| |
| |
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.
Kijkjes in het regerings-verslag van den staat der lagere scholen over 1866/1867.
I.
Wie heeft er in den laatsten tijd niet bij voortduring hooren spreken over bezwaren en grieven bij en tegen het Lager Onderwijs; wie heeft er in enger en ruimer kring geen deel genomen aan den heftigen strijd, die daarover gevoerd wordt; wie is er vreemd aan dat alles - gewis, niemand, wien de toekomst zijns vaderlands ter harte gaat. Indien men echter dien kamp bedaard volgt, dan valt het bepaald in het oog, dat er met dat woord bezwaren geducht geschermd wordt; dan blijkt het duidelijk, dat zij, die bezwaren en grieven opperen, in hunne aanduiding hoogst onbestemd en onbepaald zijn, ja, dan komt men tot de overtuiging, dat het den bezwaarden zelven nog veel bezwaar geeft, zoo niet onmogelijk is, om ze duidelijk aan te geven en diensvolgens nog veel meer moeite kost om den gepasten en kortsten weg aan te wijzen om die te verhelpen of op te heffen.
Maar bestaan er dan toch geen bezwaren bij het Lager Onderwijs? Voorzeker, en ook van groot gewigt, en zoodanig, dat uit hunne opheffing groot heil voor het gansche volk zou voortvloeijen. De strijd dezer dagen maakt er de menschen echter blind voor, en als een groot jammer, dat ook uit de tegenwoordige spanning voortvloeit, kan beschouwd worden, dat de wezentlijke bezwaren op den achtergrond geschoven worden, zoodat men in vele opzigten stil staat om met de wet van 1857 in de hand ons vaderlandsch schoolwezen te verbeteren en te volmaken. Op gevaar van over die bezwaren mogelijk niet gehoord te worden, wagen wij het echter hoogst belangrijke punten ter sprake te brengen, om zóó velen te wekken tot belangstelling en onderzoek en ook tot een strijd, dien wij voor die zaken gepast en gewenscht rekenen. Wij zullen echter ook wel gelegenheid hebben om daarbij op de groote kwestie terug te komen en onverholen onze in- | |
| |
zigten daaromtrent mede deelen, terwijl wij bij deze en volgende beschouwingen het Regerings-Verslag over de scholen over 1866 ten grondslag zullen leggen.
Tien jaren geleden schreven wij in een tijdschrift, gewijd aan onderwijs en opvoeding, deze opmerking, dat het in ons oog schoone en goede woorden zijn en eene voortreffelijke bepaling, welke wij in Art. 16 van de Wet op het Lager Onderwijs lezen: ‘In elke gemeente wordt lager onderwijs gegeven in een voor de bevolking en de behoefte voldoend getal scholen.’ Nog hebben die woorden al hun glans voor ons bewaard - en wat men ook zegge, en wat men ook schrijve, en hoe men ook strijde, wie er in dat onderwijs voorzien zal - algemeen verlangt men toch, op eene enkele uitzondering na, dat dit beginsel gehandhaafd worde en dat ieder kind naar eene school kunne opgaan. Dit duidt op krachtige wijze aan, dat men algemeen overtuigd is van de behoefte aan onderwijs, en dat men het kind ongeschikt acht om eenmaal als lid der maatschappij op te treden, tenzij het daartoe door de school voorbereid zij geworden. Reist men dan ook in Nederland rond, dan ziet men, dat allerwege scholen zijn gesticht geworden, en dat het aantal daarvan na 1857 nog belangrijk vermeerderd is en nog steeds toeneemt. Hoe aanzienlijk die vooruitgang echter zij, hoezeer die ook op prijs verdient gesteld te worden, wij zijn er echter nog verre van verwijderd, dat het tijdperk voor verdere stichtingen zou gesloten zijn, zooals wij lager zien zullen.
Doch al verrijzen er nu nog meer lokalen, al worden de gelegenheden tot onderwijs met den dag vermeerderd, daarmede is de zaak nog niet in het reine, zoo lang Nederland gebukt gaat onder een geducht bezwaar, in ons oog wel het grootste, dat bestaat en aller aandacht waardig, zoo lang namelijk het noodlottig schoolverzuim in al zijne vormen bij duizenden aan de school ontrukt. Sticht scholen, zoo veel gij en waar gij wilt, zij dienen bevolkt te worden, en men moet geen vrede hebben, zoolang er nog kinderen gevonden worden, die van het onderwijs geen gebruik maken. Te dien opzigte is het echter zeer treurig gesteld, en inderdaad nog neemt ons volk eene droeve plaats in de rij der beschaafde staten van Europa, wat het getrouw schoolbezoek zijner toekomstige burgers en burgeressen betreft, en wij mogen er niet blind voor zijn, dat dit eene smet is, die tot groote schande in hooge mate aan ons volk kleeft.
De cijfers, hier wel zeer droeve, mogen in deze spreken en getuigen, of onze beschuldiging te zwaar is.
Stellen wij ons eens voor, dat op één oogenblik al de scholen te Amsterdam, te Rotterdam, te 's Gravenhage, te Leiden en te Delft gelijktijdig òf opgeheven, òf gesloten en alzoo alle kinderen in die steden plotseling van onderwijs beroofd werden - wat zou er dan niet een kreet in het gansche land opgaan; wat tal van stemmen zouden er niet gehoord, wat woorden gewisseld worden; hoe zouden de ver- | |
| |
gaderzalen van Gemeenteraden, Provinciale Staten en de Staten-Generaal niet weêrgalmen van redevoeringen over zulk een schandaal bij eene beschaafde natie. Men zou zich dan haast schamen Nederlander te zijn, en teregt zouden alle krachten onmiddellijk ingespannen worden om in zulk een toestand te voorzien, en niet lang zou het duren, of die vlek zou grootendeels uitgewischt zijn en op land en stad niet meer kleven.
Doch welk onderscheid is er nu toch in, of er 100,000 kinderen in die steden zonder onderwijs rondloopen, of dat men hetzelfde getal over ons gansche vaderland verspreid vindt - zou dit dan al niet zoo wat hetzelfde zijn? Het kind van den heidebewoner in Gelderland, of van den fabriek-arbeider in Overijssel, of van den daglooner uit de landbouwende streken - zij hebben toch dezelfde behoefte - en wij zeggen het met opzet - dezelfde aanspraak op onderwijs als de kleinen in onze groote steden of dorpen. En wat leert nu de ondervinding in deze? Tot schande voor het verlichte Nederland van de laatste helft der negentiende eeuw moet de Hooge Regering in haar Verslag over de scholen van 1866 getuigen, dat er in Januarij, April, Julij en October meer dan honderd duizend kinderen van 6-12 jaar waren, die geen school bezochten en dus op kleine uitzondering na, geen onderwijs genoten. Wie noemt dat nu geen bezwaar, een knellend, hoogst ernstig bezwaar, en wie moet er niet schaamrood worden bij de gedachte, dat zulk een geducht cijfer niet krachtiger spreekt, niet grooter uitwerking heeft, en, jaarlijks herhaald, geen honderden van stemmen doet opgaan om zulk een toestand met alle kracht te bestrijden? Wat zou toch wel de reden zijn, dat er niet meer van gehoord, dat er niet meer voor gedaan wordt en dat men er het hoofd als het ware bij neêrlegt? Zou men dien droeven toestand als zoo verouderd beschouwen, dat hij voor geen herstel vatbaar is? Wij kunnen het ten minste vooralsnog niet aannemen, dat het waarheid zou zijn, wat ons dikwerf te gemoet gevoerd werd, dat zoo eens, wat God verhoede, weêr honderd duizend runderen door veetyphus aangetast werden, de schrik voor de beurzen en den nationalen rijkdom wel meer hoofden en pennen in beweging zou brengen dan de aanblik dier naar geest en ligchaam verwaarloosden vermag, wier waarde bij geen guldens kan berekend worden; of dat men zwijgen zou, omdat het maar kinderen geldt en nog wel kinderen
uit het volk. Zulk eene verschrikkelijke stelling durven wij nog niet voetstoots aannemen. Doch onbetwistbaar schijnt het ons toe, dat wij toch de schande niet kunnen ontgaan van slavenhoudende natie genoemd te worden, zoolang er nog zoo openbaar slavernij naar ligchaam en geest in ons vaderland gedreven wordt. Tot arbeid toch gedoemd van den oogenblik, dat de handpalm en de enkels bevestigd zijn, en dat zonder ophouden, de gansche langere of kortere levensreize, tot aan het graf, zonder speeltijd, zonder ontwikkeling, met een duister hoofd, een ledig hart, een' onbestuurden
| |
| |
wil - gewis, wie dat geen slavernij noemt, hij heeft een gering besef van de waarde der menschheid. Wettelijk moge zij dan afgeschaft zijn, feitelijk bestaat zij nog om ons heen, even goed als in Oost en West. Maar, wat dan; wil men dan geen algemeen schoolbezoek? Op uitzonderingen na verlangt men het vurig. Wij zoeken de oorzaak van die werkeloosheid en onverschilligheid vooreerst daarin, dat men niet algemeen met het kwaad bekend is. Vraagt een Amsterdammer, hoeveel kinderen gaan er hier niet school, en vraagt het een bewoner van het kleinste dorp - tien tegen één, dat zij het niet weten. - Zij kunnen het trouwens ook niet weten, want men geeft wel opgaven van cholera, veetyphus, longziekte - inderdaad een loffelijk werk - maar wie heeft er nog om gedacht om dit voor de kinderen te doen, die geen onderwijs genieten? Daarbij is het eene treurige waarheid, dat er vaak gebrekkige en hoogst afkeuringswaardige toestanden in de maatschappij zijn, aan wier gezigt men zich gewent en waarop men den stempel der noodzakelijkheid zet - en zoo is het ook met dit gebrek. Nog ten laatste komt er dit bij, dat bij de gansche natie nog niet tot in merg en been het gevoel van behoefte aan ontwikkelend onderwijs is doorgedrongen. Al die oorzaken werken onzes bedunkens mede tot die slapheid, die werkeloosheid, die onverschilligheid, welke er te veel voor deze zaak bestaat.
Maar zouden zij ons mogelijk niet van overdrijving in de opgaven van het cijfer kunnen beschuldigen? Wij gelooven het niet, ja, wat meer is, wij maken ons, des gevorderd, sterk om te bewijzen dat het opgegevene nog altijd te laag is. Nemen wij een oogenblik het Verslag in handen. De Regering geeft voor de bevolking met 1 Januarij 1866 een aantal van 3,532,446 zielen en zegt, dat het vermoedelijk getal schoolpligtige kinderen van de 6 tot de 12 jaren 449,752 bedroeg, van welke in Januarij 110,255, in April 124,858, in Julij 135,196 en in October 142,437 van de dagschool geen gebruik gemaakt hebben. Al nemen wij nu het gunstigste cijfer van Januarij slechts aan, dan krijgen wij toch reeds een verzuim van bijna 25 per cent; want dat de overige cijfers nog ongunstiger zijn, vindt zijne oorzaak daarin, dat er boven dat voortdurend te kort in de overige maanden des jaars nog zooveel meer kinderen meest tot den landarbeid gebezigd worden. Droeven indruk moeten die cijfers maken op elk, die het met de Nederlandsche jeugd wel wil, en nog droever wordt men te moede, als men ontwaart dat het kwaad nog eerder toe- dan afneemt. De Regering zelve zegt, dat tegen eene vermeerdering van 18384 kinderen van 6-12 jaren, in de jaren 1863-1866, slechts eene verhoogde schoolbevolking staat van 8618, hetwelk dus al weder een' achteruitgang van 10000 kinderen aanwijst, waarvan de aanleiding bepaald gezocht moet worden in verminderde gelegenheid tot kosteloos onderwijs, eene heillooze vrucht van den onzaligen twist dezer dagen, terwijl de duurte der levensmiddelen ook niet voorbij ge- | |
| |
zien mag worden. Het ongunstigst kenmerken zich de provinciën N.-Holland, Zeeland en Noord-Braband - het allergunstigst het kleine Drenthe, hetwelk gevolgd wordt door Overijssel, Groningen en Friesland. Wij hebben voorshands echter genoeg aan die cijfers en hopen ze later nog eens opzettelijk te beschouwen, vooral in betrekking tot de meisjes van 6- tot 12jarigen leeftijd. Wij stellen
echter nogmaals het feit op den voorgrond, dat er in Nederland meer dan honderd duizend kinderen zijn, welke, geen lager onderwijs ontvangen.
Het zal dan nu toch wel niet mogen ontkend worden, dat er op die wijze een geduchte kanker aan Neêrlands welzijn knaagt, en dater geen sprake zijn kan van algemeene volksbeschaving en volksverlichting, zoolang men op zulk een droeven toestand wijzen kan. Er wordt dan ook vaak te onbedacht met die woorden gespeeld. Men trede het volksleven eens in en onderzoeke met een belangstellend en naauwlettend oog naar den graad van ontwikkeling bij de groote massa, en inderdaad, van de tien gevallen zal men zesmaal met een verslagen gemoed huiswaarts keeren. Hoe zou het anders kunnen zijn, daar het vierde gedeelte van de kinderen, en dat juist uit het volk, de plaats niet bezoeken, waar zij eenig en alleen eenige ontwikkeling erlangen kunnen. Men vergete toch niet, dat deze ongelukkigen meest kinderen van ouders zijn, die zelven onontwikkeld dan ook voor de vorming hunner kleinen niets kunnen doen, en dat hetgeen de jeugdige menschen nog worden bloot toeval is, of uit het verkeer met anderen voortvloeit, een boom echter, waaraan soms wrange en kwade vruchten wassen. Men behoeft dan ook niet lang naar de oorzaak te zoeken van die lage politieke en godsdienstige ontwikkeling van duizenden uit ons volk; men behoeft niet te vragen, hoe het komt dat de verschillende godsdienstleeraars als tot dooven prediken en dat hunne woorden over de hoofden van velen hunner hoorders vliegen; men behoeft gansch niet verlegen te wezen met de oplossing van het vraagstuk, waarom de leiders op staatkundig en godsdienstig gebied, die jagt maken op de onkunde, zoo gemakkelijk eene groote menigte volgelingen vinden. Inderdaad, er woont nog diepe onkunde onder de groote menigte, en de grofste vormen van bijgeloof en onwetendheid mogen eenigermate weggezonken zijn, nog vloeijen die beide vuile bronnen van menschelijke ellende te zeer onder ons en blijven duizenden als in nevelen voortleven, en dat eenig en alleen, omdat zij geen onderwijs genoten of nog genieten. Velen hunner zien niet, en
hooren niet, en vatten niet, en soms al mannen in kracht, zijn zij nog armer in verstand dan het kind, dat eenigen tijd in den zegen van goed onderwijs heeft mogen deelen. Zullen wij hier schetsen, wat leger van jammeren uit dien ongelukkigen toestand voortkomt? Wij wijzen uit veel op enkele punten. Onkunde en onbekwaamheid voor het werk, dat nadenken en overleg vereischt, gaan meestal hand aan hand, en juist daarom kunnen over het algemeen onze ambachtslieden en onze fabriekarbeiders in den
| |
| |
grooten strijd der concurrentie niet voldoende mededingen, en bij honderden hunner zijn alleen geschikt om even als een bepaald deel van een werktuig al de dagen huns levens steeds het zelfde werk te verrigten. Van vinding en overleg kan er bij hen geen sprake zijn, en dat zij zich door de daartoe onmisbare kunde en bekwaamheid een waarlijk onafhankelijk standpunt zouden kunnen verwerven tegen over hunne heeren of meesters, de gedachte daaraan behoeft bij hen niet op te komen. Wie kan er ons dan ook op wijzen, dat onze werklieden in het buitenland optreden, om daar hunne meerderheid te handhaven of te staven; neen, verre van daar worden wij overstroomd door vreemdelingen, die onze arbeiders zoo al niet het brood uit den mond nemen - dan toch meestal als hunne meerderen optreden. Daarbij komt, dat velen van de vroegste jeugd en in het tijdperk van ligchamelijke ontwikkeling reeds tot arbeid genoopt, zwak, gebrekkig, krachteloos en voor hun leven ongeschikt en onbekwaam blijven om tot flinken arbeid gebezigd te worden, en de vele kwijnende gezigten in den bloeitijd des levens, de vele mismaakte gestalten en dat groot aantal ongeschikten voor de krijgsdienst, die gewenschte oefenschool voor orde en ondergeschiktheid bij velen uit den lageren stand - zij komen daaruit voort, dat menig kind in de jaren bestemd tot onderwijs en opvoeding daarin niet deelt, doch reeds tot zwaren arbeid gebezigd wordt. Men kan en behoort daarbij de zaak ook wel degelijk van de finantiëele zijde eens te bezien. Of moet het geen belangrijk verschil voor de welvaart eens lands opleveren, of men arbeiders, werklieden en ambachtslieden, of hoe men ze ook noeme, heeft, welke goed ontwikkeld en in elk opzigt goed onderwezen zijn, en die dus in zich zelven de gegevens bezitten om veel, en goed, en degelijk werk te verrigten, de voortbrenging te verhoogen, de waarde der door hen bewerkte grondstoffen aanzienlijk te doen toenemen en zoo èn voor zich zelven, èn voor
den fabriekant of landbouwer of ambachtsman, èn voor den staat welvaart te scheppen, terwijl men de hoop mag koesteren dat hunne kinderen op de schouders der ouders staande nog verder zullen zien. - Stellen wij tegenover dezen nu eens een geslacht, door vroegtijdigen arbeid of verwaarloozing ontzenuwd, krachteloos en traag, dat nooit of te kort op de schoolbanken gezeten heeft, zonder een hoofd, geschikt tot denken of tot het besturen der hand, wat vrucht zal dier arbeid geven; welke waarde zal hun fabriekaat erlangen; welk overleg zal men van dezulken, bij welken arbeid ook, mogen verwachten? Zij, die bij dezen welvaart, vreugde, opgeruimdheid, licht op hun pad zoeken, zij kunnen even goed gaan maaijen op akkers, die niet bezaaid zijn, of vruchten gaan plukken op boomen en struiken, die niet gebloeid hebben. Wat deze ongelukkigen nog verrigten, doen zij onder den invloed van de stalen wet der gewoonte; wat zij nog weten en kennen, het toeval heeft het hun aangebragt - maar zoekt bij hen geen zelfstandigheid, degelijkheid of heldere begrippen.
| |
| |
Moet er nu niet noodwendig uit dat alles voortvloeijen, dat de armoede onder dezulken bij voorkeur huizen zal; dat de minste stoornis in het werk hen, die zich slechts in ééne rigting hebben leeren bewegen, bij scharen tot de armenkas voert; dat het verdiende loon bij hen wel het minst met zorg en naauwgezetheid zal besteed worden, en dat er zoo bij duizenden, wat zeggen wij, bij millioenen guldens jaarlijks moeten verloren gaan, niet aan bedeeling slechts alleen, maar aan het te kort in de algemeene productie op veld en in fabriek, terwijl zij nog de bloedzuigers zijn, die hun gansche leven door eene groote hoeveelheid van de beste sappen van den staat verteren. Wie dus waarachtige volkswelvaart wil, moet ontwikkeling des volks willen, en wie volksontwikkeling wil, moet algemeen en getrouw schoolbezoek willen, als het eerste en beste middel om dien welstand te scheppen. Wij hebben het boven toch reeds gezegd, dat de ontwikkeling, die het kind in die kringen erlangt, waar het schoolverzuim het sterkste heerscht, toch bijna niet in rekening kan of mag gebragt worden. Ook mag in het geheel niet uit het oog verloren worden, dat bij het onmetelijk verlies in stoffelijke welvaart, daardoor veroorzaakt, dat duizenden handen niet door heldere hoofden bestuurd worden, eene onontwikkelde volksmassa steeds een groot gevaar voor het land aanbiedt. Zij, die onbestemd denken en gevoelen, weten den wil toch niet te besturen, en der natuurlijke goedhartigheid en der zucht tot orde, ons volk eigen, en daarbij het geluk, dat die onkundigen niet opgehoopt maar over het gansche vaderland verspreid leven, moet men het dank weten, dat men van tijd tot tijd niet meer tooneelen van verzet en wanorde zich ziet voordoen. Vrij moge men dan ook voortgaan, en wij zegenen het dat het geschiedt, om bronnen van welvaart te openen in kanalisatie, spoorwegen, bevordering van handelsverkeer, fabrieken, landbouw en wat dies meer zij, men zal toch zien, dat dit in alle klassen der
maatschappij geen welvaart verspreiden zal, zoolang men te worstelen heeft met zulk een groot gedeelte des volks, dat alle ontwikkeling mist en dat dus grootendeels ongeschikt is om de waarde dier werken te verhoogen of de vruchten te plukken, die hun daarin aangeboden worden.
Maar wij willen hier van stoffelijke welvaart niet maar alleen spreken, doch een nog ernstiger toon aanslaan. Wie zal er bij onontwikkelden eene waardige maatschappelijke en christelijke pligtsbetrachting op overtuiging steunende kunnen verwachten, bij hen, die niet hebben leeren denken, die een onbestemd en vaak overdreven of misplaatst gevoel bezitten en bij wie de wil niet of slecht geleid wordt, dewijl er geen de minste poging aangewend is om harmonie in hunne zielen te kweeken? Wij houden het vol, dat het christendom een wel toebereiden akker verlangt, en dat het zich daarop in al zijn glans en eenige waarde vertoonen kan en zal.
En zijn dat alles nu gevolgen van het schoolverzuim, hooren wij
| |
| |
ons vragen. Wij twijfelen er geenszins aan, en wel omdat de school juist de plaats is, die steeds ontwikkeling bedoelt en bejaagt, en ook omdat het eene droeve waarheid is, dat zij voor duizenden en tienduizenden daartoe de eenige plaats is. Een degelijk en bloeijend schoolwezen, waarvan door allen een waardig en gepast gebruik gemaakt wordt, staat gewis boven aan bij de middelen om vrede, welvaart en ware deugden te kweeken.
Maar wordt er dan niets tegen zulk een kwaad gedaan? Wij zouden ondankbaar en onbillijk zijn, als wij dat wilden beweren. Het regt op onderwijs voor iedereen wordt niet betwijfeld en dikwijls krachtig gehandhaafd; met milde hand zijn en worden nog subsidiën verstrekt tot het stichten van scholen; nog wordt op menige plaats het onderwijs kosteloos verstrekt en op de meeste plaatsen staat de schooldeur voor armen en minvermogenden kosteloos open; bij velen van het schooltoezigt behoort het tot eene zaak van ijverige bemoeijing, en over het algemeen wijden de meeste onderwijzers veel zorge aan dit punt. Dan mogen ook volstrekt de edele pogingen niet vergeten worden van de grootsche stichting van Vader Nieuwenhuizen, de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die bij herhaling in hare algemeene vergaderingen hare stem tegen het schoolverzuim verhief, en zoo als het ware den afgevaardigden de gewigtige taak opdroeg om toch in hun kring als kampers tegen het kwaad op te treden, en die daarbij in naauwgezet onderzoek en door belangrijke geschriften tot de Regering en tot duizenden in het land over het euvel gesproken heeft en nog spreekt. De Maatschappij van Nijverheid staat in den laatsten tijd haar daarin ter zijde, en eere en dank zij die vereeniging daarvoor gebragt, die al menige opwekking gaf, om het kind niet te exploiteeren ten koste van de ontwikkeling, daar dit op de lange baan ten nadeele der nijverheid strekt. Bovenal moeten wij nog hen noemen, die heeren fabriekanten in Overijssels nijver gedeelte, die de kinderen wel op hunne fabrieken gebruiken, doch zelven scholen stichten en onderwijzers betalen om op sommige uren van den dag een goed onderwijs te verstrekken. Zoo zijn er nog vele bijzondere vereenigingen en personen, die gansch niet werkeloos tegenover de kwaal verkeeren; doch het kan en mag niet ontkend worden, dater veel te weinig gedaan wordt, en dat er tegenover een weinig leven zooveel levenloosheid en tegenover een enkel lichtend punt nog
zooveel duisternis staat. Zij, die gestadig nagaan, wat er in deze verrigt wordt, worden pijnlijk aangedaan, dat men bijna nooit in Gemeenteraden, of bij de Staten der Provinciën, of bij de Hooge Vergaderingen des lands bij zooveel debatten over het onderwijs stemmen hoort opgaan over die algemeene kwaal, zoodat men bijna tot het besluit moet komen, dat het Regeringsverslag of de Gemeente-opgaven niet of zonder belangstelling ingezien en bloot voor kennisgeving aangenomen worden. In die vergaderingen behoorde toch wel het eerst de vraag te rijzen, hoe het toch komt,
| |
| |
komt, dat meer dan 100,000 toekomstige staatsburgers en staatsburgeressen nog daarheen blijven leven, alsof Nederland nog in het geheel geen scholen bezat. Het is lofwaardig, dat men angstvallig te korten op staats-, provinciale- en gemeente-begrootingen zoekt te vermijden, en waar ze bestaan, die met behoorlijke voorzorgen voor de toekomst tracht te dekken; doch het bloed kleurt ons toch het gelaat, als wij een te kort van 100,000 kinderen op de lagere school van jaar tot jaar ongemerkt zien voorbijgaan, en wij gelooven vast, dat zoo het f 100,000 gold op den post onderwijs, er wel meer beweging over gemaakt zou worden. Wij zouden zoo hartelijk wenschen dien goeden en edelen wedijver te zien, inderdaad de belangstelling van alle weldenkenden waardig, dat men elkander niets toegaf om alle kinderen in ons land in den zegen van onderwijs te doen deelen; wij zouden het een heilig en heerlijk streven noemen, zoo men er naar joeg om allen kleinen dat onmisbaar voedsel voor den geest te zien genieten, zonder hetwelk zij geen gezonde bestanddeelen van de maatschappij worden kunnen; dat zou een werk zijn, waarvan bepaald vruchten van geluk en welvaart te wachten zouden wezen. Waarlijk, indien tot dat doel in elke gemeente vereenigingen gesticht werden, wij zouden denzulken met volle gerustheid den schoonen haar passenden naam van nationale christelyke toekennen. Het moet toch niet vergeten worden, dat het een werk is, dat men met billijkheid niet alleen van de Regering wachten kan, en dat de wet der liefde ieder dringen moet om deze daarin ten dienste te staan en hare voorschriften en bedoelingen plaatselijk toe te passen. Maar al is dit eene waarheid, die volstrekt niet op den achtergrond mag geschoven worden, het is niet minder waar, dat op de Regering de dure pligt rust om voor te gaan, opdat de zaak eene volkszaak worde, en dat zij daartoe verpligt is, omdat aan haar opgedragen is om het onderwijs tot
het voortdurend voorwerp harer zorgen te maken. Al stond die bepaling ook al niet in de grondwet, dan zou de wet der menschelijkheid en het welbegrepen staatsbelang haar daartoe nog moeten dringen. Betreurenswaardig is het echter, dat welke rigtingen sedert 1857 aan het staatsbestuur geweest zijn, zij allen met de schuld bezwaard staan van openlijk te weinig aan dat onderwerp gedaan en volstrekt geen degelijken stoot aan de zaak gegeven te hebben. Het is gewis prijselijk, dat zij jaarlijks voortgaat met statistische opgaven over het schoolbezoek; doch het moest reeds lang in het oog gevallen zijn, dat die opgaven nog niet eens de regte waarheid kunnen openbaren, en wij vragen bescheiden doch vrijmoedig, zouden wij van haar in zulk een aangelegen onderwerp niet meer hebben mogen verwachten dan vriendelijke opmerkingen en algemeene aanwijzingen aan de Besturen, die deze al of niet kunnen opvolgen, naardat zij er lust toe gevoelen of hun vermeend eigenbelang er niet mede gemoeid is. Vraagt men, of zij er meer aan zou kunnen doen - wie er ook aan twijfelen moge, wij ganschelijk niet - en dat zelfs
| |
| |
zonder de groote kwestie van schoolpligtigheid thans ter sprake te brengen, een hoogst belangrijk vraagpunt, doch waarover nu bij de bestaande crisis geen bedaarde discussie zou kunnen gevoerd worden. Wij houden het er voor, dat er behalve dat middel nog veel voor de hand ligt, waardoor de ziekte zoo al niet opgeheven, dan toch zeer beperkt zou worden. De Regering beginne maar met naauwkeurig elke drie maanden te laten opgeven, niet alleen hoeveel kinderen er op de schoollijsten staan of ter school komen, twee zeer verschillende zaken, maar ook hoeveel er niet komen en late, zoo goed mogelijk de redenen van verzuim opgeven; zij zorge, dat in elke gemeente het juiste cijfer van verzuim bekend gemaakt worde; zij late plaatselijk door mannen met de kwestie van het schoolverzuim bekend, de brandpunten van de kwaal onderzoeken; zij wake met onverbiddelijke gestrengheid, dat men haar juiste cijfers geve, en bovenal zij ze niet blind voor het aandeel, dat Besturen, Gemeenteraden, Onderwijzers en Schooltoezigt aan het kwaad hebben. Dit laatste verdient alle behartiging en ligt op den weg der Hooge Regering. Mogen ook al in de eerste plaats de ouders genoemd worden als de oorzaken, dat de kinderen de school niet bezoeken, bij sommigen omdat dit eene erfelijke kwaal geworden is, bij anderen omdat zij geen waarde aan de schoolvrucht hechten, bij honderden, omdat zij de weinige stuivers door de kinderhand verdiend niet kunnen missen voor de behoeften des gezins, men zal bij een gepast onderzoek tot de ervaring komen, dat vele, zeer vele Gemeente-Besturen en Gemeenteraden met eene zware schuld te dien opzigte bezwaard zijn.
Zal men kunnen getuigen, dat er overal onbekrompen en mild de gelegenheid tot onderwijs verschaft wordt; worden de onvermogenden en armen nergens van de school teruggestooten; worden de achterblijvenden allerwege opgewekt en ophefbare hindernissen uit den weg geruimd; ontbreekt het nergens meer aan voldoende lokaliteit; vindt men allerwege een genoegzaam personeel, en zou het onmogelijk zijn om plaatsen aan te wijzen, waar de schoollijst opzettelijk laag en de toegang met voordacht moeijelijk gemaakt wordt om de vermeerdering van hulppersoneel op te houden; is men overal van de kwaal vrij om de belangen van de school op te offeren voor een laag cijfer op de gemeente-begrooting? Waar men voor beperkten kring ongunstig op al die vragen antwoorden moet, wat zou er dan niet ontdekt kunnen worden, als men den blik overal vrij in het ronde kon slaan. Men onderzoeke slechts stipt en bedaard en met ernst, waarom zoo velen ondanks zich zelven van de school verwijderd blijven, en men zal bevinden, dat er nog bij scharen derwaarts kunnen en willen opgaan, ook zonder schoolpligtigheid.
Ook het schooltoezigt heeft in deze zaak nog veel te verantwoorden. Art. 64 der wet bepaalt onder andere, dat de schoolcommissiën aanteekening moeten houden van het getal leerlingen. Wat doode letter,
| |
| |
zoo dit niets anders bedoelt dan eene eenvoudige telling der leerlingen bij hun schoolbezoek; doch, wat voortreffelijke bepaling, als wij er de strekking in zien om de commissiën te wekken toch vooral kennis te nemen van hen, die geen onderwijs ontvangen en krachtdadig mede te werken, dat in hun kring een getrouw gebruik van de school gemaakt worde. Wij zullen hier niet beslissen, hoe het daarmede gelegen is en even weinig, of er geen schoolopzieners zouden aan te wijzen zijn, die zich de zaak niet aantrekken en er geen onderzoek naar doen, of de gelegenheden tot onderwijs niet dienen vermeerderd te worden. Al worden er onder de voortreffelijke en hoogst verdienstelijke mannen, die wij in deze betrekking bezitten, maar enkele nalatigen gevonden, dan zijn deze reeds in staat om veel kwaad te doen.
Moeten en kunnen wij de onderwijzers ook geheel vergeten? Och, dat het zoo ware! Wij wekken bij de dankbare erkentenis, dat de moesten voor de zaak strijden, allen bij vernieuwing op en roepen hun broederlijk toe: ‘Laten wij niet vertragen, maar een ieder in zijn kring al het mogelijke doen om het kwaad fiksch onder de oogen te zien en het dengenen, die boven ons staan, onophoudelijk als met den vinger aanwijzen, en zoo tot leven en werkzaamheid wekken.’
Hoog tijd wordt het, dat men zich meer algemeen de zaak aantrekke, en zonneklaar schijnt het ons, dat het de ernstige pligt van de Regering en van alle gewestelijke en plaatselijke Besturen, ja, van ieder weldenkende is om er niet langer onverschillig onder te verkeeren.
Men moet behalve dat ook nog wel begrijpen, dat de kwestie maar niet alleen bepaald is tot de honderd duizend kinderen, die in het geheel geen onderwijs ontvangen, maar dat er zelfs nog eene rekening moet vereffend worden met hen, die onderwezen worden. Wij hebben tot nog toe maar alleen over geheel verzuim gesproken; doch wij willen nog even de snaar roeren van te kortstondig of afgebroken onderwijs en daartoe slechts één voorbeeld noemen. Door den lofwaardigen ijver van den Districts-Schoolopziener te Delft is het kenbaar geworden, dat in zijn District, waartoe de stad Delft, het prachtige Westland met de dorpen Naaldwijk, 's Gravesande, Rijswijk en Voorburg behooren, in het jaar 1867, 720 leerlingen voor goed de school verlieten, van welke slechts 326 den leertijd wel volbragt hadden, en dat er 125 waren, die geen noemenswaardige vrucht van het onderwijs genoten hadden. Zoo stijgt het cijfer van honderd duizend nog aanzienlijk door zulke schoolgangers, en wordt in een beschaafd gedeelte des lands, te midden van de brandpunten der beschaving het te kortstondig en ongeregeld schoolbezoek in zoo erge mate gevonden, wat zal het allerwege anders zijn?
Eene ontzettende ziekte woedt er dus in geheel Nederland, en geen enkele plaats verkeert in gezonden toestand. 100,000 kinderen genieten in 't geheel geen onderwijs, en een even groot getal maakt er afgebroken of te kort en dus onvoldoend gebruik van. Doch men is er blind voor, en het getal dergenen, die de krankheid bestrijden, is
| |
| |
uiterst gering. Wij noemen het echter een bezwaar niet minder noodlottig dan cholera, runderpest of dijkbreuk; wij noemen het een verlies zoo groot als eenig wezen kan, daar het hoofden en harten en handen doet verloren gaan. Mogten alle partijen toch begrijpen, dat die toestand tegen ieder even sterk getuigt.
Wat zal de toekomst echter voor dit bezwaar opleveren? Zal men over de spijze blijven twisten en intusschen duizenden bij duizenden laten verhongeren of wegkwijnen? Wie zal daarop antwoorden? Zij, die hopen, dat de commissie die belast is geweest met het onderzoek naar den toestand der fabrieks-kinderen licht scheppen zal, vleijen zich onzes bedunkens met eene ijdele hoop, want haar onderzoek gold slechts zijdelings de school. De zaak verdient evenwel een zelfstandig onderzoek, dat alleen van de Regering kan uitgaan.
Wij wenschen en hopen, dat er toe besloten worde. Dankbaar verheugen zich duizenden in den lande, dat de Minister Fock pal staat voor de handhaving der onderwijs-wet; wij verblijden ons, dat hij in de afgeloopene week een goedkeurend votum op zijne gedragingen mogt erlangen - doch gewis uiten nu velen met ons den wensch, dat hij moed moge hebben dit bezwaar eens ernstig ter harte te nemen. Hij heeft gezegd, dat hij werkelijke bezwaren zal trachten op te heffen en zoo mogelijk te keeren; moge hij zich eene eerzuil stichten door den grooten strijd te aanvaarden tegen het monster: Schoolverzuim. Hij zal er zijne tegenstanders op kunnen wijzen. Wel zal het een werk zijn, welks voltooijing jaren eischen zal; doch hij, die dit werk aanvat, voortzet en er slechts een gedeelte van afwerkt, hij schept met ieder tiental kinderen, dat hij in onderwijs doet deelen, volksgeluk. Iedere school, die verrijzen zal, en wij behoeven er nog honderden, wordt eene kweekplaats van zegen.
Wij bidden vurig, dat wij spoedig zien mogen, dat er door alle rigtingen een zware strijd gestreden worde tegen dien geduchten vijand van ons volksgeluk, wiens nederlaag bronnen van heil voor Nederland openen zal.
Moordrecht, 15 Dec. 1868.
G.B. Lalleman.
|
|