dien staatsman van den 16den September 1866 aan de Fransche vertegenwoordigers in het buitenland, over de onwederstaanbare magt door welke de kleine staten van de wereldkaart moesten verdwijnen, dacht men niet meer. Evenzoo had men al de precedenten van het tweede Keizerrijk vergeten. En alsof b.v. de befaamde brief van den toenmaligen president der republiek aan Edgar Ney, van den 18den April 1849, de expeditie van Mentana belette, geloofde men werkelijk, vooral in Italië, dat thans het laatste uur der wereldlijke magt van den H. Stoel was geslagen. En zoo ergens, dan was het in Italië op dat oogenblik ongeoorloofd zich aan illusiën over te geven. Behalve hetgeen zoo even te Rome was voorgevallen, en waarop wij aanstonds terugkomen, naderde namelijk het tijdstip, waarop eindelijk de gehate belasting op het gemaal zou worden toegepast. En de regering, en bij gevolg ook de natie, wisten zoo goed welk onthaal dien nieuwen financieëlen last te wachten stond, dat de eerste reeds bij voorbaat verklaarde voorloopig slechts de helft dier belasting te zullen heffen, en de nieuwsbladen van het gouvernement, alsmede een zwerm, van wege hetzelve, verspreide vlugschriften, de ondankbare taak moesten vervullen het den plattelandsbewoner aan het verstand te brengen, dat de nieuwe belasting het brood goedkooper zou moeten doen worden - even als in Nederland een nieuwsblad moet bewijzen, dat de afschaffing der even hatelijke belasting op de couranten deze in prijs moet doen stijgen. En het kabinet Menabrea bedroog zich zoo weinig, dat men, ten laatste, nadat het boerenverstand hardnekkig geweigerd had dat nieuwe economische stelsel te omhelzen, tot het afdoende bewijs van bersaglieri en staat van beleg zijn toevlugt moest nemen, en den generaal Cadorna, treuriger vermaardheid, moest gelasten de weerspannigen in Emilia door middel van geweerschoten - die schlagenden Beweise der regeringen, wier bewijskracht is uitgeput - te overreden. De laatste berigten herhalen onveranderlijk: L'ordre règne partout of anders gezegd, indien die woorden waarheid en geene bloote parodie van het befaamde gezegde van Louis Philippe bevatten: dat generaal Cadorna, zooals weleer het Chassepot-geweer te Mentana, wonderen heeft verrigt. | |
[pagina 202]
| |
Daardoor is echter de financieele zijde van dat beklagenswaardige geschil, de gewigtigste volgens den Italiaanschen staatkundigen catechismus, niet uitgemaakt, wij bedoelen de vraag, of de weerspannigen nu het nieuwe regt op het gemaal zullen voldoen en, zoo ja, op welke wijze de controle zal worden uitgeoefend. Het daartoe strekkende wetsontwerp van den minister Cambray-Digny heeft namelijk met dat doel, gelijk men zich zal herinneren, een toestel (contatore) uitgedacht, maar hij heeft vergeten, te gelijk zulk een toestel zamen te stellen, waardoor het getal wendingen der molensteenen naauwkeurig kon worden aangetoond. In afwachting nu dat die uitvinding gedaan zij, wil de regering dat de molenaars zich zullen abonneeren. Doch deze verschuilen zich niet ten onregte achter de letter der wet, waarin alleen van contatore en niet van de storting van een vast, vooruit bepaald bedrag wordt gewaagd. Indien die gebeurtenissen reeds zeer te betreuren zijn - al ware het slechts voor de houders van Italiaansche fondsen, die daardoor de berekeningen van den Heer Cambray-Digny in duigen zien vallen -, dan zijn zij het des te meer, omdat de partij der Bourbons die gelegenheid niet laat voorbijgaan, om andermaal het hoofd op te steken. Wegens al die redenen is het niet te verwonderen, dat reeds verscheiden interpellatiën over dat punt in de Kamer van Volksvertegenwoordigers zijn aangekondigd. De regering scheen de beantwoording zoolang mogelijk te willen uitstellen. Doch de meerderheid stelde den dag van overmorgen voor de opvoering van het parlementaire naspel van 't bloedige drama vast. Want de Kamer der Afgevaardigden heeft sedert de maand November hare werkzaamheden hervat, doch zonder dat de manifestatiën, die de uiterste linkerzijde voor die gelegenheid had beraamd, op iets uitliepen. Noch de heer Crispi, noch de heer Ferraris slaagden er in de heeren Mari en Mordini van hunne zetels van voorzitter en vice-voorzitter der Kamer te verdringen. De émotions inséparables d'un premier début, althans op parlementair gebied in Italië, hebben desniettemin niet ontbroken en wel tengevolge der executie van Monti en Tognetti, twee Romeinsche italianissime, die wegens hunne deelneming aan het helsche plan, dat in 1867 te Rome werd beproefd, ten einde namelijk de caserne Serristori in de lucht te doen springen, aldaar ter dood waren veroordeeld. De heer Bertani, der uiterste linkerzijde, verlangde dat de Kamer hare afkeuring wegens die teregtstellingen aan den dag zou leggen. Indien, vooral elders, eene soortgelijke inmenging in de handelingen der justitie, vooral in een ander land, uiterst misplaatst zou wezen, en indien het ook klaarblijkelijk in de voornaamste plaats in de bedoeling der Italiaansche oppositie schijnt te hebben gelegen, het kabinet Menabrea te treffen, dan gelooven wij - zonder daarom, zooals elders geschiedde, als verdedigers van de beide veroordeelden op te treden - dat in deze menige verzachtende omstandigheid voor de Italiaansche Kamer kan worden ingeroepen. Wij herin- | |
[pagina 203]
| |
neren daartoe opzettelijk niet aan het gebod: ‘Gij zult niet dooden’, omdat het te Rome met zoo menig ander goddelijk bevel in onbruik is geraakt. Wij roepen evenmin de omstandigheid in, dat het doodvonnis werd uitgevoerd, nadat Frankrijk van den H. Stoel de verzekering scheen te hebben ontvangen, dat daartoe niet zou worden overgegaan - aangezien die omstandigheid nimmer met onwraakbare bewijzen werd gestaafd. Maar wij hebben het oog, zoowel op de zamenstelling der Romeinsche regtbank (uit priesters), als op de wijze waarop die lieden regt spreken. Of wat zou men te Rome wel hebben gezegd, indien eene regtbank van Israelitische geestelijken door Europa geroepen ware geworden, om te beslissen, of de H. Stoel, toen deze eenige jaren geleden het kind Mortara, met miskenning van de heiligste regten der natuur, aan zijne ouders deed ontstelen, het gebod: ‘Gij zult niet stelen,’ al of niet had geschonden? De Kamer vergenoegde zich met de aanneming eener motie, waarbij zij, na de verklaringen van den minister-president Menabrea te hebben gehoord, verklaarde over te gaan tot de orde van den dag. Voorts bekrachtigde zij eene wet, waarbij aan de Romeinsche onderdanen de burgerregten in Italië werden verleend. Verder weigerden meerderheid en regering te gaan. Zij wezen het voorstel om aan de gezinnen van Monti en Tognetti pensioenen te verleenen, reeds in den schoot der commissie af, even als zij later hare ondersteuning weigerden aan dat tot staking der betaling van den interest van het Italiaansche deel in de Pausselijke schuld. Beide besluiten waren zeer wijs. Rome schijnt er toch op uit te zijn Italiës geduld uit te putten en dat koningrijk zoodoende tot eene of andere onoverlegde daad te verlokken. Welligt is dat wel eene der voornaamste redenen van het uitvoeren der vonnissen van Monti en Tognetti. Maar meer dan waarschijnlijk is het, dat Ajani en Luzzi, twee andere Romeinsche italianissime, die wegens soortgelijke feiten als de beide teregtgestelden ter dood zijn veroordeeld, Italiës al te groote teederheid voor dezen met den dood hadden moeten bekoopen. Thans schijnen Frankrijk en Italië althans de belofte van den Paus te hebben kunnen erlangen, dat het leven van Ajani en Luzzi gespaard zal blijven. Zulk eene pausselijke belofte is weinig, maar 't is althans iets. De tweemaandelijksche winterslaap, dien wij door het tegenwoordige overzigt afbreken, heeft ons ten opzigte van ons vaderland ontheven van de vervulling eener taak, zóó lastig, dat sommigen onzer lezers zouden kunnen onderstellen, dat zij daarom in de vorige aflevering van De Tijdspiegel te vergeefs naar onzen maandelijkschen arbeid hebben uitgezien. Hoeveel stof tot opmerkingen van allerlei aard leverden de beraadslagingen der Tweede Kamer, over de staatsbegrooting voor 1869, toch niet op! Waar hadden wij geschikte uitdrukkingen van bewondering van daan | |
[pagina 204]
| |
kunnen halen, voor het geduld, waarmede de oppositie, voornamelijk in de schoolwetquestie, immer stereotyp, met dezelfde, zoogenaamde bezwaren voor den dag kwam - eene bewondering waarop hoogstens slechts zekere virtuozen aanspraak mogen maken, die met ééne melodie geheel Europa rondreizen, zonder eene poging aan te wenden om zich van hun eigene, vervelende tegenwoordigheid te verlossen. Wat hadden wij niet al moeten zeggen van de 27 der 68 aanwezige kamerleden, die zich, grootendeels ter wille der ‘politieke moraliteit’, tegen de begrooting van finantiën verklaarden? En nu, welk een onverwachte ommekeer! Al de hoofdstukken der begrooting, ja zelfs het budget van koloniën door de Eerste Kamer met algemeene stemmen of op enkelen na, bekrachtigd.... zonder dat er door de conservatieve pers op nieuw met de guillotine werd gedreigd. En dan brengt de Hr. Daniel Koorders - want wij hopen van harte dat wij zijnen naam hier ter plaatse niet voor het laatst aanhalen - bij zijne terugkomst in de Tweede Kamer welligt nieuwe denkbeelden mede, waaraan onze oppositie zoo zeer behoefte heeft, of volgen de Heeren Saaijmans Vader, Haffmans of Messchert van Vollenhoven zijn voorbeeld.... Neen, 't is ontegenzeggelijk: Der Himmel ist mit Flöten und Geigen behängt. Indien nu slechts onze minister van koloniën, de Hr. de Waal, zijne gewone onwrikbare vastheid van beginselen aan den dag blijft leggen, dan staat het meest schitterende tijdperk onzer parlementaire geschiedenis op het punt geopend te worden. 19 Januarij 1869. M. Levané. |
|