| |
| |
| |
Uit den vreemde.
Medegedeeld door Mevr van Westrheene.
Een misdeelde.
Ik had een engagement als première amoureuse bij het tooneel eener kleine provinciestad, alle groote rollen te spelen, mijne moeder en twee zusters te onderhouden, een hart vol eerzucht en geestdrift voor mijne kunst; ik was jong en zag er niet kwaad uit.
Dat ik mooi was, wist ik niet zoo zeer omdat het mij dagelijks gezegd werd, of door de verzen waarmede ik werd vereerd; want de poëzie is geen wetenschap; men kan er minder op afgaan dan op mathematica; ik kon mijne schoonheid nauwkeurig taxeeren naar hetgeen er mij dagelijks voor geboden werd. Het zou bespottelijk zijn als ik op mijne deugd ging roemen; ik reken mij mijne deugd niet als verdienste toe; ik was te trotsch om slecht te zijn.
Ik leefde in armoede, liep naar de repetitiën, leerde altijd van voren af aan nieuwe rollen, naaide en vermaakte mijne tooneeltoiletten, en was dikwijls hongerig en koud.
Wanneer het buiten zeer guur was, de wind in den schoorsteen huilde, de sneeuwjagt tegen de gebarsten ruiten sloeg, die ieder oogenblik dreigden in te slaan, dan wierp ik uit den hoek van mijn versleten canapétje een smachtenden blik naar den ijskouden haard, trok huiverig mijn half verstijfde voeten op de canapé, dook in elkander en las mijne rol over of - sloot mijne oogen en liet mij door mijne phantasie de fraaiste geschiedenissen vertellen, waarvan ik zelve altijd de heldin was. Dan droomde ik mij rijk, trotsch en aanzienlijk; maar daarbij edelmoedig, menschlievend, hulpvaardig, en - hony soit qui mal y pense - altijd verliefd. Mijn mannenideaal was volmaakt; begaafd met alle mogelijke deugden; een held, een Adonis, een genie; daarenboven ik bezat altijd de prachtigste toiletten en het kostbaarste bontwerk. Terwijl ik beefde van de koû, zat ik, in sabelbont gehuld, in mijn kostbaar rijtuig, of in een geurig boudoir, voor den knappenden haard, in een smaakvol wintertoilet, waaraan al weder geen bontwerk ontbrak. Bontwerk was in mijn verkleumden toestand het ideaal van alle pracht, alle weelde, alle geluk, en ik gevoelde mij in die zachte omhulsels mijner droomen onbeschrijfelijk zalig en warm.
Maar och, de werkelijkheid was altijd sterker dan het heerlijke bontwerk mijner phantasie; ik bibberde en klappertandde en wanneer de koû mij letterlijk ondragelijk werd, dan wikkelde ik mij in een ouden witten ruitersmantel, waarin mijn vader eens den don Juan had gezongen, en ik declameerde Maria Stuart.
Dat was mijn lievelingsrol; de rampen der ongelukkige Schotsche Koningin brachten mijn bloed zoo zeer in beweging, dat ik spoedig de koude in mijn armoedig kamertje vergat; ik sloeg den mantel naar achteren en riep juichende uit:
‘Hoort gij den jachthoorn? Hoort ge het klinken dier prachtige stemmen door bosch en landouw?’
Op zekeren dag werd er zacht aan de voordeur geklopt. Wrevelig over die stoornis (mijne moeder en zusters waren uit, en ik was alleen te huis), deed
| |
| |
ik open. Daar zag ik een bleek en mager man, met ingevallen wangen, lange haren en een scheven rug voor mij staan. Hij zag er armoedig, bijna zou ik zeggen verwaarloosd uit.
Ik keek den man vragend aan.
‘Ik ben Frans Zeeveld, die de rollen uitschrijft, met uw verlof,’ begon hij verlegen, als wilde hij zich over zijne komst verontschuldigen.
Ik liet hem binnen komen, bood hem een stoel aan en vroeg: ‘Waarmede kan ik u van dienst zijn?’
‘Ik kom u om hulp vragen,’ antwoordde hij, zoo zacht, dat ik hem nauwelijks verstond.
Ik dacht treurig aan mijne ledige beurs, tastte nog met eene flauwe hoop in mijn zak, waarin misschien nog eene kleinigheid verborgen kon zitten; doch ik haalde ongetroost mijne hand weder te voorschijn en antwoordde blozende:
‘Mijn goede man, ik heb zelf honger en ben koud; misschien verrast mijne moeder ons straks met een kop warme koffie, als gij wilt...’
‘Neen, neen, dat is het niet,’ viel hij mij, weemoedig glimlachende, in de rede. ‘Ik heb... ik heb... een drama geschreven, in verzen. Lach mij niet uit, zooals de anderen; spot er niet meê; het zou mij zoo zeer doen!’
‘Zeker niet, mijn vriend! Waarom zou ik u uitlachen? Ik hoor u vol belangstelling en deelneming aan.’
‘Mag ik dan zeggen wat ik te vragen heb?’ riep de jonge man, koortsachtig opgewonden. ‘Maar ik moet het wat hooger ophalen, eer ik u zeg waarom ik hier gekomen ben. Ik zal u mijne geschiedenis vertellen als gij er naar luisteren wilt.’
‘Ik zal met de grootste belangstelling luisteren; ik verzoek er u zelfs om,’ hernam ik.
Hij leunde een oogenblik tegen den rug van zijn stoel, streek met zijne hand over zijne oogen, haalde diep adem en begon met zachte stem zijne geschiedenis te vertellen:
‘Ik was de jongste onder zes broêrs en zusters; een ziekelijk, gebrekkig kind; mijn vader was ambtenaar, met een klein inkomen; mijne moeder heb ik niet gekend; zij stierf toen ik twee jaren oud was. Mijne broêrs en zusters waren bloeiende, gezonde kinderen, op wie mijn vader trotsch was en wie hij opschik, lekkernijen en genoegens bezorgde, zoo veel als zijn karig inkomen het hem vergunde. Hij streelde hun de wangen, kuste hen en zeide: ‘Gij zijt mijn trots, mijne éenige vreugde; voor Frans alleen ben ik bezorgd; wat zal er van den jongen worden als ik er niet meer ben? God gave dat hij daarginds bij zijne moeder lag; dat zou beter zijn, voor ons en voor hem’.
De anderen huppelden na zulke liefkozingen juichende naar den tuin, of de straat op, terwijl mijn vader zuchtende heenging en ik mijn mager gezicht in mijne handen verborg en bitter schreide.
Ik had al verstand genoeg om mijn ongeluk te begrijpen en voelde mij na zulk een tooneel in mijne verlatenheid dubbel ongelukkig.
Zoo werd ik elf jaren. Toen kwam er op zekeren dag eene kleine vrouw bij ons, met vriendelijke oogen en eene zeer aangename stem; zij was eene bejaarde tante van ons, de oudste zuster van mijn moeder; zij was sedert kort weduwe geworden en kwam nu, na den dood van haren man, bij ons logeeren. Mijn vader stelde haar vol fierheid zijne vijf mooie, frissche kinderen voor; daarna wees hij op mij, kind der smarte, en zeî op bitteren toon: ‘Er is geen geluk volmaakt op de wereld.’ Ik sloop naar een hoek van de kamer en zou mij gaarne onder den grond verborgen hebben, om door niemand gezien, door niemand beklaagd te worden. Het viel mij altijd harder dan iemand begrijpen kon, ieder gelaat dat mij aanzag, een traan of eene beweging van afkeer te ontlokken.
| |
| |
Ook nu sloeg ik mijne oogen neder.
Daar voelde ik eene zachte liefkozende hand op mijn hoofd, er brandde een kus op mijn voorhoofd, een traan, dien ik niet had geschreid, bevochtigde mijne wang.
‘Geef mij het kind, Zeeveld,’ sprak eene stem, die mij als muziek in de ooren klonk. - ‘Wilt gij met mij meêgaan, Frans? Ik heb geen kinderen, wilt gij mijn zoon zijn?’ vroeg mijne tante mij.
‘Ik keek vol verbazing in het goedige oude gelaat, waarin ik in dat oogenblik geen enkelen rimpel zag. Nog nooit had iemand mij, na den dood van mijne moeder, zóo liefderijk aangezien: nooit had iemand op zulk een goedigen toon tot mij gesproken. Ik sloeg snikkende mijne armen om den hals der oude vrouw, en schreide voor het eerst van mijn leven tranen van blijdschap.
‘Maar ik verveel u, jufvrouw Rozen; ik laat mij door mijne herinneringen meêsleepen; duid het mij niet ten kwade!’
‘O, neen, neen!’ antwoordde ik levendig; ‘ga voort, als 't u blieft!’
Ik had tranen in mijne oogen en in mijne stem.
De jonge man ging voort:
‘Mijne tante keerde korten tijd daarna met mij naar hier, naar B. terug.
‘In de kleine bovenkamer, naast het kamertje waar ik sliep, heb ik mijn gelukkigsten tijd beleefd. Mijne tante leerde mij lezen en schrijven; want ik had niets geleerd, wijl ik te zwak was om naar school te gaan en privaatlessen mijn vader te kostbaar waren. Ik maakte, ondanks mijne ziekelijkheid, snelle vorderingen, want de liefde had de brug gemaakt waarover de lessen van mijne tante tot mij doordrongen.
‘Des morgens, terwijl de goede vrouw onze kleine huishouding behartigde, voorzag ik het kooitje van de kanarie, begoot de bloemen, veegde het stof van het tafeltje waaraan zij las of naaide, maakte mijn werk, haalde water uit de pomp, dekte de tafel en bewees al de kleine diensten die mijne krachten en mijn gebrekkig lichaam toelieten. Tot belooning voor die geringe moeite vertelde mijne tante mij, als zij haar middagslaapje gedaan had, de geschiedenis van alle beroemde mannen, van alle groote daden uit den ouden tijd. Mijne tante was eene beschaafde vrouw, veel rijker aan kennis dan aan aardsche goederen. Zij had in hare jeugd grooter rijkdom gekend dan nu. Over hetgeen zij mij vertelde, maakte ik dan den volgenden dag een opstel, en voegde er mijne eigene gedachten en beschouwingen bij. Och! wat was ik gelukkig, als mijne tante mij dan de wangen streelde en zeî:
‘Frans, gij hebt talent; gij wordt misschien nog een groot dichter!’
‘De goede vrouw had mij zoo lief, moet gij bedenken,’ voegde hij er glimlachend bij. ‘Zij wilde mij pleizier doen.
‘Intusschen vond ik in mijne boeken en in de zucht om mijne gedachten neer te schrijven eene rijke vergoeding voor al de ontberingen welke mijn ziekelijk gestel mij oplegde; de verhalen van mijne tante waren mij een bron van genot. Dikwijls peinsde ik over het geluk van een dichter te worden; ik schreef en stelde altijd door; ik las met geestdrift Shakespeare, Goethe, Schiller en Lessing. Toen ik ouder werd, ging ik meermalen naar de comedie; de kassier, die met ons in hetzelfde huis woonde, gaf mij kaartjes voor alle klassieke stukken. Daar zwelgde ik dan in geluk bij het zien en hooren van de tot vleesch en bloed geworden figuren onzer grootste dichters, en al mijn streven richtte zich naar het tooneel.... Ik nam mij voor zelf een stuk te schrijven....’ voegde hij er verlegen bij.
‘Nu, en dat stuk?’ vroeg ik.
‘Jufvrouw Rozen, dat stuk, die hoop van mijne jeugd, die worsteling van mijne
| |
| |
ziel, de droom van mijn halve leven, reist sedert drie jaren van het eene tooneel naar het andere en vindt nergens een woord van aanmoediging.
‘Mijne oude tante rust sinds lang onder den groenen heuvel op het kerkhof; ik zal haar spoedig volgen, en dat stuk, dat ik met mijn hartebloed geschreven heb, dat met geheel mijne ziel samenhangt, dat stuk zal niet opgevoerd worden, als...
Hier bleef hij steken en keek mij schroomvallig aan.
‘Nu, ga voort, zeg mij onbeschroomd wat gij zeggen woudt.’
‘Als gij, jufvrouw Rozen, u niet over mijn werk ontfermt, als gij niet voor de opvoering wilt pleiten. Gij zijt bij iedereen in gunst,’ zeide hij hartstochtelijk, ‘bij den Directeur, bij de journalistiek, bij het publiek. Wie kan u zien zonder van u te houden? Neem mij niet kwalijk,’ voegde hij er, zich herstellende bij. Hij keek mij smeekend aan en sprak: ‘Vergeef mij, jufvrouw Rozen, dat ik uitsprak, wat ik nauwelijks durf wagen te denken.’
‘Geef mij uw stuk, ik zal het lezen en, als ik kan, zal ik er in meêspelen. Maar ik kan u niets zeker beloven; ik geef u niets dan eene geringe hoop.’
‘Maar een hoop die mij als uit den hemel komt,’ riep de arme jonkman en vatte opgewonden mijne hand en kuste ze.
‘Mag ik u nu om het stuk vragen?’ hernam ik verlegen; ‘wees verzekerd dat ik voor u doen zal wat ik kan.’
De jonge man wilde spreken, doch zijne bleeke lippen weigerden hem den dienst; hij wilde nog eens mijne hand vatten, doch bedacht zich en trad met een pijnlijken glimlach beschaamd terug.
Ik stak hem mijne hand toe en zeide:
‘Ik wil u niet door eene valsche voorspelling misleiden; keur ik uw stuk goed, dan zal ik er in spelen, zoo niet, dan zult gij mij danken dat ik u eene bittere ervaring bespaard heb, niet waar?’
‘Ik zal u danken en zegenen tot aan mijn dood!’ antwoordde hij. ‘Mag ik u mijn manuscript laten?’
‘Weet gij wat? Ik behoef morgen avond niet te spelen; kom dan bij mij en lees mij zelf het stuk voor!’
‘Duizendmaal dank voor die vergunning! Ik zal komen.’
Den volgenden avond zat ik weder in een hoek van mijn canapétje; de mismaakte dichter zat tegenover mij. Half door nieuwsgierigheid gedreven, half door mijne belofte gebonden, luisterde ik terwijl hij las. Het was een wonderlijk stuk, vol ongerijmde idéen. Eene wilde, onbeteugelde phantasie had de stof bij elkander gebracht; het was vol fantastische, verrassend geniale, doch te plotselinge overgangen, maar de taal was vol wegslepende poëzie: de wijze van opvatting en behandeling getuigde van dichterlijke oorspronkelijkheid, van groot talent. Tusschen het gruis schitterden tallooze diamanten van het zuiverste water, die slechts gepolijst en geslepen behoefden te worden.
Ik herkende er het genie in van een ziekelijken, door uiterlijke omstandigheden gedrukten geest; die geest wekte mijne belangstelling op en boeide mij. Dat was niet meer de leelijke mismaakte man die onze rollen afschreef; dat was niet meer zijne holle teringachtige stem die tot mij sprak; al die gebrekkigheid verdween voor de macht van het genie, dat alles als door tooverkracht om mij heen herschiep. Mijne armoedige kamer, met de onaanzienlijke meubelen, werd eene andere, ik zelve voelde eene hooger kracht in mij, een hooger vlucht. Eene kunstenaarsziel ontvangt alle indrukken met sneller polsslagen; wat andere menschen slechts behaagt, vervult den kunstenaar met onbedwongen verrukking.
Ik was vol geestdrift, al de figuren van het drama schenen voor mij te leven. Op de bleeke, koude, vervallen gelaatstrekken van den misdeelde, blonk eensklaps eene geheele ziel vol sterken, machtigen hartstocht; een stroom van ge- | |
| |
voel dat jaren lang teruggedrongen was, kwam nu ontboeid over zijne bleeke lippen en lichtte uit de schitterende oogen des dichters. Het grootste meesterstuk van het geheel, eene idylle vol liefelijke geuren, onberispelijk tot in de kleinste bijzonderheden, was een tooneel tusschen gelieven.
De lezer zweeg, het stuk was uit, hij keek mij zwijgend, angstig, vol verwachting aan.
‘Kunt gij nog twijfelen?’ riep ik uit. ‘Zie mij aan! Moet ik, kan ik nog meer zeggen?’
Hij keek mij aan met oogen vol diepe aandoening; zijne dwergengestalte scheen reusachtig groot te worden; het was alsof hij den hemel in zich opgenomen had, met al zijne zonnen en sterren!
Ik werd bang voor dien man, voor mij zelve, ik huiverde toen hij mijne hand vatte en aan zijne lippen bracht, ik haalde ruimer adem toen de deur zich achter hem sloot.
‘Is het mogelijk,’ vroeg ik mij af, ‘dat ik, zij het dan ook een oogenblik, voor de betoovering buk van dien mismaakte! Is dan de geest, het genie, zoo machtig, dat hij zelfs het leelijkste omhulsel adelt? Clara, gij droomt, gij zijt waanzinnig, kom tot u zelve, ontwaak!’
Boos op mij zelve, op hem, op het geheele tooneel van dien avond, slingerde ik het manuscript in een hoek en nam mij voor dien afzichtelijken mensch niet weder te zien, zijn stuk niet weder aan te raken!
Weken gingen er voorbij. Ik had dien avond, den dichter en zijn stuk bijna geheel vergeten. Mijne studiën kostten mij veel tijd, materieele zorgen, die onafscheidelijk aan het acteurs-leven verbonden zijn, allerlei tegenspoeden bovendien, maakten dat ik nauwelijks ooit tot rust kwam.
Op zekeren avond speelde ik voor Julia; ik had in de balconscène mijn hoofd in mijne hand laten rusten en keek voor mij. Daar zag ik, tegen een pilaar geleund, in een hoek van het parterre, mijn vergeten dichter, die zijne donkere oogen onafgebroken op mij gericht hield. Ik meende er een stom verwijt in te lezen; hij zag er nog bleeker, nog magerder uit dan voorheen. Ik raakte in de war en speelde slecht. Mijn medelijden met den ziekelijken, armen man ontwaakte weder even levendig als te voren, ik verweet mij mijne dwaasheid, mijn onrechtvaardigheid, die een onschuldige voor de excentrieke opwellingen van mijne kunstenaarsluimen had laten boeten.
Toen ik te huis gekomen was, las ik het stuk nog eens over, maakte er kleine veranderingen in en gaf het aan den directeur. Hij lachte mij uit. Ik pleitte voor het stuk bij de gewone verslaggevers van ons tooneel, met wie ik bevriend was; zij stemden mij toe dat de dichter talent bezat, doch beweerden dat dit stuk slechts eene uiting was van ontembaren hartstocht, dat het niet op te voeren was.
Ondanks al die tegenwerpingen bleef ik op de opvoering van het drama aandringen; doch men opperde mij schijnbaar onoverkomelijke bezwaren in betrekking tot het personeel, de decoratiën, enz.
Ik werd boos om de onrechtvaardigheid der menschen, die een jong talent wilde onderdrukken. ‘Zou zulk een sukkel geest en genie bezitten?’ wierp men mij tegen. ‘Dat zou wel een wonder zijn!’ Onze wijze gezeten luî geloofden niet aan wonderen. De man voor wien ik in de bres sprong, was een wezen met een scheven rug, een bleek vermagerd gelaat en een versleten kale jas. Men schold hem voor een dweeper, en zij, die zijn talent erkenden, bezaten geen invloed, of hadden geen lust, om zich voor hem in te spannen. Ik was dus zijn éenige steun; doch ik had mij voorgenomen, ondanks allen tegenstand, het stuk te geven en koos het eindelijk voor mijn benefiet. De andere actrices noemden mij spottende de vriendin van den scheven dichter; de directeur trok be- | |
| |
denkelijk zijne wenkbrauwen op, mijne vrienden zochten mij angst aan te jagen; maar het stuk zou gaan; ik wilde het, en legde mij met mijne geheele ziel op de titelrol toe.
Ik ontveinsde mij echter het hachelijke mijner onderneming niet; ik stond alleen met mijne overtuiging, tegen de gansche stad, en de strijd tegen vooroordeelen is een strijd op leven en dood. Een oogenblik vóor de voorstelling begon mijn moed te wankelen, ik kreeg berouw over mijn trotsche volharding. Daar ging het gordijn op, alle handen kwamen in beweging om mij vriendelijk welkom te heeten; nogmaals werd ik door eene fiere zekerheid bezield, ik keek in de oogen van het publiek en dacht: ‘Gij hebt mij lief, gij gelooft aan mij!’
En zoo was het. De bijval, de toejuiching nam gedurig toe, voor den dichter en de speelster beiden. Wat was ik blijde, wat was ik gelukkig! Ik wist dat er nu in een stillen hoek van de zaal een ziekelijk man zat, wien de vreugdetranen over de wangen vloeiden, wiens lippen mij zegenden, die zenuwachtig zijne hand aan zijn hart bracht om het sterke kloppen te doen bedaren, dat hem toeriep: ‘Gij zijt toch dichter!’
Het gevoel dat ik iets had bijgedragen tot het geluk van mijn armen beschermeling, woog mij zwaarder dan de schitterendste triomf. Wat is het heerlijk iemand wèl te doen, zegen te verspreiden, een mensch gelukkig te maken!
Den volgenden avond, toen de schemering was aangebroken, werd er weder aan de voordeur geklopt, het was mijn dichter.
‘Zoo laat!’ riep ik hem te gemoet.
‘Ik schuw het licht,’ was zijn antwoord; ‘ik was bang dat iedereen mij met den vinger zou nawijzen en mij uitlachen.’
‘Gij zijt ondankbaar, mijn vriend. Is het succès van het stuk niet schitterend geweest? Zijt ge niet tevreden?’
‘Laten wij ons niet misleiden, jufvrouw Rozen! Dat sussès gold u, uwe talenten, uwe wegslepende kunst! Ik dacht van daag in alle couranten te lezen, uit uwen mond te hooren, dat gij mijn stuk voor fiasko hebt gered. Daarvoor kom ik u danken; daarvoor alleen.’
‘Gij zijt dwaas, mijn vriend; gij zult en moet carrière maken.’
‘Neen; mijn stuk is slecht; het is ruw, hoekig, woest en onnatuurlijk.’
‘Woest is het, mijn vriend, maar onnatuurlijk niet. De hartstochten zijn goed en naar waarheid geteekend. Denkt gij dat het publiek zich door iets onnatuurlijks tot toejuichingen zou laten meêslepen? Neen, mijn vriend, slechts de waarheid pakt; voor het genie moeten alle geesten buigen. Nu nog éen strijd, nog éen zegepraal; schrijf nu nog een stuk, opdat het publiek, dat gij door uw talent toejuichingen hebt afgeperst, u die uit volle overtuiging geve en gaarne erkenne dat gij een dichter zijt!’
‘Och, gij zijt zoo goed, zoo boven alle beschrijving lief en vriendelijk. Hoe anderen ook over mij mogen oordeelen, het grootste geluk dat mij kon te beurt vallen, heb ik genoten; ik heb u in mijn stuk zien spelen. De herinnering gaat met mij in het graf. Ik neem nooit weder eene pen in handen; ik maak geen verzen meer...’
‘En waarom niet, mijn vriend? Iemand met uw talent; uw uitstekend talent!’
‘Zegt gij dat in ernst? Gelooft gij dat waarlijk? O, herhaal die woorden; misleid mij niet uit medelijden; het zou wreed zijn!’
‘Neen, neen; ik zeg u de volle waarheid; ik heb mijne rol met geestdrift bestudeerd en gespeeld. Gij zijt wel waarlijk dichter!’
De oogen des jongen mans straalden van geluk.
‘Ik ben tevreden,’ sprak hij, ‘ik wil gelaten sterven; ik heb niets meer te wenschen op aarde.’
| |
| |
Ik was nog nooit zoo diep ontroerd geweest. Eindelijk hernam ik: ‘Beloof mij, dat gij uwen genius trouw zult blijven; beloof mij dat gij zult blijven werken...’
‘Er vloog een mat licht over zijn gelaat, en hij antwoordde: ‘Ik ben ziek; ik kan niet lang meer leven. Ik ga naar buiten om er eene betere lucht in te ademen dan hier in de stad. Twee uren van hier heb ik kamers gehuurd, op den Runderhof. Mijne tante was peet van de boerin. Ik leer hare kinderen lezen en schrijven en zij geeft mij daarvoor de versche melk van hare koeien, een weinig rust en misschien spoedig een graf. Het is zoo heerlijk buiten; zoo stil, zoo kalm, zoo onbeschrijfelijk weldadig voor mijne uitgeputte krachten. Bosch en land, eene blauwe lucht en schilderachtige bergen! O, en achter die bergen de opgaande zon, eerst bloedrood, dan verguld, dan gloeiend, de koningin van het heelal!
‘Voor de armen zijn er in eene stad slechts nauwe donkere straten, rookende schoorsteenen, en er dringt daar zoo zelden een streepje blauwe lucht tusschen de huizen door. Ziet gij, jufvrouw Rozen, dat is het beeld van mijn leven; alles donker en ellendig; slechts dat smalle streepje licht daar boven was voor mij de hoop, die mij alles leerde verdragen, de hoop dat ik een groot dichter worden zou, dat ik mijne tijdgenooten door mijn talent mijn leelijkheid zou doen vergeten. Maar die hoop heb ik nu ook verloren, ik ben een stervende.’
Met die woorden drukte hij zijn gelaat tegen zijne handen en schreide als een kind.
‘Och, had ik u vroeger gekend,’ zeî ik: ‘dan zou ik u aangemoedigd, uwe verzen gelezen, u raad gegeven, uwe stukken gespeeld hebben.’
‘O, nu wil ik sterven!’ riep hij vol geestdrift.
‘Neen, neen, gij zult niet sterven, gij zult niet sterven.’
‘Ik weet wat mij wacht en ik vrees den dood niet. Ik heb het leven nooit lief gehad, dan in de weinige jaren die ik met mijne oude tante heb geleefd; en nu ik ook haar heb moeten missen, sta ik weder alleen.’
‘Niet alleen,’ troostte ik... ‘gij hebt uwe poëzie.’
‘Dat heb ik ook geloofd; maar niet altijd vertrouwde ik mijne gaven, somtijds wanhoopte ik of ik ooit iets goeds zou scheppen en liet de pen rusten; maar wat was het dan dat mij dreef tot scheppen, tot dichten, tot schilderen, tot spreken - was het niet de poëzie?’
‘Ja, het was een goddelijke vonk die in u brandt, die velen verwarmd en verlicht zou hebben, indien haar tijd gelaten was om te ontbranden!’
‘Gij gelooft er aan;’ antwoordde hij zwaarmoedig, ‘anders zoudt gij het in dit heilige oogenblik niet zeggen. Ja, ik ben dichter, maar ik moet sterven en zal vergeten worden.’
De jonge man stond op, vatte mijne hand tot afscheid en, toen ik hem in het aangezicht zag, was het alsof ik een hemelglans in zijne oogen lichten zag.
‘Vaarwel,’ sprak ik, door aandoening overmand en zwijgend en zacht verliet hij mij.
Een oogenblik daarna keerden mijne moeder en mijne zuster van eene wandeling terug en haar luide vrolijke lach klonk mij bijna als heiligschennis in de ooren, zoo geheel vervuld was ik van een afscheid dat ik als een afscheid voor het leven beschouwde.
Het was reeds laat en ik wilde mij juist te rusten leggen, toen ik mijne zusters op het portaal met elkander hoorde spreken; terstond daarop trad een van haar mijne kamer in en legde een pakje op mijne tafel.
‘Ziedaar, Clara,’ riep zij mij schertsende toe; ‘gij hebt daar een prachtigen aanbidder! Uw dichter is er weer geweest! Gij waart juist naar boven toen hij mij die papieren overgaf. En wat was hij zonderling! Hoor eens, Clara, uw omgang met dien man maakt mij bezorgd; ik zou bang voor u worden!’
| |
| |
‘Scherts niet, Emma! Hij is een deerniswaardige verlatene op de wereld; hij heeft een hart dat nooit iemand leed zou willen doen, hij is een verheven geest, die niemand vrees behoeft aan te jagen.’
‘Gij zijt eene komische meid, Clara! Nu eens dol van uitgelaten dartelheid, dan weder zoo ernstig en plechtig als een heilige; gij zijt eene ware artiste! - Goeden nacht, onbegrijpelijke!’
De winter was voorbij, de arme Frans Zeeveld was heengegaan; niemand scheen te weten waarheen, en ik had zoo veel te spelen en te studeeren, dat de tijd mij ontbrak om hem op te zoeken. Maar ik wist dat hij naar het dorp gegaan was waarvan hij mij gesproken heeft.
De lente had hare eerste frischheid reeds verloren. De voorjaarsbloemen waren verwelkt, de Julizon drong brandend door de vensters mijner bovenkamer en maakte er de hitte bijna ondragelijk. Het waren dagen en nachten waarin ik niet van hermelijnen mantels droomde. Het ijs der Noordpool mengde zich in mijne phantasie. Ik smachtte naar de zuivere lucht onder Gods vrijen hemel, ik haakte naar wiegelende, goudgele korenvelden, naar groene weiden, naar de versterkende lucht van het majestueuze woud met zijne ruischende boomtoppen, naar het gezang der vogels, het murmelen der beekjes, naar alles wat men zich in eene idylle denkt, zelfs het gekwaak der kikvorschen niet uitgesloten.
Ik koos een vroolijken vrijen middag en ging met moeder en zuster naar buiten, om te zien hoe het den armen dichter ging, die mij misschien reeds lang had gewacht en mijne deelneming reeds pijnlijk gemist had.
Hoe heerlijk kwam mij het eenvoudige natuurschoon, de stille ongestoorde vrede te gemoet; hoe hartelijk zou de groet zijn van mijn armen vriend!
Daar kwam ons een boeren knaap tegen, op de brug die over de beek gespannen was.
Ik sprak hem aan.
‘Hier woont immers sedert eenige maanden een heer uit de stad, de heer Frans Zeeveld, niet waar? Kunt gij mij den weg wijzen naar de boerderij waar hij woont?’
De knaap keek mij verwonderd aan, dacht een oogenblik na en zeide toen:
‘O ja, de zieke heer; kom maar meê, jufvrouw. Gij komt misschien nog juist bij tijds.’
Ik durfde niet vragen wat hij met die laatste woorden bedoelde. Wij volgden den knaap. Hij leidde ons het dorp door; hier en daar zaten de bejaarde bewoners voor hunne deuren en keken ons nieuwsgierig na; half naakte kinderen buitelden over den weg, anders was alles stil en verlaten; de arbeiders waren nog buiten op het veld.
De knaap geleidde ons om het stille kerkje heen, een kleinen heuvel op; daar kwam ons een predikant tegen aan het hoofd van een kleinen begrafenisstoet, door eenige nieuwsgierigen gevolgd. In den toren luidde de doodsklok.
‘Gij komt te laat,’ zeide de knaap; ‘het is afgeloopen.’
Met die woorden bracht hij ons naar een graf, waarbij eene jonge boerenvrouw stond en schreide, terwijl twee blozende kinderen bloemen staken in het zand van den heuvel.
‘De kinderen hebben hem lief gehad, den goeden man,’ zeî de vrouw, toen ik haar vragend aankeek.
‘Zijt gij misschien de boerin bij wie mijn vriend Frans Zeeveld is gaan wonen?’ vroeg ik met bevende lippen.
Zij kon niet antwoorden van aandoening, de tranen biggelden haar langs de wangen, terwijl zij bevestigend met haar hoofd knikte.
| |
| |
Wij bleven zwijgende eenige oogenblikken op het graf staan.
Eer wij heen gingen, bestelde ik bij den doodgraver een eenvoudig kruis, waarop de naam des armen dichters gegriffeld, zou worden, en wij verlieten het kerkhof, met de boerin die mij op den weg naar huis de bijzonderheden uit de laatste levensdagen van den gestorvene vertelde.
De vrouw keek mij een oogenblik met hartelijke, eerlijke deelneming aan en zeide toen:
‘De arme jongen verviel van dag tot dag, van het oogenblik af waarop hij bij ons kwam. Hij was altijd zacht en onderworpen en vriendelijk; eenige dagen geleden maakte hij eenige laatste beschikkingen omtrent de kleinigheden welke hij naliet; want hij wist dat het spoedig gedaan zou zijn.
Wij hadden diep medelijden met hem; wij wisten dat we hem niet helpen konden en moesten hem toch moed inspreken en troosten.
Veertien dagen te voren was hij 's morgens zijne kamer uitgekomen, met oogen waarin een onnatuurlijke glans lag, en hij zeide:
Vrouw Hanna, ik word weer gezond! Ik heb van nacht een heerlijken droom gehad.’
‘Van dat oogenblik af werd hij opgeruimder en spraakzamer, hoewel zijne krachten zichtbaar afnamen.
Verleden zondag, nog maar vier dagen geleden, is hij nog naar de kerk geweest, en toen hij te huis kwam, zeide hij:
“Moedertje,”’ zoo noemde hij mij altijd als hij blij te moede was, ‘gij moet van avond eens aan mij denken. Ik ga naar de stad terug en daar hoop ik iemand weer te zien die mij zeer dierbaar is; van nu af zal ik gelukkig zijn!’
‘Ik keek den goeden jongen ontsteld aan; want hij was doodsbleek en zijne oogen schitterden zoo zonderling. Na den eten scheen hij aan zijn plan om naar de stad terug te keeren, niet meer te denken. Hij ging langzaam en bijna waggelend naar het prieel, achter in den tuin.
Onrustig verrichtte ik mijne bezigheden in huis; ik had een akelig voorgevoel, alsof er een ongeluk gebeuren moest.
Eindelijk kon ik het niet langer in huis uithouden en liep den tuin in, naar het prieel. Daar was hij ingeslapen, de goede jongen; er lagen een paar bloesems op zijn voorhoofd en de zon scheen op zijn bleek en glimlachend gezicht. Het is eene groote genade van God, zoo stil en kalm naar den hemel te mogen gaan, als die goede man!’
Het was donker geworden toen ik met mijn familie in de stad terug keerde.
Het lachen mijner vroolijke zusters deed mij zeer, maar zij hadden hem niet gekend; haar was geen blik in die dichterlijke ziel gegund geworden.
Voor haar lag daar een arme, gebrekkige sukkel begraven, die met moeite zijn dagelijksch brood had verdiend.
|
|