De Tijdspiegel. Jaargang 26
(1869)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijIs eene levensbeschrijving van Jezus mogelijk?Jezus van Nazareth, volgens de historie geschetst door Dr. J.P. Stricker. 2 Deelen. Amsterdam, Gebroeders Kraaij, 1868.Belangrijk is ongetwijfeld de vraag: hoedanig was het leven van Jezus? Natuurlijk is zij dat niet, zelfs niet in de geringste mate, voor | |||||||
[pagina 141]
| |||||||
hem, die niet eens gelooft aan het bestaan van Jezus; maar het getuigt, dunkt mij, van groote onkunde en verregaande oppervlakkigheid dit te loochenen. Zouden wij echter, ingeval we toestemmen, dat er een Jezus is geweest en dat de menschheid veel aan hem verplicht is, niet genoeg hebben aan deze erkenning en aan de waardeering van den geest, die van hem is uitgegaan? Maar, als het waar is dat die Jezus op godsdienstig en zedelijk gebied de eerste is geweest, en als aangenomen mag worden dat van dien edelste onder alle edelen eene levensbeschrijving kan geleverd worden, waarvan op voldoende gronden mag worden getuigd dat zij ons zijn leven voorstelt, zooals het in de werkelijkheid heeft bestaan, wie gevoelt niet dat zulk eene beschrijving allerweldadigst voor de bevordering van godsdienst en zedelijkheid zou zijn? Getuigt ook niet de reeks van biographiën van Jezus, die verschenen zijn, dat men daaraan voortdurend behoefte gevoelde? Zou echter misschien de poging om eene levensbeschrijving van Jezus te leveren eene ijdele zijn te heeten, en eene biographie van Jezus tot het gebied der onmogelijkheden behooren? Wij behoeven wel niet te zeggen, dat deze vraag niet door allen toestemmend wordt beantwoord. Onder zulk een levensbeschrijving, als waarvan wij hier spreken, verstaan we toch niet eene eenvoudige aanwijzing van de beginselen, waarvan Jezus is uitgegaan en van den geest, waarin hij is werkzaam geweest, maar een meer of min uitvoerige voorstelling van zijn leven. En nu is, vooral sedert Strauss zijn bekend boek in het licht heeft gegeven, het getal van hen allengs toegenomen, die van oordeel zijn, dat ons zeer weinig met genoegzame zekerheid bekend is omtrent het leven van den stichter onzer godsdienst. Strauss zelf betitelde zijn werk ook niet eenvoudig: ‘Das Leben Jesu’, maar hij voegde er bij: ‘kritisch bearbeitet’. Derhalve, zooals de titel zelf aanduidt, het was geen leven van Jezus, dat hij gaf, maar eene kritische bewerking er van, en dit was zijn doel, niet om in breede trekken het leven van Jezus te schetsen, maar om de verhalen aangaande dat leven in de Evangeliën aan den toets der wetenschap te onderwerpen. Hoedanig zijn resultaat was is bekend. Ook weet men, dat hij ons wel heeft doen zien wat, naar zijn gevoelen, niet, maar geenszins wat, volgens hem, wel met Jezus is gebeurd. En te oordeelen naar zijn boek moet het voor onmogelijk verklaard worden een eenigzins uitvoerige voorstelling van het leven van Jezus te leveren. Velen hebben hem dit toegestemd. Maar na zijn werk, dat zoo groote verwoesting had aangericht, kwam de reactie. Men was ijverig in de weer om als historisch te handhaven wat door Strauss tot het gebied der mythe was verwezen. De geloofwaardigheid der Evangelisten werd verdedigd en meer dan een ‘leven van Jezus’ verscheen, hetwelk het bewijs scheen te leveren dat | |||||||
[pagina 142]
| |||||||
zelfs een eigenlijk gezegde levensbeschrijving van Jezus kon gegeven worden. Anderen betraden een middelweg. Zij konden dit laatste niet toestemmen, maar waren van oordeel dat toch wel eenigzins uitvoerig het beeld van Jezus kan worden geschetst. Onder dezen behoorde de niet minder dan Strauss bekende Dr. Schenkel, die, in hetzelfde jaar, waarin gene zijn Leben Jesu, maar nu voor het volk bewerkt, op nieuw uitgaf, een werk over Jezus in 't licht deed verschijnen. De titel was dan ook anders dan die van het boek van Strauss. Hij gaf het niet den naam van ‘Das Leben’; maar ‘das Charakterbild Jesu’. ‘Allerdings’, zegt hij zelf, ‘müssen wir auf die Hoffnung verzichten, ein “Leben Jesu” im strengen Sinne des Wortes zur Darstellung zu bringen. Wir bedürfen auch eines solchen nicht; uns genügt ein Charakterbild von dem Erlöser’. - Die Aufgabe, welche wir uns hier gestellt haben, besteht nicht darin, das ‘Leben Jesu’ darzustellen. Unsere Absicht geht nicht weiter, als ein Bild von dem Charakter Jesu zu entwerfen, so weit dies nach zuverlässigen Urkunden möglich ist.’ En vraagt men nu wat hij hieronder verstaat, hij laat er dit op volgen: ‘Wie Jesus das geworden, was er gewesen; unter welchen Bedingungen, Anfechtungen, Kämpfen er sich entwickelt und zur Vollendung hindurchgerungen; was er gewollt, erstrebt, vollbracht, und in welcher besonderer Weise; worin die bestimmte Eigenthümlichkeit seines Lebens und Strebens, seiner Person und seines Werkes sich ausgeprägt; das nach bestem Vermögen zu zeigen, haben wir hier versucht.’ Ook in ons vaderland is omstreeks den aanvang van dit jaar een werk verschenen, waarvan de schrijver van het beginsel uitgaat, dat er wèl een biographie van Jezus kan geleverd worden. Wij bedoelen dat, waarvan wij aan het hoofd dezes den titel afschreven. Reeds uit dien titel: Jezus van Nazareth, volgens de historie geschetst, kan dit eenigzins blijken; en de inhoud bevestigt dit vermoeden. Herhaaldelijk spreekt de schrijver met het oog op dit zijn boek van ‘een leven’ of van ‘een biographie van Jezus’. Echter heeft hij dat in geen anderen zin bedoeld dan Dr. Schenkel. Wat zegt hij zelf? ‘Indien’, hooren wij hem verklaren, ‘men ons opdroeg een geregeld verhaal te schrijven van hetgeen Jezus, van zijne jeugd af tot aan zijn dood toe, merkwaardigs gezegd, gedaan en ondervonden heeft, en ons daarbij tevens verplichtte aan te wijzen hoe zijn inwendige mensch zich trapsgewijze zóó in hem ontwikkeld heeft, dat wij langzamerhand in hem den man zien groeien, dien het laatste tijdperk zijner geschiedenis te aanschouwen geeft, wij trokken ons verlegen terug. Al konden wij er zelfs toe komen om alles, wat de nieuw-testamentische schriften aangaande hem vermelden, voor zuiver historische berichten te houden, wij hadden er veel te weinig aan.’ En bovendien, wanneer wij zijn boek met dat van Schenkel vergelijken, dan blijkt ontegenzeglijk dat beiden dezelfde beschou- | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
wing in dit opzicht deelen. Wij hooren Dr. Stricker dan ook, waar hij zijn werk in 't oog heeft, niet alleen gewagen van een levensbeschrijving van Jezus; maar ook van een beeld van Jezus, als hetwelk hij wilde leveren. Nu is het echter de groote vraag, of zelfs zulk een beeld wel kan geschetst worden? Heeft Dr. Stricker dit bewezen? Bestaat er voldoende grond om ons, al is het dan slechts voor het oogenblik, bij zijne resultaten neer te leggen? Mogen wij, wat hij wenscht, zijn Jezus voor den onze verklaren? Ik meende dat ik, de opdracht der Redactie van dit Tijdschrift om eene beoordeeling van zijn boek te leveren aanvaardende, niet beter kon doen dan door dit in het licht te stellen. Ik zal het beproeven naar mijn beste vermogen. Ik hoop daarbij onpartijdig te werk te gaan en wil mij slechts door liefde tot de waarheid laten leiden. Het is ook mij geenszins onverschillig, welk een antwoord op de vraag, waarmede wij deze critiek openden, moet gegeven worden. Men kan daarom van mij verwachten dat ik mij met al den ernst, welken zij vordert, van mijne taak zal trachten te kwijten. Het spreekt daarbij van zelf dat ik niet alles kan bespreken wat den inhoud dezer biographie uitmaakt. Daartoe is de ruimte veel te beperkt, waarover wij hebben te beschikken. Wij willen ons bepalen tot hoofdzaken. Deze orde zullen we volgen.
1o. Te recht heeft de heer S. zich regelen gesteld om ze in zijne biographie te volgen. Wat nu deze regelen betreft, wij kunnen niet alle hier uitvoerig ter sprake brengen, maar willen slechts enkele ietwat nauwkeurig beschouwen. Als hoofdbronnen voor het leven van Jezus beschouwt hij onze drie eerste evangeliën. Van hen zegt hij dat wij ‘wat deze ons bieden, zoo lang moeten trachten te handhaven, als het ons aan genoegzame gronden outbreekt om naar het gebied der legende te verbannen, wat ons als historie wordt voorgehouden.’ | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
Niet alles echter wat zij als historie voordragen, mag, volgens hem, als zoodanig worden geëerbiedigd. Hij heeft zich dezen regel gesteld: ‘Naar het gebied der legende moet verwezen worden wat met het christelijk godsbegrip, de bekende natuurwet en de gewone menschelijke ervaring in onverzoenlijken strijd bevonden wordt.’ Ik heb tegen dezen regel, zoo als hij hier geformuleerd is, bezwaren. Wat verstaat de schrijver onder dat: het christelijk godsbegrip? Is dat het godsbegrip van Jezus? Maar hij zelf gaat uit van het beginsel dat Jezus een kind van zijn tijd was en derhalve dat als mogelijk moet worden aangenomen dat zijn godsbegrip niet juist was. Maar dan kan niet als regel worden gesteld dat als onhistorisch moet worden uitgemonsterd wat met het godsbegrip van Jezus in strijd is. Of is het christelijk godsbegrip, het godsbegrip van de Christenen? Maar dat kan ook zijne bedoeling niet zijn; daar toch het godsbegrip van hen, die Christenen heeten, zoo onderscheiden is. De schrijver zal zich dus hier minder juist hebben uitgedrukt. Ongetwijfeld heeft hij hetzelfde bedoeld wat hij vroeger een aannemelijk of ook een welgestaafd godsbegrip heette, en waarvan hij verklaarde, dat de wijsbegeerte ons daartoe leidt. En hij zal er, dunkt mij, zelf niet tegen hebben, dat wij er een dezer praedicaten voor in plaats stellen. Voorts spreekt hij niet alleen van de bekende natuurwet, maar ook van de gewone menschelijke ervaring. Ik vraag al weder, wat heeft de schrijver hier onder verstaan: de gewone menschelijke ervaring? Eene gewone ervaring staat tegenover eene ongewone of buitengewone, en deze laatste, waaraan de schrijver bij tegenstelling moet gedacht hebben, zal dan eene ervaring zijn, die niet elken dag, niet dikwerf wordt opgedaan, waaruit zou volgen, indien de uitdrukking: gewone menschelijke ervaring als staande tegenover zulk eene ongewone of buitengewone moet beschouwd worden, dat deze laatste en al datgene, waaromtrent zij getuigt, door den S. buiten aanmerking is gelaten. Maar dat mogen wij niet aannemen; daar hij zelf in zijne biographie aan Jezus genezingen toekent en hij zulke feiten toch wel niet onder de gewone zal rangschikken; terwijl we hem, waar hij die feiten als zoodanig handhaaft, hooren zeggen, dat ‘te willen beweren, dat er door Paulus niets hoegenaamd verricht is, hetwelk onder het buitengewone gerangschikt moet worden, toch wel al te gewaagd zou zijn.’ Gewone menschelijke ervaring zou ook kunnen zijn eene ervaring zooals die door gewone menschen, d.i. menschen van den gewonen stempel, wordt opgedaan. Maar zoo zullen we toch ook wel niet zijn regel hebben op te vatten, daar hij toch niet van oordeel zal zijn dat de ervaring van hen, die tot de zeldzaamheden behooren, niet in rekening mag worden gebracht. Wij willen derhalve ook hier aannemen dat de schrijver niet gelukkig geweest is in de keuze zijner woorden, en dat hij zelf ons zal toe- | |||||||
[pagina 145]
| |||||||
stemmen dat hij hier eenvoudig, zooals hij vroeger had gedaan, van de ervaring had moeten spreken. Hier, waar hij zijne regelen opgaf, had hij zich echter nauwkeuriger moeten uitdrukken. Tot die regelen behoort ook deze: ‘Van het vierde evangelie, als zijnde een dogmatisch geschrift in historischen vorm, kan geen gebruik worden gemaakt’. Mocht hij dit tot regel stellen? Ik erken volgaarne dat het vierde Evangelie niet een historisch, maar een dogmatisch boek is en dat het doel van den auteur van dit N.T. geschrift geenszins was: historie te leveren. Maar kan er daarom geen gebruik van worden gemaakt? Zou de bewering van Dr. S., eenige bladzijden vroeger: ‘dat het veiliger is, dit evangelie, bij de samenstelling van een leven van Jezus, stil te laten liggen’ niet te ver gaan? Kan het dan niet strekken tot bevestiging van het gevoelen dat we dit of dat, hetwelk de Synoptici bevatten, als historisch hebben aan te merken; al kan aan dit Evangelie op zich zelf beschouwd geen bewijs voor het historisch karakter van een feit worden ontleend? Heeft dan niet, zooals schrijver zelf toestemt, de auteur van dit boek des N.T., uit de mondelinge traditie geput? En al ‘gebruikte hij’ wat hij uit zijne bronnen putte ‘naar willekeur’, al ‘plaatste hij het waar hij het goedvond en vervormde het om het met zijn oogmerk in overeenstemming te brengen’, dit neemt toch niet weg dat er historisch gehalte in zijn geschrift kan gevonden worden. Dat dit laatste zoo is wordt door S. zelven aangenomen. Maar zou het dan niet tot gezegd einde goede diensten kunnen bewijzen? Zou het billijk zijn zoo groot een vertrouwen aan de Synoptici te schenken, als de schrijver, zooals we zagen, doet, en dan tevens als regel te stellen: van dit Evangelie kan geen gebruik worden gemaakt? Geen gebruik? Maar waarom wordt dit dan door den schrijver zelven gedaan? Waarom verwijst hij dan herhaalde malen in zijne aanteekeningen naar dit Evangelie? Waarom laat hij het dan niet ‘stil rusten’? En hij zelf wijst er meermalen heen om de realiteit van 't geen door hem uit de Synoptische evangeliën geput is, te handhaven! Ik zou hier kunnen vragen of S. zelfs niet zóó zeer met zijn eigen regel in strijd is gekomen, dat hij uit dit boek des N.T. in zijne schets van het beeld van Jezus heeft opgenomen, wat alleen door dit Evangelie vermeld wordt; daar hij toch van het opschrift boven het kruis van Jezus zegt dat het ‘geschreven’ was ‘in het grieksch, in het hebreeuwsch, en in het latijn’; iets wat alleen door den 4den Evangelist wordt medegedeeldGa naar voetnoot(*); maar dit zal een lapsus memoriae | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
zijn; en ik wil ook maar niet op een paar andere bladzijden uit zijn boek wijzen, waar hij wel degelijk uit het 4de evangelie alleen schijnt te putten, daar hier misverstand mogelijk is. Liever willen we nog eens de vraag doen of, zooals S. beweert, van genoemd evangelie geen gebruik kan worden gemaakt en of door eenige hoogleeraren en predikanten, die tot zijne stadgenooten behooren, in hunne bekende voorlezingenGa naar voetnoot(*) zoo geheel ten onrechte aan dit boek des N.T. een hooge waarde voor de kennis van Jezus is toegekend? Op den regel het laatst door ons aangehaald laat hij dezen volgen: ‘Wat de Synoptici uit de gemeenschappelijk gebruikte oorkonde hebben is van groot gewicht, met uitzondering van hetgeen volgens regel 1, 2 en 3Ga naar voetnoot(†) ter zijde gelegd moet worden’. ‘Het evangelie naar Mattheus heeft groote waarde met opzicht tot de redenen des Heeren, voor zoover deze gerekend kunnen worden uit het oorspronkelijk geschrift van den apostel te zijn overgenomen.’ ‘Het tweede evangelie heeft, bij strijd, de eerste, ofschoon niet altijd de beslissende stem’. ‘Het derde, als het minst betrouwbare, moet met voorzichtigheid gebruikt worden. Zijne berichten moeten aan die der overige worden getoetst. Wat het alleen heeft, kan, als het de kenmerken der waarschijnlijkheid in zich draagt, opgenomen worden’. Hieruit ziet men dat, naar het gevoelen van den Schrijver, aan de 3 eerste evangeliën een gemeenschappelijke oorkonde ten grondslag ligt. Ik moet hier bijvoegen dat hij vroeger had gezegd dat die oorkonde een evangelie uitmaakte door Marcus geschreven en dat dit, ‘zoo niet geheel, dan toch grootendeels in ons Marcus-evangelie is opgenomen’. Laat ik hier duidelijkheidshalve nog bij opmerken, dat ook door hem was beweerd, dat door den Apostel Mattheus een geschrift is vervaardigd, hetwelk redenen van Jezus bevatte en dat dit ‘een belangrijk deel’ van ons eerste Mattheus-evangelie ‘uitmaakt’. Blijkt hieruit niet terstond dat de voorlaatste van de aangehaalde regels wederom niet juist geformuleerd is: ‘het tweede evangelie heeft, bij strijd, de eerste, ofschoon niet altijd de beslissende stem’? Had dit niet moeten zijn: wat betreft de feiten uit het leven van Jezus? Volgt er ook niet uit dat hij op zijn standpunt, nu hij toch eenmaal zoo aan 't detailleeren was, er nog een regel had bij moeten voegen: het eerste evangelie heeft, voor zoover het redenen van Jezus bevat, aan het oorspronkelijk geschrift van Mattheus ontleend, de beslissende stem? | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
Bevreemden mag het ook wel dat wij onzen S., die eenige weinige bladzijden vroeger had gezegd dat Lucas (die volgens hem, de schrijver is van ons 3e evangelie, van welk N.T. geschrift hij zegt, dat wij het ‘uit de eerste hand’ hebben) ‘zich vlijtig van de oorkonde’ oorspronkelijk door Marcus geschreven ‘heeft bediend’ en dat de ‘goede trouw’ van dezen schrijver van dit evangelie ‘boven alle verdenking is’Ga naar voetnoot(*), en wiens hierboven geciteerde regel het was: ‘wat de Synoptici’, en derhalve ook Lucas, ‘uit de gemeenschappelijk gebruikte oorkonde hebben is van groot gewicht enz.’ dat we hem, zeg ik, dit in een volgenden regel omtrent het 3e evangelie in het algemeen hooren verklaren: ‘het derde, als het minst betrouwbare, moet met voorzichtigheid gebruikt worden.’ Ofschoon hij voorzichtigheid omtrent laatstgenoemde evangelie noodzakelijk acht, hij heeft het toch vertrouwen waardig geacht; terwijl het 2e in zijne schatting, volgens de aangegeven regels, bovenaan staat. Wij vragen nu echter: waarop steunt dat vertrouwen en dat zijn gevoelen omtrent ons Marcus-evangelie, alsmede dat aangaande het eerste boek van ons N.T., waarmede wij den lezer hebben bekend gemaakt? Wat zijne waardeering van ons Lucas-evangelie betreft, hij beweert, zooals we reeds deden zien, dat als schrijver van dit boek werkelijk Lucas, de ‘medgezel en vriend van Paulus’, moet beschouwd worden; en dit is voor hem een van de hoofdredenen om dit evangelie vertrouwen te schenken. Dat hij tot die bewering recht had, tracht hij ook in het licht te stellen. Maar nu heeft hij zich die taak al heel gemakkelijk gemaakt; daar hij niet eens acht heeft gegeven op de groote bezwaren, die tegen dat gevoelen zijn ingebracht, en die, o.i., ons verbieden om Lucas voor den schrijver van ons 3e evangelie te houden. Wat aangaat zijne opinie omtrent het 1e en het 2e evangelie: naar zijn gevoelen zijn, zooals wij reeds opmerkten, redenen van Jezus, door Mattheus zelven te boek gesteld, in ons eerste evangelie vervat, en is een oorspronkelijk Marcus-evangelie voor het minst ‘grootendeels in ons 3e evangelie opgenomen’. Ook deze zijne beschouwing onzer eerste twee evangeliën heeft hij getracht te rechtvaardigen. Hij beroept zich daarvoor op de bekende getuigenissen van den Presbyter Johannes en van Papias bij EusebiusGa naar voetnoot(†). Maar nu moet ik eerlijk bekennen dat ik mij verwonder zoo dikwerf ik in een wetenschappelijk werk of in een boek, dat de resultaten van weten- | |||||||
[pagina 148]
| |||||||
schappelijk onderzoek mededeelt, die patristische getuigenissen als zulke krachtige argumenten voor de gezegde beschouwing van het Mattheus- en van het Marcus-evangelie zie aanvoeren. Hoe luidt de verklaring van den presbyter Johannes, die wij bij Eusebius aantreffen en waarvan deze zegt, dat hij (Eusebius) ze geeft op grond van de verzekering van Papias? Ze is van dezen inhoud: ‘Mattheus heeft de redenen (van Jezus) in het hebreeuwsche dialekt (de arameesche taal) in schrift bijeengebracht en iedereen ze, zoo goed hij kon, vertolkt (in het grieksch)’Ga naar voetnoot(*). Wij zouden reeds het recht hebben tot de vraag: of we nu eenvoudig omdat Eusebius ons dit, op grond, zooals hij zegt, van de verklaring van Papias, mededeelt, moeten aannemen dat werkelijk de presbyter dit getuigd heeft?Ga naar voetnoot(†) Maar wij willen op de getuigenis zelve alleen letten. Mattheus heeft dan, volgens haar, de redenen van Jezus in het hebreeuwsch te boek gesteld en iedereen ze, zoo goed hij kon, vertolkt. Maar is dit nu, aangenomen ook, dat die getuigenis in haar geheel waar is, een bewijs dat wij in ons Mattheus-evangelie een gedeelte van het werk van Mattheus bezitten? Omdat het ‘een schat van redenen’ van Jezus bevat? Maar waar het bewijs dat werkelijk die redenen van Jezus zijn? In het evangelie van Lucas worden ook redenen van Jezus aangetroffen, en het is de groote vraag of Lucas, om ons hier kortheidshalve zoo uit te drukken, niet wat betreft meer dan één gezegde van Jezus, oorspronkelijker is dan Mattheus? En is dit het geval, waarom dan niet liever gezegd: in ons Lucas-evangelie bezitten wij op de bedoelde plaatsen redenen van Jezus door Mattheus in schrift gebracht? En al is het dat ons eerste evangelie werkelijk woorden van Jezus bevat, volgt hieruit dat Mattheus ze heeft te boek gesteld, of dat ze ontleend zijn aan een boek door Mattheus geschreven, ook al moeten we aannemen dat Mattheus redenen van Jezus in schrift heeft gebracht? De schrijver zegt: ‘Wij vinden als iets eigenaardigs en kenmerkends, dat’ in het 1e evangelie ‘het soortgelijke bijeen is gebracht. Het heeft allen schijn, dat Mattheus alles wat hij zich herinnerde òf zelf òf door anderen van Jezus gehoord te hebben, zóó geordend heeft, dat hieruit “redenen” van eenigen omslag ontstaan zijn.’ Maar | |||||||
[pagina 149]
| |||||||
ik kan even goed zeggen: het heeft allen schijn alsof iemand wat hem als redenen van Jezus was bekend geworden zóó heeft gerangschikt, dat enz. ‘Mattheus’, zoo luidt het bericht in kwestie, ‘heeft in het hebreeuwsch geschreven.’ Maar ‘ons Mattheus-evangelie is,’ zooals S. zelf zegt, ‘geene vertaling, maar, zooals het daar ligt, in het grieksch geschreven.’ En dan toch ons Mattheus-evangelie voor ‘een belangrijk deel’ het evangelie van Mattheus! Ja; want, zooals S. opmerkt, ‘het laat zich zeer goed hooren, dat eene van die vertalingen’ (waarvan de presbyter, volgens Eusebius, gewaagt en derhalve eene der vertalingen in het grieksch) ‘den schrijver bij zijn arbeid ten dienste heeft gestaan.’ Nu ja! dat laat zich hooren. Maar het bewijs? Wat waarde hebben we aan zulke mogelijkheden toe te kennen? Ik wil hiermede van de getuigenis omtrent Mattheus afstappen. Wij bezien wat van naderbij die omtrent het 2e boek des N.T. door Papias, volgens Eusebius, afgelegd. Hij zou namelijk dit hebben verklaard: ‘Markus, tolk van Petrus geworden zijnde, heeft voor zooveel hij het zich herinnerde, nauwkeurig opgeschreven, echter niet in orde (van tijd), hetgeen door den Christus òf gezegd òf gedaan is; want hij zelf heeft den Heer niet gehoord en is hem niet gevolgd. Doch later volgde hij Petrus, die zijne onderwijzingen inrichtte naar de behoeften (zijner hoorders), doch niet alsof hij een samenstel wilde leveren van de redenen des Heeren. Zoo is het gekomen, dat Markus zich in het geheel niet vergist heeft, ofschoon hij slechts het een en ander opteekende, zooals hij het zich herinnerde; want voor één ding droeg hij goede zorg, dat hij van hetgeen hij hoorde niets oversloeg, of daaronder iets mededeelde dat een leugen was.’ Ik ga uit van de onderstelling dat Papias dat alles werkelijk getuigd heeft. Maar ook dan vraag ik: of wij op dit testimonium ons mogen verlaten? Marcus wordt hier de tolk van Petrus genoemd. Wat beteekent dat? Gewoonlijk wordt hierover heengeloopen. Waarom, zoo vraag ik, zou Marcus hier als de tolk van Petrus voorkomen? Zou die bewering niet zijn ooorsprong te danken hebben aan de meening dat Petrus het evangelie te Rome heeft geprediktGa naar voetnoot(*) en dat hij dààr een tolk behoefde? Er wordt gezegd dat Marcus opteekende wat Petrus predikte. Maar is het niet duidelijk dat deze verzekering en wat er verder aangaande de samenstelling van het Marcus-evangelie wordt beweerd ontstaan is uit de zucht om op ons 3e evangelie het apostolisch zegel te drukken, om het te verheffen tot een boek, dat het evangelie bevat, zooals het door den Apostel Petrus is verkondigd? Het 1e evangelie: het evangelie van Mattheus; het 2e dat van Petrus; het 3e dat van Paulus; | |||||||
[pagina 150]
| |||||||
het 4e van Johannes. Dat klinkt recht apostolisch. Zie, ik wil niet beweren dat hier opzettelijk bedrog in het spel is geweest, maar ik zie in al die verzekeringen van de kerkvaders omtrent het verband dat er bestaan zou tusschen onze evangeliën en genoemde 4 Apostelen, te veel het streven doorschemeren, waarop ik de aandacht vestigde, om niet ook reeds daarom hunne getuigenissen te wantrouwen. Om tot de getuigenis van Papias terug te keeren: met allen ernst doe ik hier de vraag, of wij, op grond van zulk eene verklaring, die zooveel onwaarschijnlijks in zich bevat, mogen vaststellen, dat in ons 2e evangelie grootendeels een Marcus-evangelie schuilt? Om niet eens te zeggen, dat wij, zooals Dr. S. zelf toestemt, ‘deze getuigenis op het Marcus-evangelie, zooals wij het thans kennen, niet kunnen toepassen.’ En dan: wij zullen reeds alleen op de verzekering van Eusebius hebben aan te nemen dat Papias zoo heeft getuigd; terwijl het bekend is hoe oncritisch de eerste bij zijne aanhalingen is te werk gegaan! Diezelfde Eusebius verhaalt eldersGa naar voetnoot(*), dat Marcus het door Petrus gepredikte evangelie in schrift gebracht heeft, op verzoek van Petrus' toehoorders en dat de h. geest dezen Apostel dit openbaarde, en dat hij zich daarover zeer heeft verheugd en Marcus' boek met zijn gezag heeft bekrachtigd. En hij voegt er bij dat Clemens dit heeft medegedeeld. Maar op eene andere plaatsGa naar voetnoot(†) haalt hij die woorden van Clemens aan, en daar zegt diezelfde Clemens alleen dat Petrus het voornemen van Marcus had ontwaard en dat hij hem noch in de uitvoering er van heeft belemmerd, noch er hem toe heeft opgewekt! Diezelfde Eusebius beweert ookGa naar voetnoot(§) dat Marcus het eerst het evangelie 't welk hij had te boek gesteld in Egypte heeft gepredikt. En nu zullen wij, op grond alleen of hoofdzakelijk van 't geen we bij dezen kerkvader lezen, voor waar houden dat werkelijk Marcus de prediking van Petrus heeft te boek gesteld en alzóó een evangelie is ontstaan, of ten minste dat Marcus zulk een geschrift heeft vervaardigd en dat Mattheus in het hebreeuwsch een soortgelijk heeft opgesteld? Wanneer zullen we toch verlost worden van het gezag der kerkvaders, waardoor nog zoovelen zich laten beheerschen? Zou 't niet beter zijn dat we dergelijke verklaringen, als we hierboven aanhaalden, stil lieten rusten? Ten minste er zich alleen of schier alleen op te beroepen, zooals Dr. S. gedaan heeft, dat kan niet worden gebillijkt. Maar misschien herinnert hij ons hier dat hij een ‘populair boek’ heeft willen geven, waarin hij kort moest zijn. Maar waarom dan niet alles wat hij aan de patristiek ontleende eenvoudig weggelaten? Of liever: waarom heeft hij het betrekkelijk zoo breedvoerig besproken? | |||||||
[pagina 151]
| |||||||
Zooals het nu in zijn boek staat, is het daar misplaatst. Het is voor een echt wetenschappelijke deductie te weinig en voor een populaire beschouwing nog te veel. Maar laat ons aannemen de verhouding van ons 1e evangelie tot Apostel Mattheus en van ons 2e evangelie tot Marcus en van het 3e tot Lucas is die, welke hij opgeeft, hebben wij dan nog wel machtig veel aan de regelen, die hij op deze verhouding gegrond heeft? ‘Wat de Synoptici uit de gemeenschappelijk gebruikte oorkonde hebben is van groot gewicht.’ Maar zal dit werkelijk een regel zijn, die mij de gewenschte diensten voor een biographie van Jezus bewijst, dan moet ik toch eerst weten wat hebben dan de Synoptici uit de gemeenschappelijk gebruikte oorkonde? Toch wel volgens S. niet wat zij gemeenschappelijk hebben? Neen! want hij verwerpt ook wat door alle drie vermeld wordt. Die regel geeft dan nog niet veel. ‘Het evangelie van Mattheus heeft groote waarde met opzicht tot de redenen des Heeren, voor zoover deze gerekend kunnen worden uit het oorspronkelijk geschrift van den apostel te zijn overgenomen.’ Maar juist dat voor zoover beneemt al de waarde aan dezen regel; zoo lang het hoe ver niet vaststaat. ‘Het tweede evangelie heeft bij strijd, de eerste, ofschoon niet altijd de beslissende stem’, maar wat baat mij dit alles, zoolang ik dit: niet altijd mag schrappen? Het licht mij niet genoegzaam in wat betreft de kwestie: waar ik wel, en waar ik niet aan gezegd evangelie een beslissende stem mag toekennen. ‘Wat het’ 3e evangelie ‘alleen heeft, kan, als het de kenmerken der waarschijnlijkheid in zich draagt, opgenomen worden.’ Wederom dat onzekere kan, dat mij niets verder brengt en dezen regel alle beteekenis doet missen zoolang het niet met moet mag verwisseld worden. Regelen, als waarvan hier sprake is, moeten dienen, om ons een vasten grond onder de voeten te geven, om ons een waarborg te leveren, dat wij, bij de getrouwe inachtneming er van, niets onhistorisch in onze levensbeschrijving zullen opnemen. Maar ik kan niet zeggen, dat van zulk een aard al de regelen zijn door Dr. S. voorop gesteld. Evenmin als men na de lezing der Introduction van Renans bekend boek met een gunstige verwachting aan de volgende bladzijden de aandacht kan gaan wijden, boezemt zijn Inleiding een goed vertrouwen in. En na de kennisneming er van is de vrees niet ongegrond dat men niet anders dan een subjectieve voorstelling van Jezus' leven zal vinden, wier objectiviteit hoogst questieus is.
2o. En hoedanig is nu het beeld van Jezus door hem geschetst? Het zou ons niet moeilijk vallen, dat beeld in 't kort terug te geven. Maar waartoe zal het dienen? Daarom zullen wij liever den lezer, die er mede bekend wenscht te worden, naar het boek van S. zelf ver- | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
wijzende, op enkele trekken in dat beeld de aandacht vestigen, en deze aan de critiek onderwerpen.
Met recht wordt door S. deze eisch aan een werk als het zijne gedaan, dat het leven, welks beschrijving het bevat, een organisch geheel uitmake. Maar als we nu hieraan toetsen wat wij hem bij zijne voorstelling van den doop van Jezus en vroeger en later aangaande Jezus' persoonlijkheid hooren zeggen, kan het dan dien toets doorstaan? Jezus is, naar zijne uitspraak, de ideale mensch. ‘Hij is geen spanbreedte beneden den hem door God geschonken aanleg gebleven. In hem aanschouwen wij het volmaakte, zooals wij het voor ons begeerlijk en tevens bereikbaar achten. In ieder tijdperk zijns levens zal hij zoo verstandig en zedelijk geweest zijn, als iemand binnen de grenzen van een zuiver menschelijke ontwikkeling, in die onderscheidene levensperioden zich vertoonen kan.’ Toch heeft diezelfde Jezus, dien hij zoo teekent, zich door Johannes laten doopen. Maar hoe nu? Die doop was toch, naar de meening van S., ‘de doop der bekeering of van bekeering tot vergeving van zonden.’ zooals Marcus, zegge Marcus, hem betitelt. Die doop noemt S. zelf ‘het zinnebeeld van de afwassching d.i. de vergeving’ der ‘zonden,’ en ‘er lag’, zegt hij, ‘tevens het denkbeeld van reiniging des levens in opgesloten, dewijl de ervaring van Gods vergevende liefde opleidt tot de vreeze van zijn heiligen naam’ Die doop was, ook zoo stelt hij hem voor, de bezegeling van de vooraf gegane belofte dat men zich zou bekeeren. Derhalve, die zich liet doopen beleed daardoor vergeving te behoeven en zich aan tekortkoming te hebben schuldig gemaakt. Maar als dan nu Jezus aan dien doop zich heeft onderworpen, even als de schare, waarvan getuigd wordt, dat zij zich lieten doopen ‘belijdende hunne zonden’, moet hij dan ook niet zich zelven onder het aantal van hen hebben gerangschikt, die zich zelven van afdwalingen hadden aan te klagen, al was het getal van zijne overtredingen nog zoo klein en al waren zijne tekortkomingen nog zoo gering? S. tracht die zwarigheid uit den weg te ruimen, door te zeggen dat Jezus ‘zonde in den zin van afwijking van God en minachting van zijn gebod’ (is er nog een andere zonde?) ‘niet kende’ en te vragen of ‘Jezus ook meerdere heiliging des levens voor zich onnoodig zou hebben geacht’, alsmede door tusschen zondeloosheid ‘d.i. afwezigheid van zonde en heiligheid d.i. ‘volkomenheid in het zedelijk goede’ te onderscheiden. Jezus, zoo bedoelt hij het, als ik het goed heb begrepen, was wel zondeloos, d.i. vrij van afdwaling en overtreding, maar toch tevens zedelijk onvolkomen, in het zedelijk goede voor toeneming vatbaar. Maar als hij zonder zonde was, mocht hij dan een doop ondergaan, | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
waaraan vooraf ging belijdenis van zonden en die het zinnebeeld was van de vergeving der zonden? Wat zegt S. zelf: ‘Daar nu iedere erkenning van zedelijke onvolkomenheid van zelf de belijdenis insluit, dat men voor dat gebrekkige - wel van zonde, d.i. afdwaling en overtreding, te onderscheiden - verschooning van Gods wege behoeft en verlangt, heeft Jezus, ook in den staat der gerechtigheid, dien wij hem toekennen, den doop van Johannes kunnen ondergaan, zonder de eigenlijke beteekenis en het hoofddoel dezer symbolische handeling uit het oog te verliezen en te miskennen.’ Men lette nu wel op de woorden verschooning en eigenlijke beteekenis dezer symbolische handeling. Die eigenlijke beteekenis kan toch wel op het standpunt van onzen schrijver geen ander zijn geweest dan dat de doop het zinnebeeld was van de vergeving der zonden, en hoe kon Jezus, zoo hij zonder zonde was, zonder afdwaling en overtreding, verschooning behoeven en verlangen? Waar men verschooning vraagt, erkent men schuld. En waar schuld aanwezig is, bestaat zonde. En dat is diezelfde Jezus, die ‘geen spanbreedte beneden den hem door God geschonken aanleg is gebleven!’ En hij vraagt verschooning? Waarvoor? En hij die verschooning vraagt, hij is ‘het ideaal van een mensch’? Is de schrijver hier ook met zich zelven in strijd gekomen door dat hij de zondeloosheid van Jezus wilde redden? En diezelfde Jezus is later, al is het dan maar één oogenblik, toen hij in Gethsemane toefde, naar de voorstelling wederom van S., al is het dan maar één oogenblik, maar dan toch ‘één oogenblik,’ maar dan toch inderdaad ‘aan het wankelen’ geraakt ‘in zijne overtuiging, of het wel de wil des hemelschen Vaders’ was, ‘hem reeds nu zulk een bitteren dood te doen smaken’; ja hij heeft er één oogenblik, hoe kort ook, maar dan toch ‘één oogenblik,’ maar dan toch werkelijk ‘aan gedacht, om, terwijl het nog tijd’ was, ‘het lijden, dat hem wachtte, te ontvlieden,’ terwijl hij volgens S. zelven, zoo hij die gedachte ware opgevolgd, ‘ontrouw zou zijn geweest aan zijne roeping en ongehoorzaam aan zijnen God’! En aan het kruis heeft, altijd volgens Dr. S., ‘het gruwelijk lijden’ zijne ‘anders altijd zoo levendige bewustheid van de nabijheid des hemelschen Vaders onderdrukt’ en hij voelde zich toen van God verlaten. Is deze Jezus de volmaakte mensch, zooals onze biograaf hem had voorgesteld? Is hier die eenheid, die hij zelf zich ten regel heeft gesteld? Waarlijk, ik behoef niet nog te vragen of een zondelooze Jezus ook buiten het gebied der ‘gewone menschelijke ervaring’ ligt?Ga naar voetnoot(*) | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
Ik ga de aandacht vestigen op dien trek in het leven van Jezus, zooals S. het schetst, welke zeker reeds bij velen, die zijn boek lazen, bevreemding heeft gewekt. Hij stelt toch Jezus voor als den geneesmeester niet alleen van geestelijk-, maar ook van lichamelijk-kranken. ‘Even stellig’, hooren wij hem verklaren, ‘als wij de wonderen voor onhistorisch houden, beschouwen wij de genezingen als feiten, die tot de geschiedenis van Jezus' leven behooren, met dien verstande’, dit voegt hij er echter bij, ‘dat, gelijk aan de wonderverhalen veelal een historisch feit ten grondslag ligt, zoo ook dikwijls van de verhalen van genezingen afgescheiden moet worden wat de overlevering er later heeft bijgevoegd, om er het karakter van wonderen aan te geven.’ Een aantal genezingen in het N.T. aan Jezus toegekend worden dan ook door hem voor historisch gehouden. Nu moet ik - terwijl ik hierover mijn oordeel wil uitspreken - met de opmerking aanvangen dat het betoog over de wonderen, hetwelk hij aan de beschouwing van de genezingen, die hij Jezus toekent, laat voorafgaan, onze volle sympathie wegdraagt. Ook moeten wij toestemmen dat wel niemand met recht zal kunnen ontkennen dat Jezus in zeker opzicht genezingen heeft kunnen doen; in zoo ver hij namelijk door zijne houding, zijn blik, zijn woord een calmeerenden invloed op hen, wier zenuwleven overspannen was, kon uitoefenen. Maar hieruit volgt nog geenszins dat zulke genezingen ook werkelijk hebben plaats gehad. Wat de schrijver voor de stelling, onbepaald genomen, dat Jezus genezingen heeft bewerkstelligd aan voert, waaruit zou volgen dat hem zekere genezingen moeten worden toegekend, bewijst dit, meen ik, niet. Hij vestigt de aandacht op de eenparige en herhaalde getuigenis van de Synoptici dat Jezus een aantal kranken heeft gezond gemaakt, en vraagt of men ooit zoo vele genezingen aan Jezus zou hebben toegeschreven, indien hij er geene enkele had verricht. Maar, vóór wij het gewicht van zulk een getuigenis recht kunnen beoordeelen, moet eerst de onderlinge verhouding der Synoptici volkomen in 't licht zijn gesteld; daar het de groote vraag is, of waar wij bij alle drie iets vermeld vinden, niet de een van den ander, en de derde van dezen wat zij vermelden heeft overgenomen, of twee van een; zoodat het testimonium van drie voor niet meer dan van één geldt. En zou het verschijnsel dat vele genezingen aan Jezus worden toegeschreven zich niet laten verklaren uit den hoogen dunk, dien men aangaande hem koesterde? In den apostolischen tijd hadden, zegt de schrijver zelf, vele genezingen plaats. Deze werden als werkingen van den h. geest beschouwd (I Cor. 12:9). | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
Is 't wonder, dat men er van zelf toe kwam om zich hem, van wien men geloofde dat hij met den h. geest boven allen was gezalfd, voor te stellen als iemand, die bij uitnemendheid de gave der gezondmaking bezat? Ook zegt hij: ‘De genezingen moeten te eer als feiten worden aangemerkt, omdat de gezondmaking van zieken in het algemeen, en de démonen-banning in het bizonder, tot het gewone werk van elken rabbi behoorde, die zich ook maar eenigszins boven het middelmatige verhief.’ En ‘Indien men nu aan Jezus, die het evenzeer van zijne roeping kon achten de geneesmeester der kranken te zijn, het vermogen daartoe ontzegt, dan plaatst men hem beneden zulken onder zijne tijdgenooten, die onder soortgelijke omstandigheden als waarin hij verkeerde, met een goeden uitslag aan het tijdelijk welzijn hunner natuurgenooten gearbeid hebben.’ Maar ik zie volstrekt niet in dat men Jezus zóó beneden die rabbi's plaatst; daar dit toch wel in ieder geval niet zijne éénige grootheid heeft uitgemaakt dat hij zieken genas, en ook niemand meent dat daarin zijne verhevenheid het meest gelegen was. Hij beroept zich ook op Jezus' Messias-begrip. Maar behalve dat hier eerst bewezen moet worden dat Jezus zich werkelijk voor den Messias heeft gehouden, moet hier bovendien, vóór dit argument kracht heeft, voldoende blijken, dat het tot zijne voorstelling van den Messias behoorde: ziekten te genezen. Maar laat ons aannemen dat Jezus genezingen heeft verricht. Hierin ligt echter nog niet opgesloten dat al die genezingen, die door S. aan Jezus worden toegekend, hebben kunnen plaats grijpen. En dit moet men, hoe men ook over de genezingen denkt, toestemmen dat dit zijn groote fout is, dat hij, ongetwijfeld omdat hij zoo veel mogelijk de historische trouw der evangeliën wilde handhaven, in ieder geval veel te ver is gegaan. Hij gelooft dat koortslijders reeds daardoor dat iemand over hen zich heenbuigt, hen vriendelijk aanziet, bij de hand grijpt, opricht, eensklaps de koorts kan worden ontnomen, en beroept zich op de ervaring als die getuigt dat dit mogelijk is, en kent Jezus zulk eene genezing toeGa naar voetnoot(*). Maar nu is het de vraag, of dat wat voor ervaring is uitgegeven ook werkelijk dien naam verdient. Dat iemand op een koortslijder door zijne toespraak of iets anders een weldadigen invloed kan uitoefenen en dit voor zijne ongesteldheid heilzaam kan werken, zal wel niemand loochenen, maar dat een ongesteldheid als de koorts enkel door de werking der fantasie van den lijder of door den wil van een ander eensklaps kan wijken, ik geloof niet dat dit door de ervaring wordt bewezen. En dat te minder, daar men toch zoo vaak het post hoc met het ergo propter hoc heeft verwisseld. Maar de Synoptici getuigen immers eenparig dat Petrus' schoonmoeder door Jezus op eens van de koorts bevrijd werd en dat alleen door | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
hare hand aan te raken, zooals Matth., of door haar bij de hand te vatten en haar op te richten, zooals Marcus, of door zich over haar te buigen en de koorts te bestraffen, zooals Lucas getuigt; in ieder geval zóó dat hier slechts aan de werking der fantasie of van den wil te denken valt. Maar, om niet te herhalen wat wij reeds hebben gezegd aangaande de kracht gelegen in het eenparige hunner getuigenis, en zonder te doen gelden het verschil, dat er in hunne mededeelingen bestaat, wil ik hier vooral op iets doen letten wat ook op andere verhalen van ziektegenezingen door Jezus in onze evangeliën van toepassing is. Er wordt hier namelijk wel gesproken van de koorts, maar het is altijd de vraag of de ziekte, waarvan hier melding wordt gemaakt, ondersteld dat wij hier niet geheel op het gebied der legende zijn, juist beschreven is. Wij moeten vooral niet voorbij zien dat, om over beschreven ziektegevallen later goed te kunnen oordeelen, elke ziekte goed waargenomen en goed beschreven moet zijn. En nu zal men wel toestemmen dat de omstanders in het geval in kwestie niet goed konden waarnemen, tenzij zij deskundigen waren en genoegzaam op de hoogte der wetenschap stonden, en dat hier noch het een, noch het ander plaats vond. Dr. S. zal mij, dunkt mij, toegeven dat het geen deskundigen waren, die deze en andere ziekten geboekt hebben; iets wat trouwens uit hunne geheele beschrijving blijkt, en dat ze niet op de hoogte van de wetenschap konden zijn, omdat de geneeskunde nog slechts in hare kindsheid verkeerde. En zegt hij zelf dat de ziekteverhalen in het N.T. opgesierd zijn, door dat er veel wonderbaarlijks aan is toegevoegd, dan moet hij te eerder toestemmen, dat wij niet zeker zijn dat ons eene juiste beschrijving der ziekten en dus genezingen, die feiten zijn, door de Synoptici zijn overgeleverd. Hij beweert dat Jezus kreupelen, geraakten of lammen heeft genezen en onderstelt daarbij dat ‘de machteloosheid den hoogsten graad noch niet bereikt’ had. Maar, behalve dat er volstrekt geen bewijs hiervoor bestaat, is het bovendien de vraag, waardoor die machteloosheid ontstaan is? Is zij het gevolg van eene ziekte, dan kan zij niet, zooals ieder deskundige, dunkt mij, zal toestemmen, op die wijze zijn weggenomen, waarop hij het voorstelt. Hij spreekt van ‘gevallen, dat kreupelen en verlamden bij de graven van heiligen, of bij de beelden van Madonna's hunne krukken hebben weggeworpen en dat er springende zijn heengegaan, die kruipende gekomen waren’ en van ‘herstellingen’ van dien aard ‘door tusschenkomst van het magnetisme volbracht.’ Maar gelooft hij dan in ernst aan de werkelijkheid daarvan? Weet hij dan niet dat het magnetisme door de mannen der wetenschap voor charlatanerij wordt verklaard? Bijna zou ik hem vragen, of hij ook aan tafeldans en klopgeesterij geloof slaat? Hij haalt ook voorbeelden aan van zulke genezingen of van andere, die niet minder miraculeus zijn.Ga naar voetnoot(*) | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
Een geraakte, zooals de evangeliën verhalenGa naar voetnoot(*), zou Jezus genezen hebben. Die man zou, naar zijne bewering, door eene beroerte getroffen, verlamd zijn. En nu zouden wij hier de vraag kunnen herhalen: welk bewijs kan hiervoor geleverd worden? maar laat mij liever opmerken, dat, zoo dit waar is, die mensch niet door een woord, zooals beweerd wordt, kon genezen worden. Het is mogelijk dat door een beroerte de krachten worden uitgeput; maar in dit geval kan men niet door een enkel woord op eens worden hersteld. De schrijver zegt zelf dat organische gebreken door Jezus niet konden hersteld worden, en nu ben ik geen man van het vak, maar ik veroorloof mij toch de vraag of een beroerte geen organisch gebrek is, of liever, of bij een beroerte geen orgaan gekwetst wordt? Springt er geen vat? Stort zich geen bloed uit in de hersenen? Wordt zoo de hersenzelfstandigheid niet gedrukt of ten deele vernietigd en is dat niet de oorzaak der verlamming? Zullen we dat geen organisch gebrek noemen? Zou dat dan door een woord kunnen genezen worden? Een doove, die eerst op rijpen leeftijd doof zou geworden zijn, en tengevolge daarvan gebrekkig sprak, zou Jezus het gehoor hebben teruggegeven, door zijn vinger in de ooren van dien ongelukkige te steken; terwijl hij daarop tot hem zeide: ‘word geopend’Ga naar voetnoot(†). Maar nu kan Jezus toch wel niet met zijn vinger tot den gehoorgang zijn doorgedrongen, hij kon immers alleen in de oorschelp komen. En wanneer het kwaad zoo oppervlakkig was gezeten, zou de man het dan niet zelf of anderen het reeds hebben weggenomen? Een vrouw, die reeds 12 jaren aan bloedvloeiing had geleden, zou eensklaps hersteld zijn, doordat zij Jezus' kleed aanraakteGa naar voetnoot(§); een bezetene, die ten gevolge van dezen treurigen toestand stom was, zou door hem hiervan zijn verlost, door dat hij hem van zijne bezetenheid genasGa naar voetnoot(**); een man met eene lamme hand zou door hem hersteld zijn, doordat hij hem eenvoudig toeriep: ‘strek uwe hand uit’Ga naar voetnoot(††); een blinde zou hij het gezicht hebben teruggegeven, door hem in de oogen te spuwen, ze daarop tweemaal met de vingers aan te rakenGa naar voetnoot(§§). Ik meen hier te kunnen volstaan met de eenvoudige opmerking dat ieder deskundige zal zeggen dat dergelijke genezingen tot de onmogelijkheden behooren. In één woord, genezingen van dien aard als waarvan we nu het laatst gewag maakten, ze zijn door Jezus, naar onze meening, niet verricht. En de schrijver, die zich eerst op het rechte standpunt had | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
geplaatst, heeft dat helaas! verlaten en is zóó op den doolweg geraaktGa naar voetnoot(*). Voor dat ik nu op iets anders de aandacht vestig, moet ik eerst nog opmerken, dat S., om toch zooveel mogelijk de verhalen der Synoptici, die wonderen aan Jezus toekennen, of ten minste aangaande hem berichten wat geheimzinnig klinkt, in hunne historische trouw te redden, er het wondervolle en geheimzinnige geheel aan ontneemt, om wat er dan overblijft of wat hij er voor in plaats stelt, als historisch te handhaven. De lezer heeft dit reeds uit het voorgaande kunnen opmaken; maar wij willen nog andere proeven leveren. Zoo heeft Jezus, volgens hem, den jongeling te Naïn niet opgewekt, maar alleen ‘eene bedroefde weduwe aldaar, die het lijk van haar eenig kind ten grave bracht, op wonderzoete wijze getroost’Ga naar voetnoot(†). De spijziging van eenige duizenden bestond hierin dat ‘toen de avond tot den maaltijd riep, Jezus zorgde, dat het niemand hunner aan het noodige ontbrak’, en wel, zooals dit nader wordt verklaard, door dat, ‘op het voorbeeld van Jezus, ieder die leeftocht bij zich had, heeft medegedeeld aan hen, die niets hadden, of het hunne reeds hadden opgeteerd.’ Dat Bartimeus in den eigenlijken zin blind was, en hem door Jezus het gezicht werd hersteld, is, naar zijne bewering niet gebeurd, maar wij zouden hier eenvoudig te denken hebben aan een geestelijk blinde, die van Jezus het ware licht ontving. Wat betreft het verhaal van den storm op zee, naar zijne voorstelling, ‘bedaarde schier onmiddellijk op het woord van Jezus, “hoe zijt gij zoo vreesachtig, hebt gij dan geen geloof?” op dat nukkig meer de bui en week het gevaar.’ Dat volgens hem, Jezus met een zijner bekenden eene afspraak zou hebben gemaakt om te Bethphage een ezel voor hem gereed te houden, iets wat, o.i., in het evangelisch verhaalGa naar voetnoot(§) wordt gelegd, en bij het verhaal van den man met de kruikGa naar voetnoot(**) ook aan eene afspraak zou moeten gedacht worden, hoewel hier niets van in 't verhaal voorkomt, zal dan ook wel niemand, na het opgemerkte, bevreemden. Men ziet het: de zoogenaamde natuurlijke of rationalistische verklaring is hier in vollen gang. Maar mag dan de biograaf zulk een gebruik maken van zijne teksten en zoo als historisch in zijne levensbeschrijving opnemen, wat toch louter fantasie is en voor de realiteit waarvan hij volstrekt geen ge- | |||||||
[pagina 159]
| |||||||
noegzamen waarborg bezit? Wat waarde bezitten toch al die mogelijkheden?
Doch wij moeten tot iets anders overgaan. Volgens S. heeft Jezus aangaande zich zelven de overtuiging gekoesterd dat hij de Messias, d.i. de persoonlijke Messias, was. Dat bewustzijn is echter, naar zijn gevoelen, bij hem eerst ontwaakt, toen hij gedoopt werd door Johannes. Dit wordt nu echter wel door hem beweerd, maar het is mij niet gebleken, dat hij daarvoor een genoegzaam bewijs heeft geleverd. Jezus, nadat Johannes gevangen was genomen, opgetreden in Galilea, verklaart zich, naar zijne voorstelling, niet voor den Messias, maar volgt den regel: om door als Messias werkzaam te zijn, en daardoor te toonen dat hij het was, zijne tijdgenooten van zelf tot het geloof aan hem als zoodanig te brengen. De groote menigte komt echter niet tot dat inzicht. Alleen zijne 12 apostelen, die, in de nabijheid van Caesarea Philippi, bij monde van Petrus, Jezus als zoodanig belijdenGa naar voetnoot(*). De dag, waarop dit voorviel was voor hem een der gelukkigste zijns levens. Want nu bleek het hem ‘dat hij in zijne discipelen menschen had gevonden, in wie het geestelijk beginsel genoeg ontwikkeld was, om hun de taal des geestes te doen verstaan en hun de overmacht van het zedelijke te doen gevoelen.’ Maar hoe kan de schrijver dat aannemen, daar diezelfde jongeren, volgens hem, nog zoo aardschgezind aangaande den Messias bleven denken? Hen zou Jezus, zoo stelt hij het verder voor, kort daarop twee aan twee, hebben uitgezonden. Want, nu zijne jongeren hem voor den Messias hadden verklaard, was het tijd, dat hij in Judea als zoodanig zich ging openbaren. En nu moesten zij de Galileërs, tot wie zij gezonden werden ‘opwekken tot bekeering’; terwijl ‘zich niets eerder liet verwachten, dan dat zij overal de welgezinden zouden aansporen om hun voorbeeld’ d.i. hunne erkenning van Jezus als den Messias ‘te volgen.’ Maar was Jezus dan niet, naar de bewering van S. zelven, zelf opgetreden met de opwekking tot de bekeering? Waarom dit nu aan zijne discipelen opgedragen? En hen zou hij hebben uitgezonden om als Messias door de Galileërs gehuldigd te worden, hen, die, naarde eigene voorstelling van S., nog zulke verkeerde begrippen aangaande den Messias koesterden? Jezus gaat, dit beweert hij al verder, na de terugkomst van zijne jongeren met hen naar Judea en, na hier eenigen tijd vertoefd te hebben, naar Jeruzalem. Waarom trekt hij daarheen? | |||||||
[pagina 160]
| |||||||
Als hij zich niet derwaarts begeeft, dan zullen, meent hij, zijne discipelen, die hem als den Messias eerbiedigen, van hem afvallen, en bovendien Jezus draagt niet alleen het voorgevoel in zich om, maar hij weet het dat hij in Jeruzalem moet lijden en gedood worden; hij weet het, want dit kent hij als het in Gods raad besloten lot van den Messias, en ‘zijn dood zal’, naar zijne overtuiging, ‘zijn werk niet vernietigen, maar integendeel den goeden uitslag er van bevorderen.’ Maar zou ook deze voorstelling van Jezus wel juist zijn, daar toch ieder, die hem als den Messias huldigde, zelfs niet één van zijne apostelen uitgezonderd, tot aan zijn dood toe aardschgezinde verwachtingen aangaande den Messias bleef koesteren? Kon hij verwachten dat door zijne apostelen, door hunne prediking, het godsrijk, d.i. het rijk van waarheid en gerechtigheid, zou komen? En hij was toch om dat rijk te stichten, volgens S., opgegaan naar de tempelstad! Voorzeker, zoo als de schrijver Jezus voorstelt, valt het moeilijk om harmonie tusschen zijn streven en zijn gedrag te vinden. En is een der hoofdvereischten waaraan eene biografie van Jezus moet voldoen, dat er eenheid heerscht in het leven, hetwelk daarin geschetst wordt, dan gevoelen wij ons gerechtigd tot de bewering dat de Schrijver Jezus hier niet naar de werkelijkheid heeft geteekend.
3e. Welk antwoord wij nu geven op de vraag, waarbij wij nog ten slotte willen stilstaan: welke waarde aan het boek van Dr. Stricker moet worden toegekend? Men zal reeds vermoeden dat het niet gunstig is. De schrijver begint zijne voorrede met de woorden: ‘Een leven van Jezus, welk een vraagstuk!’ En wel mag het een waagstuk worden geheeten: nadat reeds zoo vele levens van Jezus zijn verschenen, een nieuw in het licht te geven, waarvan verwacht mag worden, dat het beter dan zijne voorgangers zal bevredigen, en dat terwijl wij, om de eigen woorden van onzen schrijver te gebruiken, ‘nog midden in een vloed van critische vraagstukken liggen’, en nog zoo menige kwestie, die in verband staat met het leven van Jezus, naar eene voldoende oplossing wacht! Ja, 't is wel een stoute onderneming. De schrijver tracht haar te rechtvaardigen door te wijzen op de behoefte, die er bestond aan eene levensbeschrijving van Jezus. ‘Onder de denkende en lezende leden der gemeente zijn er’ toch ‘niet weininigen, die door allerlei opmerkingen, bedenkingen, bezwaren en ontkenningen in geschriften, gesprekken en preeken tot hen gebracht, geschokt en geslingerd, weemoedig hebben uitgeroepen: zij hebben mijnen Heer weggenomen en waar zal ik hem wedervinden?’ En gewacht mocht er niet worden met het leveren eener biographie van Jezus ‘totdat het onderzoek naar den oorsprong en het gehalte der evangeliën tot meer stellige uitkomsten geleid en de wijsbegeerte wel niet haar laatste woord gesproken, maar toch bevredigender resultaten opgeleverd heeft’; want ‘zoo zullen de christenen, die er toch | |||||||
[pagina 161]
| |||||||
zoo veel belang bij hebben, te weten, hoe zij over den stichter van hunnen godsdienst moeten oordeelen, inmiddels onverzadigd moeten blijven. - En zij het ook, dat men zich vooreerst nog niet bij machte vinde den hongerige volkomen te verzadigen, er is toch reeds genoeg bijeengezameld, om hem voor den hongerdood te bewaren’. Maar was er dan zoo groot gevaar voor hongerdood? Bestond dan niet reeds het werk van Dr. Schenkel, Ook een modern theoloog, waarmede het boek van Dr. S., bij al het verschil, zulk een groote overeenkomst heeftGa naar voetnoot(*)? En daar van dit boek eene overzetting in onze taal is verschenen, zie ik niet in waarom het zoo noodzakelijk was dat S. het zijne uitgaf. ‘Ik schreef’, hooren wij hem verklaren, ‘dit leven van Jezus vooral met het oog op de leden der gemeente, die der moderne richting zijn toegedaan en die verlangen te weten wat zij omtrent het woord en werk van Jezus voor waar kunnen houden.’ Indien nu Dr. S. is opgetreden als woordvoerder der moderne theologen om in hunnen naam te verkondigen hoedanig zij zich het leven van Jezus voorstellen, dan vraag ik hem, wie hem daartoe heeft aangesteld? Ik voor mij geloof dat weinige moderne godgeleerden zich met zijne voorstelling zullen vereenigen. En ik geloof ook niet dat vele moderne leden der gemeente daarmede vrede zullen hebben. Ze zullen zich ten minste maar zoo niet neerleggen bij zijne resultaten. Voor denkende en lezende leden der gemeente is dit boek geschre ven. ‘Naar zijne eigenlijke bestemming is het wat men een populair boek pleegt te noemen.’ Maar daarom te meer betreur ik het dat de vorm dikwerf weinig behagelijk is, dat er op vele bladzijden uitdrukkingen in voorkomen, die alles behalve fraai zijn en vooral dat dit boek zoo weinig bezielend is. Ook wanneer men het oog geopend heeft voor al de gebreken, die 't boek van Renan ontsieren, moet men toch hulde doen aan den vorm en toestemmen dat het veel oorspronkelijks bevat, van eene buitengewone gave der intuitie getuigt, en dat het boeiend is van het begin tot het einde. En al kunt gij u niet vereenigen met de resultaten van Strauss, gij moet toch erkennen dat men zijn werk in zijn geheel leest met ingespannen aandacht, ja! met genot, voor zoo ver het en omdat het een echt wetenschappelijk werk is. Ik durf zulk een getuigenis niet aangaande het boek van Dr. S. geven. Het voldoet noch aan uw aesthetisch gevoel, noch aan uwen wetenschappelijken honger, noch aan de eischen van uw gemoed. Veel geloof ik, moet hier op rekening gezet worden van de inrich- | |||||||
[pagina 162]
| |||||||
ting van zijn boek. Ik geloof dat die een andere had moeten zijn. Waarom b.v. niet dat betoog over de wonderen en over de genezingen, waarmede het II deel wordt geopend, verwezen naar de Inleiding, waar hij reeds het recht der critiek had trachten te handhaven en tegen hypercritiek was opgetreden. Want het is toch wel zoo aangenaam voor den lezer en het is ook belangrijk voor het doel, waarmede een biographie van Jezus wordt geschreven, dat namelijk de lezers met den schrijver dezelfde voorstelling van Jezus deelen, wanneer in eens door, zonder allerlei excursen, zijn leven wordt beschreven! En hiervoor heeft, dunkt mij, de schrijver niet genoeg gezorgd. In ieder geval had hij, naar ons oordeel, ook ik ga hier uit van het standpunt van den schrijver zelf, Jezus' grootheid en zijne onmiskenbare verdiensten jegens de menschheid veel meer kunnen doen uitkomen. Maar als ik alles wilde opsommen wat ik op deze biographie heb aan te merken, dan zou ik verre de grenzen moeten overschrijden, die ik mij hier gesteld zie. Ik mag echter niet eindigen, voor ik nog dit heb in het midden gebracht. In den aanvang van deze onze beoordeeling hebben wij de vraag gedaan: of S. door zijn boek heeft bewezen dat eene biographie van Jezus, ook tot die grenzen beperkt, binnen welke hij haar alleen mogelijk acht, kan geleverd worden? Hij zou dat hebben gedaan, wanneer er voldoende gronden bestonden om aan te nemen, dat zijn Jezus de Jezus der historie is geweest. Maar wie vindt daartoe vrijmoedigheid? Hoe vaak ontlokt zijne biographie ons de vraaag: hoe weet de Schrijver dit! Hoe vele trekken in het leven van Jezus door hem geschetst, die louter fantasie zijn! Hoe dikwerf draagt hij voor als integreerend deel van het leven van Jezus, voor welks realiteit hij zelfs geen grond in zijne teksten heeft! Hier neemt hij aan wat al de Evangelisten getuigen en beroept zich op hunne eenparigheid, maar elders verwerpt hij als onhistorisch wat door ieder van hen verhaald wordt. Nu eens is hem de getuigenis van Lucas geen genoegzame waarborg om iets als historisch aan te nemen, dan vult hij zijne biographie aan met wat slechts door Lucas wordt vermeld. Hier hooren wij hem zeggen: ‘De bizonderheden in dit verhaal’ in de evangeliën ‘geboekt, zijn te karakteristiek, dan dat het geheel uit de lucht gegrepen zou zijn’; en elders: ‘Het eenparig verhaal der Synoptici is, wat teekening en karakteriseering betreft, te degelijk, om het in zijn geheel als onhistorisch te verwerpen’Ga naar voetnoot(*). Nu eens laat hij iets weg van zijn tekst, of ver- | |||||||
[pagina 163]
| |||||||
zacht hij de uitdrukking, dan voegt hij er wat hij. Zoo combineert hij wat de teksten hem aan de hand geven of ook niet leveren, en uit dat geheel heeft hij zijn Jezus gevormd. Zullen wij dan hooge waarde aan zijne schets van dat leven toekennen? Ik voor mij gevoel mij gedrongen allerernstigst protest tegen zijne methode aan te teekenen. Zij leidt tot niets dan tot een ijdel spel der verbeelding en brengt ons geenszins tot de gewenschte zekerheid. Al licht verleidt zij ons tot den waan dat wij haar reeds hebben erlangd en is zoo werkelijk een hinderpaal om tot haar te komen. Waarlijk, ik zie kans om, op dezelfde wijze te werk gaande als Dr. S., eene voorstelling van Jezus te geven, maar die weder verschillen zal van de zijne, gelijk deze van die van Schenkel, die dezelfde methode in praktijk heeft gebracht, bij al de overeenkomst in de hoofdmomenten, onderscheiden is. Wat waarde zal daaraan echter zijn toe te kennen, indien ik ten minste geen meer voldoende waarborgen voor de werkelijkheid van mijne beschrijving weet te leveren, dan S. heeft gegeven? Op het gebied van de geschiedenis wordt de hoogste waarschijnlijkheid gevorderd en de mogelijkheid is daar niet toereikend. En zoo wij het niet verder kunnen brengen dan tot deze laatste, laat ons dan toch ons onvermogen belijden en zoo lang nalaten het leven van Jezus te beschrijven! Toch durf ik niet beweren dat wij bij dit onvermogen, hetwelk wij nu nog ootmoedig hebben te belijden, het hoofd moeten nederleggen. Het blijve onze vraag, of het niet mogelijk is eene biographie van Jezus te leveren, al zij het dan ook geen levensbeschrijving in den strengen zin van dit woord, en het zij ons voortdurend streven om daartoe te geraken. Prof. Scholten heeft in 't licht gegeven een boek over het oudste evangelie (heeft, zoo vragen wij hier ter loops, de uitgever dat werk niet ter beoordeeling bij ‘de Tijdspiegel’ ingezonden en is het daarom in dit Tijdschrift nog niet aangekondigd?) en heeft een nieuw beloofd over het Lucas-Evangelie. Zal dat de vrucht zijn van deze studiën, dat een eenigzins uitvoerige beschrijving van Jezus' leven, waarmede men meer vrede zal kunnen hebben dan met die, welke tot nu verschenen zijn, zal kunnen gegeven worden? Indien dit het geval mocht zijn, wij zouden er ons zeer over verblijden.
Olst, Juli 1868. H.E. Stenfert Kroese. |
|