| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Losgescheurd en zaâmgeknoopt.
Mr. W.B.S. Boeles. De voorloopige organisatie der Nederlandsche Hervormde Kerk aangaande het beheer der kerkelijke goederen bij hare gemeenten en het toezigt daarop. Groningen, J.B. Wolters, 1868.
Scheiding van Kerk en Staat: een der moeijelijkste vraagstukken van onzen tijd, hetwelk zijne beslissing, voor zooveel het beheer der goederen van de Hervormde Kerk betreft, schijnt te naderen.
Het geschrift, welks titel hierboven is geplaatst, behelst een verhaal van hetgeen in de laatste jaren ten opzigte dezer zaak is voorgevallen en eene verdediging van de maatregelen door het Algemeen Collegie van Toezigt genomen. Wil men met kennis van zaken een oordeel vellen over die handelingen, dan is het volstrekt onmisbaar, dewijl het opheldering geeft, omtrent verschillende punten, die anders onbegrijpelijk zijn.
Wij willen het boekje op den voet volgen en tegelijk onze bedenkingen daaraan toevoegen.
Na de herstelling van ons volksbestaan in 1813 was het oude Kerkbestuur verlamd. Het had zijne kracht, welke grootendeels in den Staat zetelde, verloren. Niettegenstaande alle vroegere pogingen bestond er geene eigenlijke Nederlandsche Hervormde Kerk, wel afzonderlijke Provinciale Kerken, die bestuurd werden door de Provinciale Synoden.
Zoowel in het staatkundige als in het kerkelijke wilde men zooveel mogelijk éénheid. Van de Kerk was niet te verwachten, dat zij ze tot stand zoude brengen. Het bijeenroepen eener Algemeene Nationale Synode, hetgeen eerst was voorgeslagen, werd door den Raad van State niet wenschelijk geacht. De laatste Nationale Synode, die van Dordtrecht, had dan ook weinig goeds uitgewerkt en voor de éénheid niets gedaan.
| |
| |
Er moesten spoedig doortastende maatregelen worden genomen, en deze kon men van zulk eene Synode niet verwachten. Door de regering werd daarom besloten zelve de handen aan het werk te slaan, en van daar werd het Algemeen Reglement van 1816 bij Koninklijk besluit ingevoerd.
Was deze handeling al niet volkomen wettig te keuren, ze is zeer goed te verklaren uit hetgeen vooraf was gegaan, en werd daarbij door de omstandigheden dringend gevorderd. Wel was toch na 1795 de scheiding van Kerk en Staat als een voldongen feit beschouwd, doch herhaaldelijk daarop inbreuk gemaakt. Art. 6 der Constitutie van 1806 gaf aan den Koning het regt om te bepalen, al hetgeen noodzakelijk werd geoordeeld betreffende de organisatie, de bescherming en uitoefening van alle eeredienst. Onder de Fransche heerschappij werd door den Staat het bestuur der kerkelijke goederen geregeld. En later werd in de meeste landen door de vorsten de Kerk georganiseerd. Zoo kwam ook Willem I, die als Prins van Oranje in het vorstendom Fulda dat reeds had gedaan, er toe, om buiten de Kerk om, alleen in overleg met eenige door de regering gekozene predikanten, een reglement te doen vervaardigen en af te kondigen. Wel verhieven zich daarop eenige stemmen tegen dit reglement en tegen de wijze, waarop het was tot stand gebragt, doch het aantal van deze was gering, en weldra kon men verklaren, gelijk ook later de Hooge Raad in zijn bekend arrest van 2 Januarij 1846 aannam, dat de Hervormde Kerk rebus ipsis et factis die organisatie als wet had aangenomen en deze daarom voor die geheele Kerk geldend was.
Het bestuur der Kerk was daardoor tot eene éénheid gebragt, gelijk zij vroeger nooit had gekend, en de Staat nimmer had kunnen verkrijgen, niettegenstaande zijn voormalig grooter gezag over de Kerk en de herhaalde pogingen bij haar met dit doel aangewend.
In de artikelen 90, 91 en 92 van dit reglement leest men, dat het in de administratie der verschillende kerkelijke goederen geene veranderingen maakt, maar dat de classicale moderatoren verpligt zijn, om ontdekte misbruiken in de administratie ter kennis te brengen van het provinciaal kerkbestuur, ten einde door dit collegie daarvan kennis worde gegeven aan het Departement voor de zaken van Hervormde Eeredienst. Dit Departement zou, na de gedachten der provinciale kerkbesturen te hebben ingewonnen, en na voorafgaande raadpleging met de Staten der provincie, over die onderwerpen de noodige voordragten doen aan Z.M. den Koning.
Dientengevolge werden bij onderscheidene koninklijke besluiten de reglementen op de administratie der kerkelijke fondsen bij de Hervormde Kerk in de verschillende provinciën vastgesteld.
Of ook hier geene redenen zouden wezen, om aan de wettigheid van het ontstaan dezer reglementen te twijfelen, zouden wij niet durven ontkennen. Het doen van voordragten aan den Koning sluit niet in,
| |
| |
dat de Koning het regt heeft, om bij eenvoudig besluit zulke voordragten wettig verbindende te maken voor de geheele Kerk.
Doch hoe dit ook zij, al moge dit twijfelachtig zijn, eius est interpretare, cujus est condere. Die de wet gemaakt heeft, heeft ook het regt ze uit te leggen. De Koning deed dit door die reglementen in te voeren. En wat alles in dezen afdoet, de Kerk of beter gezegd, de verschillende gemeenten, welke de Kerk uitmaken, hebben die reglementen opgevolgd, of wanneer zij dit niet wenschten te doen, overeenkomstig die zelfde reglementen dispensatie gevraagd, en door zich alzoo op die reglementen te beroepen, ze mede als voor haar verbindende erkend.
De schrijver acht die reglementen als een uitvloeisel van het Algemeen Reglement voor de geheele Kerk verbindende. Onzes inziens minder juist.
Het Algemeen Reglement toch is door de verschillende kerkelijke collegiën als het statuut voor de gansche Kerk ontvangen en aangenomen, doch die aanneming kon niet verder gaan dan de magt, welke zij zelve bezaten, namelijk voor zooveel het bestuur en de regeling der Kerk in den ruimsten zin betrof. Omtrent het beheer der kerkelijke fondsen hadden die collegiën nimmer eenige magt gehad. Door hunne aanneming van een reglement op het beheer alleen konde het daarom nooit als wet voor de Kerk verbindende worden.
Naar onze meening berust dus de wettigheid dier Provinciale reglementen niet op het Algemeen Reglement en het aannemen daarvan door de geheele Kerk, vertegenwoordigd door hare besturen, maar alleen op het rebus ipsis et factis aannemen van die reglementen door de verschillende gemeenten.
Een praktisch verschil levert deze onderscheidene meening dus niet op, en de gelijkluidende slotbepalingen van alle reglementen, dat geene veranderingen daarin mogen gemaakt worden dan door den Koning, nadat de gedachte van het Provinciaal Collegie van Toezigt daarover zullen zijn ingewonnen, is dus voor alle gemeenten en alzoo voor de geheele Kerk geldend.
Een tal van Koninklijke Besluiten is daar, om te bewijzen, dat van deze bevoegdheid herhaaldelijk gebruik is gemaakt. Facto bezit dus de Koning de wetgevende bevoegdheid omtrent het beheer der kerkelijke goederen ten gevolge van dat artikel, en hij oefent dat jure uit, ten gevolge der aanneming van dit reglement door de verschillende gemeenten, welke de Kerk uitmaken.
Allengs ontstond nevens de meer vrijzinnige ontwikkeling van ons staatsregt de overtuiging, dat de Kerk minder afhankelijk behoorde te zijn van den Staat.
Bij ministerieel schrijven aan de Synode van 1 Julij 1842 werd daarmede geheel overeenkomstig verklaard, dat de regering zich geenerlei Jus in sacra wilde aanmatigen, of eenig Jus circa sacra uitoe- | |
| |
fenen, buiten de bestaande reglementaire verordeningen en de algemeene bevoegdheid en verpligting der Regering, om te waken voor de goede orde en veiligheid van den Staat, en dat mitsdien alle veranderingen in de bestaande Kerkorde voortaan alleen van de Kerk kunnen uitgaan buiten eenigen invloed der Hooge Regering, die, wanneer hare bekrachtiging werd gevorderd, alleen zoude hebben toe te zien, dat daarbij niets toegelaten werd, strijdig met de Grondwet of met de rust en veiligheid van den Staat.
Kennelijk sloeg dit alleen op het Algemeen Reglement van 1816. Het vijftiende artikel, dat bepaalde, dat geene veranderingen daarin mogten worden gemaakt dan door den Koning, op voorstel of na voorafgaande overweging bij de Synode, werd zoodanig gewijzigd, dat voortaan geene veranderingen mogten gemaakt worden dan door de Synode, welke daarop de bekrachtiging des Konings zoude vragen.
Het slotartikel der Provinciale Reglementen bleef evenwel onveranderd, en zoolang daarin geene wijziging was gebragt, kon de Synode niet als wetgever optreden omtrent hetgeen daarbij was voorbehouden.
De Synode dacht hier echter anders over, en reeds in 1848 werd een nieuw Algemeen Reglement provisioneel gearresteerd en daarin mede bepalingen gemaakt omtrent het beheer der kerkelijke goederen.
Over het algemeen vond echter het denkbeeld, om het beheer der bijzondere kerkelijke goederen te vereenigen met het bestuur der Kerk geen bijval. In 1849 werd daarom de Synodale Commissie belast omtrent eene verbeterde inrigting van het beheer der kerkelijke goederen met de Regering in overleg te treden, en een nieuw reglement op het kerkelijk beheer der kerkelijke goederen te ontwerpen.
De Regering liet zich niet duidelijk omtrent hare bedoelingen uit: zij wilde de banden van Kerk en Staat op den voet der bestaande reglementen, voor zooverre zij met de tegenwoordige instellingen niet overeen komen, met voorzichtig beleid los maken en niet los scheuren; zij had geene bedenkingen tegen het concipieren en arresteren van een Kerkelijk Reglement en vereenigde zich alzoo met het denkbeeld van eene meer kerkelijke regeling van het beheer, doch erkende tevens de noodzakelijkheid van deugdelijke waarborgen voor eene geregelde en zorgvuldige administratie, ook in het belang van den Staat, en reserveerde zich altoos het eindoordeel na naauwlettend en volledig onderzoek.
Zóó voorgelicht werd werkelijk nevens een nieuw Algemeen Reglement, een Reglement op het beheer der fondsen en goederen van de Nederl. Herv. Kerk ontworpen, doch ook dit mogt de algemeene goedkeuring niet verwerven, voornamelijk, omdat men ten zeerste de bevoegdheid der Synode daaromtrent betwistte.
Het Algemeen Reglement op het bestuur der Kerk kwam daarentegen wel tot stand, en werd bekrachtigd bij Koninklijk Besluit van 23 Maart 1852.
| |
| |
Het 65ste artikel luidt: ‘Omtrent de administratie der bijzondere kerk-, pastorij- costorij- en andere gemeentefondsen en de betrekking tusschen derzelver bestuurders en de kerkeraden zullen nadere bepalingen worden ontworpen.’ Bij de bekrachtiging van dit reglement werd dit artikel door de Regering afgekeurd en verklaard, dat het vaststellen van bepalingen omtrent de administratie der bijzondere Kerk-, Pastorij-, Kosterij- en andere gemeentefondsen niet als eene bevoegdheid der Synode wordt erkend.
Onzes inziens volkomen juist, zoolang niet vooraf de intrekking van de slotbepaling der Provinciale Reglementen was verkregen en de magt daarbij aan den Koning voorbehouden aan de Synode was overgedragen.
Niettemin heeft de Synodale Commissie nogmaals een ontwerp ingediend, hetgeen buiten behandeling is gebleven.
De behoefte aan hervorming bleef echter levendig. Vooral zag de Kerk in de zoogenaamde membres de droit een gemis van waarborgen voor onpartijdige behartiging harer regten en belangen.
De in 1861 opgetreden Minister van Herv. Eeredienst wilde de herziening van staatswege ten uitvoer doen leggen en benoemde met dit doel eene commissie, van welke de schrijver van dit boekje een der leden was. Aan deze commissie werden verschillende vragen voorgelegd omtrent wijzigingen, welke in de reglementen noodig zouden zijn. Als grondslag werd gesteld, dat bij het beheer dier kerkelijke goederen het staatsgezag niet mogt worden buitengesloten.
Dit als beginsel aannemende, aanvaardde deze commissie hare taak.
Zij sprak als haar gevoelen uit, dat de tegenwoordige grondwet bepaaldelijk staatstoezigt omtrent dit beheer veronderstelt, doch geenszins het regt van den Staat, om zich in het daadwerkelijk beheer te mengen, uitspreekt. Zij verklaarde, dat de Synode noch uit de latere reglementen, noch uit den vroegeren regtstoestand vóór 1795, bevoegdheid tot regeling van dat beheer konde ontleenen, en dat er ook geen ander kerkelijk orgaan bestond, hetwelk die bevoegdheid bezat, en dat wanneer dus de Staat zich aan die regeling onttrok, ten einde haar aan de Kerk over te laten, daardoor een toestand van anarchie en verwarring zoude ontstaan.
Zij stelde daarom voor, overeenkomstig hetgeen van oudsher was geschied, dat de regeling van het beheer door den Staat geschieden moest, en dat het aanbrengen van de noodige veranderingen als een aan den Koning voorbehouden regt moest bewaard blijven. Ook diende dit Staatstoezigt niet alleen meer bepaald en duidelijk omschreven, maar vooral krachtiger geregeld te worden.
Aan de Kerk moest meerdere invloed op de benoeming van de leden der collegiën van toezigt worden verzekerd. De zoogenaamde membres de droit zouden daartoe vervallen, en aan de Provinciale Kerkbesturen de bevoegdheid tot het aanbieden van een dubbeltal voor de leden dier collegiën worden verleend.
| |
| |
Het bij het rapport dier Commissie gevoegd Ontwerp-Reglement was verdeeld in twee afdeelingen, Staatstoezigt en Beheer. Volgens art. 12 konden in het eerste deel geene veranderingen worden gemaakt dan door den Koning, den Raad van State, de Algemeene Synode en de Provinciale Collegiën van Toezigt gehoord. Veranderingen in de tweede afdeeling konden worden vastgesteld door eene vergadering van afgevaardigden uit de Provinciale Collegiën van Toezigt, de kerkvoogden gehoord. Op deze wijze zoude er een eigen orgaan der Kerk in zake het beheer dier goederen worden verkregen.
Het rapport werd ingediend, der commissie dank gezegd en haar werk ter zijde gelegd.
De Minister Olivier toch had bij missive van 1 November 1864 aan de verschillende Collegiën van Toezigt verklaard, dat bij de Regering het stellige voornemen bestond, om zich aan alle rechtstreeksche tusschenkomst in het beheer der kerkelijke goederen van de Hervormde gemeenten en aan het toezigt op dat beheer te onttrekken. Zij wenschte dit echter te doen, zonder daardoor die administratie aan de verwarring en het nadeel bloot te stellen, welke van een plotseling terugtreden van den Staat, zonder eenigen, zij het ook tijdelijken, maatregel het gevolg zouden wezen. Met dat doel werd een ontwerp van besluit aan de verschillende Collegiën van Toezigt ter overweging aangeboden.
Dit ontwerp wordt door Mr. Boeles eenigzins uitvoerig medegedeeld, en met juistheid aangewezen, hoe het geheel andere beginselen toepaste, dan die, van welke het zeide uit te gaan.
De regering toch wilde op hetzelfde oogenblik, dat zij verklaarde eene inmenging in het beheer, ja zelfs het staatstoezigt daarover voor ongrondwettig te houden, bij Koninklijk besluit voorschrijven, hoe de Kerk dat toezigt zal uitoefenen. Van haar standpunt mogt de regering slechts tijdelijk werkende maatregelen nemen, om de gelegenheid aan de Kerk te geven het beheer en het toezigt daarop onder het oog en de leiding van den Staat te regelen.
Dit ontwerp-besluit werd ten gevolge der gevallene aanmerkingen zeer gewijzigd en daarna onder Minister Pické, weinige dagen na zijne optreding, bij Koninklijk besluit van 13 Februarij 1866 uitgevaardigd. Dit besluit, door Mr. Boeles in zijn geheel medegedeeld, gaf aanleiding tot zeer uiteenloopende beschouwingen; welke was toch de bevoegdheid, welke daarbij werd gegeven aan het zoogenoemd Algemeen Collegie? Heeft de Koning de bevoegdheid, welke ontleend werd aan die slotbepaling der Provinciale Reglementen, nu daaraan overgedragen?
Deze en ook andere vragen werden door het Koninklijk besluit niet beantwoord. Eene commissie, door het Algemeen Collegie benoemd, om daarop rapport uit te brengen, verklaarde, en hiermede vereenigde zich de meerderheid, dat het Algemeen Collegie alleen een deel uit- | |
| |
maakte van het gewijzigd staatstoezigt, hetwelk de Regering nog drie jaren in stand wilde houden, en dat alzoo aan dat Collegie geenerlei wetgevende magt was opgedragen, alleen de bevoegdheid nopens het beheer der kerkelijke goederen en van het toezigt daarop, hetwelk aan den Koning bij de provinciale reglementen was voorbehouden of aan een zijner ministers toegekend.
De Regering had, zoo redeneerde men verder, kennelijk geen ander doel, dan om aan de Kerk gedurende die drie jaren gelegenheid te geven, zelve het onderwerp te regelen. Het Algemeen Collegie was als het ware aangewezen, om die regeling te leiden, doch over de wijze, hoe zij dit zoude doen, was weder groot verschil. Allerbelangrijkst zijn de beschouwingen van den schrijver omtrent deze zaak, en de behandeling daarvan bij de Regering.
Na langdurige en herhaalde besprekingen, zoo wel in den boezem van het Collegie zelf als met de Regering, verklaarde eindelijk Minister van Lijnden bij missive van 2 Junij 1868 aan het Algemeen Collegie, dat krachtens het niet ingetrokken slotartikel der Provinciale Reglementen, de wetgevende magt omtrent het beheer en het daarop uit te oefenen toezigt aan den Koning was verbleven. Eene definitieve regeling van het kerkelijk beheer was in het belang der zaak zelve noodig voor dat de Provinciale Reglementen werden ingetrokken. De minister wenschte daarom, dat vooraf, onafhankelijk van den Staat, zulk eene regeling werd voorbereid door de thans het kerkelijk beheer voerende of op dat beheer toezigt houdende collegiën, ten einde bij bekrachtiging dier regeling door de Regering de reglementen in te trekken en zoo de Kerk voor anarchie te bewaren.
Twintig dagen later schreef daarentegen een nieuw Minister, Mr. van Bosse, dat de bevoegdheid bij de Provinciale Reglementen aan den Koning opgedragen, bij het besluit van 1866 geenszins was voorbehouden, noch aan iemand overgedragen, maar aan de Kerk overgelaten. De Minister verklaarde daarom onmogelijk te kunnen medewerken, dat nog eens de Koning in eene regeling van het kerkelijk beheer betrokken werd.
Niet zonder bitterheid zegt de schrijver ‘zich haastende om eene van het vorig kabinet verschillende zienswijze te uiten,’ deelde de Minister aan het Algemeen Collegie dit mede. Dat Collegie toch ondervond in de ruimste mate het nadeel, dat aan die gedurige wisselingen van Ministeriën verbonden was. Zijn werking, toch reeds lang niet gemakkelijk, werd door de telkens gewijzigde inzigten der elkander opvolgende regeringen uiterst moeijelijk. Moeijelijk vooral, dewijl de tijd reeds zoo verre was verloopen, en de Minister verklaard had tot geene verlenging van den bepaalden termijn van drie jaar te kunnen medewerken.
Het Koninklijk besluit van 1866 hield geene overgangsbepalingen in, en evenwel zouden in April 1869 alle reglementen, waarop het bestuur
| |
| |
der Kerk gebouwd was, vervallen, en wanneer dus geene regeling had plaats gehad, de geheele Kerk aan regeringloosheid ter prooi zijn.
Gelukkig voor de Kerk heeft het Algemeen Collegie, onafhankelijk van zijne bevoegdheid uit het Koninklijk besluit van 1866 voortspruiten de, gemeend in het belang der Kerk te moeten optreden. In het besef, dat er geen ligchaam vooralsnog in de Kerk bestond, hetwelk in deze met wetgevend gezag kon optreden, meende het, ofschoon ongeroepen, als negotiorum gestor, dat is, vrijwillig zonder lastgeving, de zaak van de Kerk met of zonder haar medeweten te moeten waarnemen.
De schrijver deelt dan vervolgens mede, hoe door hem een plan tot voorloopige organisatie in dien geest was ontworpen, en door het Algemeen Collegie met eenige wijzigingen goedgekeurd.
Dit ontwerp werd daarna onderworpen aan het oordeel der Provinciale Collegiën van Toezigt en na, ten gevolge van de aanmerkingen dier Collegiën, weder eenige veranderingen te hebben ondergaan, door het Algemeen Collegie vastgesteld, onder den naam van ‘Besluit ter voorloopige organisatie der Nederlandsche Hervormde Kerk ten aanzien van het beheer der kerkelijke goederen en fondsen en van het toezigt daarop.’
Praktisch is welligt voor deze beschouwing, dat het Algemeen Collegie als negotiorum gestor voor de Kerk optrad, veel te zeggen, doch theoretisch is zij onzes inziens minder juist. Negotiorum gestio verbindt hem, wiens belangen behoorlijk zijn waargenomen, om de verbindtenissen door den waarnemer aangegaan, na te komen.
De Kerk zoude dus daartoe ook jegens derden verpligt zijn. Geenszins kan dit echter zóó uitgelegd worden, dat de waarnemer het regt daardoor zoude erlangen, om aan te wijzen, welke personen en op welke wijze voortaan het beheer en het toezigt op dit beheer, al is het dan ook voorloopig, worde geregeld, want hier ontbreekt de derde persoon, jegens wien de Kerk zoude zijn verbonden.
Gesteld eens, dat de eene of andere kerkvoogdij of de eene of andere gemeente na 1 April 1869 weigerde zich te onderwerpen aan de bepalingen door het Algemeen Collegie ingevoerd, en geene notabelen koos op de voorgeschrevene wijze, er zoude, wanneer dat Collegie alleen zich kon beroepen op negatiorum gestio, geen middel bestaan, omde wederspanningen tot gehoorzaamheid aan de bevelen van den negotiorum gestor te dwingen. Alleen het rebus ipsis et factis aannemen door elke gemeente, welke de Kerk uitmaakt, zoude dit reglement verbindende kunnen maken.
Tot heil der Kerk is gelukkig evenwel de Regering niet geheel consequent geweest en, niettegenstaande hare verklaring, heeft zij toegestemd in artikel 22 van dit zoo even genoemde besluit van voorloopige organisatie. Daarin is bepaald, dat het Algemeen Collegie, door de hooge Regering daartoe gemagtigd, namens den Staat de zorg voor het beheer der kerkelijke goederen en fondsen en het toezigt daarop
| |
| |
aan het nieuw optredend Collegie plegtig zal overdragen. Ten gevolge van deze bepaling kan nu het nieuw Collegie, waaraan de Staat de regten, welke de Kroon bezat, afstaat, optreden als eene magt, aan welke al de gemeenten, welke de Hervormde Kerk uitmaken, zijn onderworpen.
Het ontleent dus niet meer zijne regten aan eene negotiorum gestio van het vroeger Collegie, hetgeen theoretisch en praktisch beiden groote bezwaren kon met zich voeren, maar eenvoudig aan eene overdragt van regten door den daartoe bevoegde: wil men evenwel van negatiorum gestio blijven spreken, dan bestaat er veel meer reden, om het er voor te houden, dat het Algemeen Collegie als zoodanig heeft gehandeld voor den Staat dan voor de Kerk.
De Staat toch verlangde, had dus belang bij de scheiding van Kerk en Staat, en dat deze zonder schokken plaats vond. Het Algemeen Collegie heeft die belangen nu waargenomen door eene voorloopige organisatie te ontwerpen, en dat vrijwillig, zonder daartoe last te hebben bekomen. Het heeft daardoor den Staat verbonden, om de verbindtenissen na te komen, welke het in naam van den Staat met derden heeft aangegaan, dat is in dezen, om aan het nieuw Algemeen Collegie, door die organisatie in het leven te roepen, de zorg voor het beheer der kerkelijke goederen en fondsen en het toezigt daarop plegtig over te dragen.
Doch hoe dit ook zij in theorie, practisch heeft het Algemeen Collegie, door niettegenstaande alle teleurstellingen, weder op nieuw aan den arbeid te gaan, regt op den dank der geheele Hervormde Kerk.
Het Algemeen Collegie, zoo verhaalt ons verder de schrijver den oorsprong der verschillende bepalingen, meende in het kerkregt de oplossing te moeten zoeken, nopens de vraag, met wie het moest raadplegen, of met andere woorden, wie als stembevoegden moesten gerekend worden. Wat het geestelijk bestuur aanbelangt, waren de meerderjarige mansledematen als kiesbevoegden bij de kerkelijke reglementen aangewezen. Het achtte daarom, bij gemis van stellige wetsbepalingen, het minst willekeurig ook van dezen het oordeel over het finantieel bestuur te vragen.
De bedenkingen, die daartegen worden ingebragt, acht de schrijver onvoldoende. Wij erkennen, dat het bezwaar, dat daardoor de orthodoxe partij op den troon zoude worden geplaatst, hierbij geenszins in aanmerking mag komen, doch achten deze bepalingen evenwel om eene andere reden minder juist en minder gewenscht. Het geestelijk en het finantieel bestuur gaan van geheel verschillende gezigtspunten uit. Het is dan ook steeds van elkander afgescheiden. Van daar de tegenstand, welken het ontwerpen van een reglement op het beheer door de Synode steeds ondervond.
Het komt ons daarom voor, dat eene zoo ingrijpende wijziging der
| |
| |
thans bestaande Provinciale Reglementen, waaraan het Algemeen Collegie zich overigens, zoo veel slechts mogelijk was, heeft gehouden, niet kan verdedigd worden, alleen, omdat ze bij het geestelijk bestuur is ingevoerd. Wel is waar is, gelijk de schrijver beweert, de tegenwoordig bestaande stembevoegdheid alleen gegrond op reglementen, welke in het staatsgezag hun wortel hebben, doch dit bezwaar heeft het met bijna alle bepalingen van het besluit van het Algemeen Collegie gemeen en welke toch zeer teregt uit de bestaande reglementen zijn overgenomen. Dat Collegie, dat slechts eene voorloopige organisatie op het oog had, was meer consequent geweest, wanneer het zich ook omtrent de stembevoegdheid van zulke diep ingrijpende veranderingen had onthouden en liever de bestaande bepalingen, des noods met eenige kleine wijzigingen, om meerder eenvormigheid te verkrijgen, had behouden.
Wij vreezen, dat de bepaling, gelijk zij daar thans ligt, niet alleen velerlei onrust zal verwekken en den vrede in de Kerk verstoren, maar het beheer der kerkelijke goederen ligtelijk in verkeerde handen zal kunnen doen vallen, dewijl de onontwikkelde meerderheid der kiezers ligtelijk te leiden is, en op die wijze gemakkelijk door enkelen met laakbare bedoelingen personen kunnen worden aanbevolen en dientengevolge gekozen, welke minder geschikt zijn. Het bijvoegen van het woordje gegoed als vereischte van notabelen en kerkvoogden heeft veel te onbestemde beteekenis, om in dezen veel te kunnen afdoen.
Eindelijk werd nog als hoofdbeginsel bij het vaststellen der tijdelijke organisatie door het Algemeen Collegie bepaald, dat daarbij de zoo wenschelijke éénheid der Kerk moest worden bevestigd.
De schrijver verdedigt de noodzakelijkheid dier eenheid en haar zelve op gronden, welke wij geenszins als juist mogen aannemen, ofschoon wij het streven naar die éénheid praktisch hoogst noodig en theoretisch juist achten.
Mr. Boeles namelijk houdt het er voor, dat de Hervormde Kerk onder de fundatiën moet worden gerekend, en dat, met betrekking tot de kerkelijke goederen, de leden der kerkelijke gemeenten wel eene blijvende aanspraak hebben op de bestemming der fundatie ten hunnen behoeve, maar geen eigendom in privaatregtelijken zin. Het eigendom berust alleen bij de fundatie zelve.
Hieruit schijnt te blijken, dat onze schrijver meent, dat alle kerkelijke goederen in eigendom toebehooren aan de stichting genaamd de Nederlandsche Hervormde Kerk, en dat de gemeenten ze, als het ware, alleen in vruchtgebruik bezitten.
Deze beschouwing deelen wij niet, maar houden het er voor, dat de Kerk en elk der gemeenten, welke haar te zamen vormen, niet onder de fundatiën of stichtingen kunnen gerekend worden, en dat men daardoor haren waren aard, zooals die blijkt uit haren oorsprong en verdere ontwikkeling, miskent.
| |
| |
Bij de stichting (de zoogenaamde universitas rerum) maakt het doel, waarmede zij is opgerigt, den regtspersoon uit, bij den universitas personarum doet het de vereeniging van personen, welke eene ideale éénheid uitmaakt, afgescheiden van de individualiteit van elk der leden.
De eerste kan geen onafhankelijken wil uiten. De wil van den stichter door de wet bekrachtigd is hare wet, hiervan kan niet worden afgeweken. De bestuurders zijn slechts uitvoerders van dien wil; waar die wil niet kan worden opgevolgd, of niet is geuit, zal de Staat moeten beslissen. Zoo is het bijv. met vele gestichten van weldadigheid, als oude-mannen- en vrouwenhuizen, beurzen voor studie, enz. De goederen daaraan behoorende zijn het eigendom, noch van de verpleegden, of de daarmede begunstigden, noch van de bestuurders of van wie anders, maar alleen van de stichting zelve, van het doel namelijk, waarmede zij zijn opgerigt, hulp aan oude lieden of studerenden, enz.
Was werkelijk de Kerk eene stichting, eene fundatie, in welker beheer moest voorzien worden, dan bestond er even weinig grond, om de lidmaten daarover te doen beslissen, als om van de bestedelingen in de gestichten over het beheer der goederen daaraan behoorende eene uitspraak te vragen. De Staat was dan alleen de bevoegde magt en de geheele voorgestelde organisatie was juridisch onjuist.
Het zoude ook geheel strijden met de geschiedenis van den oorsprong der Kerk. De geloovigen toch hebben zich tot de uitoefening hunner godsdienst vereenigd en fondsen voor dat doel bijeengebragt. De eigendom behoorde daarom ook aan die vereeniging zelve. Zij is dus ook de bevoegde persoon, om daarover te beschikken en die naar haar goeddunken te doen beheeren.
Maar hieruit volgt ook, dat aan de gemeente zelve het eigendom der kerkelijke goederen toebehoort en niet aan de vereeniging van al die gemeenten te zamen, de Kerk.
Wel is waar hebben die gemeenten in ons vaderland zich in elke provincie vereenigd onder een opperbestuur van provinciale Synoden, doch dit strekte zich niet verder uit dan tot het geestelijk bestuur. Eerst tengevolge van het Algemeen Reglement van 1816, in verband met de latere Provinciale Reglementen, is er centralisatie ook in het beheer der kerkelijke goederen ontstaan en kon men spreken over de goederen der Nederlandsche Hervormde Kerk, doch alleen in den zin van goederen, welke aan elke der gemeenten, welke de Kerk zamenstelden, toebehoorden en stonden onder het toezigt van Staatswege daarover ingesteld en door de Kerk aangenomen.
Door die aanneming der reglementen is alleen het regt der gemeenten eenigzins beperkt. Zij hebben daardoor zich onderworpen aan zeker toezigt door den Staat over haar ingesteld, aan het regt des Konings, om veranderingen in die reglementen te maken; uit geene enkele bepaling blijkt het, dat de gemeenten ook hare eigendomsregten daarbij hebben afgestaan aan de Kerk. De Staat zelf heeft het
| |
| |
ook blijkens verschillende regeringsstukken nooit anders beschouwd en de kerkelijke goederen als eigendommen der kerkelijke gemeenten erkend.
Ons komt het voor, dat door de aanneming dier reglementen, vooral om het voorbehoud daarbij gemaakt, dat geene veranderingen daarin kunnen gebragt worden dan door den Koning, de autocratie der gemeenten blijvende beperkt wordt. De magt des Konings wordt nu toch overgedragen op het nieuwe Algemeen Collegie, onder de bepalingen in het Besluit van voorloopige organisatie gemaakt, waarin juist centralisatie en een toezigt op het beheer in de geheele Kerk wordt verordend.
Praktisch komt ons gevoelen met dat des heeren Boeles overeen, alleen de gronden, waarop dat steunt, zijn verschillende.
Evenmin kunnen wij hem toestemmen, dat wanneer de kerkelijke goederen aan de gemeente toebehooren en deze geene stichting is, gehuchten, die zich afscheiden van eene bestaande gemeente, het regt zouden hebben, een eisch tot scheiding en deeling in te stellen, of dat bij het vervallen eener gemeente, de laatst overblijvenden het regt zouden hebben, de goederen zich toe te eigenen.
Beide stellingen schijnen mij onjuist te zijn. De goederen behooren niet aan de individueele leden, maar aan de geheele vereeniging als éénheid, afgescheiden van de personen, welke haar zamenstellen. Die éénheid alleen heeft het eigendom; die dus uit die eenheid treedt, enkele personen of zelfs geheele gehuchten, verliest zijne regten, welke hij door lid te zijn dier eenheid, daarop had. Vervalt de vereeniging door het verlies van al hare leden, dan worden hare goederen, welke geen eigenaar meer bezitten, omdat deze heeft opgehouden te bestaan, heerloos en komen aan den Staat. Minder consequent is evenwel in ons Burgerlijk Wetboek bepaald, dat de laatst overblijvende leden bij ontbinding zich de goederen van zulk eene vereeniging mogen toeëigenen. Hierin zoude echter wel op de eene of andere wijze door de kerkelijke reglementen kunnen worden voorzien.
Wij eindigen hiermede ons verslag. Het besprokene boekje is voor de geschiedenis van het kerkelijk regt onzer dagen zeer merkwaardig. Het levert tevens het bewijs op, hoe het dikwijls gemakkelijker is banden vast te knoopen, dan die zonder stoornis weder te ontbinden, vooral wanneer men daarbij niet altijd strikt wettig heeft gehandeld.
Wageningen.
Mr. F.C.W. Koker.
|
|