| |
| |
| |
Schetsen uit het leven van Vermeulen Krieger.
door W.A. van Rees.
XIV.
De overgang van het stille, eentoonige dorpsleven, dat zich slechts eigende om de slagen van het noodlot des te gevoeliger te maken, tot een werkzaam bedrijvig leven in de residentie, oefende een gunstigen invloed op Krieger uit. Van stonde aan zag men hem de meeste geestkracht ontwikkelen en bewijzen geven dat het hem ernst was de eervolle taak hem door den Koning opgedragen naar eisch te vervullen.
Reeds vroeger had Krieger een concept-formatie van een bataillon Rijdende Jagers ingezonden. Dat korps, 920 man sterk en met buksen gewapend, zou een soort van bereden infanterie zijn, bestemd om op Java zich snel van het eene punt naar het andere te begeven en de vijandelijke strijdbenden in het diepste der voor andere troepen ontoegankelijke schuilhoeken op te zoeken. De diensten die een dergelijk korps kon presteren hingen evenwel geheel af van den persoon die het zou aanvoeren; de kommandant behoorde niet alleen de geschiktheid te bezitten zijne manschappen voor den kleinen oorlog af te rigten, hun ijver in hooge mate op te wekken en een goeden geest te onderhouden, hij moest bovendien volkomen op de hoogte zijn van de eigenaardige vechtwijze des vijands. Daar Krieger al die hoedanigheden in zich vereenigde, werd hem bij koninklijk besluit opgedragen ‘alles bijeen te brengen wat noodig was om op Java een korps Jagers te paard uit te rusten geschikt tot opsporing der muitelingen in de bosschen.’
Terwijl het departement van oorlog op zich nam een driehonderdtal geoefende kavalleristen te vereenigen die de kern zouden uitmaken van het op te rigten korps, hield Krieger zich onledig met de wapening in orde te brengen. Onder zijn opzigt werden te Luik honderden buksen met slagtoestellen voorzien; maar hoe hij de werkzaamheden ook bespoedigde, het duurde lang voordat al de administratieve moeijelijkheden en de tallooze formaliteiten waren doorgeworsteld. Aan lust om dienst te nemen bij ‘de Jagers van Krieger’ ontbrak het waarlijk niet, want vol ongeduld wachtten honderden vrijwilligers op de order tot vertrek. Eindelijk kwam die order, voor een gedeelte althans, en ofschoon de winter van 1829 reeds was ingevallen, scheepte de eerste afdeeling Jagers zich aan het Nieuwediep in, vol geestdrift, vol ver- | |
| |
wachting en vol vertrouwen op de toekomst. Krieger, die inmiddels tot luitenant-kolonel was bevorderd, werd met het bevel van het eerste detachement belast.
Ten tweeden male ondernam onze held dus de groote reis, thans wel is waar met geheel andere gewaarwordingen dan veertien jaren geleden, doch met hetzelfde bepaalde voornemen om zijn pligt, om meer dan zijn pligt te doen. Lachte eertijds het onbekende tropische Oosten den vurigen krijger, den trouwen minnaar zoo vriendelijk toe, bouwde hij toenmaals de schoonste luchtkasteelen en wachtte hem bij terugkeer naar Nederland de rijkste belooning, thans tot rijperen leeftijd gekomen, maakte hij zich geen illusiën meer. Indië had voorzeker zijne sympathie verworven, was hem zelfs lief geworden; maar ook dáár was niet alles goud wat er blonk, en de ondervinding had hem geleerd dat zonder groote opofferingen er niemand zijn weg baande. Die opofferingen getroostte hij zich voor zijn kroost, voor de telgen zijner ontslapen Alida; kwam hij te vallen, welnu, koning Willem I zou voor zijne kinderen zorgen, hij had het hem bij zijn vertrek beloofd. Hoewel ontroostbaar over het verlies van zijn echtgenoot, ging hij kalm en berustend de toekomst te gemoet; en was het al niet de opgewonden, naar roem dorstende luitenant van 1815 die het dek van het fregat de Maria betrad, bij den eersten aanblik herkende ieder in den overste den bezadigden, krachtvollen chef, gewoon te bevelen en gewoon gehoorzaamd te worden.
Dat de reis per koopvaardijschip zooveel aangenamer was dan de vorige met een oorlogsvaartuig, had twee goede redenen. Vooreerst geschiedde de overtogt in ruim honderd dagen, en ten tweede wist Krieger zijne manschappen, in weerwil hunner gegronde klagten over de schrale verpleging, het leven aan boord dragelijk te maken. Zelf langen tijd in ondergeschikten rang gediend hebbende, kon hij zich veroorloven, wanneer de gelegenheid zich daartoe aanbood, hen te onderhouden met verhalen over het land werwaarts men zich begaf. In het vooruitzigt later de gevaren van den krijg met hen te deelen, rigtte hij zijne verhalen altijd zoo in, dat zij ongemerkt tot leering strekten; en daar zijn jagers hem, die den regten toon zoo wist aan te slaan, met de meeste belangstelling aanhoorden, was de band tusschen hen en hun chef reeds naauw aangehaald voor dat de helft der reis was volbragt.
Na eenige stormachtige dagen zeilde de Maria met halfgereefde zeilen ter hoogte der Canarische eilanden. Bij het aanbreken van den dag op dek komende, ontwaarde Krieger een vaartuig dat op grooten afstand in dezelfde rigting zeilde. Het was opvallend hoeveel dat vaartuig won op de Maria, die toch ook als een goed zeiler bekend stond; toen echter de stuurman van de wacht zijn kijker voor den dag haalde en ontdekte dat het schip alle zeilen had bijstaan, verklaarde het feit zich van zelf. Zonder er verder over na te denken,
| |
| |
schoof de stuurman zijn kijker digt, in zich zelf brommende: ‘ze lijkenen daar wel gek,’ en gaf last om met het dekwasschen te beginnen. Krieger evenwel, wien dat stoute zeilen verdacht voorkwam, liet zijn eigen verrekijker ophalen en tuurde er eenige minuten aandachtig door.
‘Roep den kaptein’, riep hij, en toen deze op het dek verscheen, reikte hij hem zijn kijker over, zeggende:
‘Het wemelt van volk aan boord van dat schip, ik zie duidelijk de geopende geschutpoorten. Tien tegen één, dat het een algerijnsche zeeroover is.’
De scheepskaptein verbleekte en wilde dadelijk zeil bijzetten.
‘Halt! riep Krieger, niets daarvan, eerder zeil bergen; maar het beste van alles is hoegenaamd geen verandering te maken, noch in de vaart, noch in den koers. - Sergeant van de wacht! laat appèl slaan, tusschendeks aantreden.’
Na een kort onderhoud met den kaptein, begaf Krieger zich naar beneden en deelde den soldaten mede dat er een kaper kwam opzetten die lust in de Maria scheen te hebben en haar slechts voor het nemen hield. Hij, Krieger, wilde hem evenwel eens toonen dat de Maria zich niet aan den eerste den beste overgaf. Men had slechts stiptelijk te doen wat gelast zoude worden, en dan kon ieder jager er op rekenen te Batavia met een moorschen slaaf achter zich aan wal te stappen.
Met een luid gejuich werd die toespraak beantwoord. Vlug en ordelijk had de uitdeeling van wapens en munitie plaats; de geschutpoorten werden inmiddels door de matrozen geopend en de vier carronades met scherp geladen; vijf en zeventig jagers met slagbuksen achter de verschansing bedekt opgesteld, met streng verbod zich te vertoonen; dertig man achteruit in reserve gehouden om te gebruiken dáár en wanneer het noodig zou zijn.
Een kwartier later knalde een kanonschot, en een kogel, van top tot top over de golven springende, verdween op een paar kabellengten van de Maria onder de wateroppervlakte. Dit bevel om bij te leggen verstond de Maria niet, of zij wilde het niet verstaan. Een tweede kogel, op veel korteren afstand geschoten, vloog achter het roer langs; - dezelfde onverschilligheid van den kant der Maria. Werd daardoor de argwaan van den Algerijn opgewekt? misschien wèl; elk ander koopvaardijschip zou immers getracht hebben door kracht van zeilen het gevaar te ontvlieden! Of had de kaper boven uit de mars de soldaten achter de verschansing ontdekt? 't Was te vermoeden; want voorbijzeilende, wendde hij kort daarna den steven en verwijderde zich voor den boeg der Maria om, in oostelijke rigting, alwaar zich een ander zeil aan den horizon vertoonde.
‘Hij durft ons niet aan’, sprak Krieger zich onder de soldaten begevende. ‘Vertoon u nu maar, en jouw hem eens ferm uit.’
Daarna de lont vattende, brandde hij achter elkander twee carrona- | |
| |
des los, terwijl op hetzelfde oogenblik de jagers zich boven de verschansing vertoonden en een luid hoera aanhieven.
‘Uw kijker heeft heden goede dienst gedaan, Overste!’ zeide de scheepskaptein. ‘Het is een uitmuntend instrument, waaraan wij misschien ons leven te danken hebben.’
‘Die kijker heeft al wat bijgewoond, antwoordde Krieger; die kijker is al eens begraven geweest op den bodem der zee en weêr uit het graf opgehaald’; en ziende dat de soldaten nieuwsgierig naderbij traden, als verwachtten zij weêr een belangrijk verhaal te hooren, vervolgde hij pratenderwijze:
‘Zijn eerste bezitter was een braaf zeeofficier, de luitenant Munter, die bij een landing in de Molukko's een barkas kommandeerde. De vijand had zich op het strand in de struiken verborgen, en toen de landingsvaartuigen in de branding kwamen, kregen ze onverwachts een geducht vuur. Er was weêr niet verkend, het oude gebrek! Buitendien deed men verkeerd juist dáár te ontschepen; maar dat kon Munter niet helpen. Die het gelast had, betaalde de fout ook duur genoeg.
Munter wordt doodelijk getroffen op het oogenblik dat zijn vaartuig in de branding kantelt; een aantal voorwerpen, de verrekijker ook, valt overboord en verdwijnt onder de schuimende golven.
Van die expeditie kwam niet veel teregt. Weinigen zagen Ambon terug, en dáár had bijna ieder het verlies van een vriend te betreuren.’
De laatste woorden sprak Krieger op lagen toon, snel uit. Na eenige oogenblikken van somber zwijgen hervatte hij:
‘De overwinnaar was een gewezen schutter-sergeant van de Engelschen - die daar een blaauwen maandag den baas speelden -, een verwaande schoolvos, wien nu de wereld te klein werd en die zich beurt om beurt sulthan en gouverneur-generaal liet noemen. Na afloop van het gevecht gelastte hij dat al de wapens der gesneuvelde Hollanders werden opgezocht, zelfs van hen die in zee afgemaakt waren. De pistolen van den adelborst 't Hooft vond men echter niet; die lagen te diep! Weet ge wat 't Hooft er mede gedaan had? Hij had de vlag, die hem was toevertrouwd om op de wallen te planten, er omgewikkeld en die op den bodem der zee laten zinken toen hij achtervolgd werd en, belast en beladen, moê van 't zwemmen geraakte. Die 't Hooft was een brave! hij kreeg ook het kruis.
De kijker van luitenant Munter, door een duiker opgevischt, werd met de rest van den buit naar het hoofd der opstandelingen, den nieuwen sulthan gebragt. Sedert verscheen deze niet anders in het publiek dan versierd met de majoors-epauletten van den gesneuvelden expeditie-kommandant op zijn zwakke schouders en met een kapiteins-epaulet op zijn verraderlijke borst; achter hem liepen dan, met den verrekijker en een goud horlogie in de handen, de twee éénige europesche soldaten die opzettelijk gespaard waren, de een om den
| |
| |
kijker naar sulthans oog te zetten, den ander om het horlogie op te winden.
Zes maanden later had ik het geluk het leger van dien zwarten gouverneur-generaal in verschillende gevechten te helpen verslaan. Onze gesneuvelde kameraden werden behoorlijk gewroken, dat verzeker ik u! In de laatste ontmoeting met de kern zijner soldaten werd ik wel is waar zelf door twee kogels gewond, maar van het vijandelijk leger bleef nagenoeg niets meer over, en wat niet gedood werd ontvlugtte met den sulthan in het gebergte. Ik zond een officier met vijf en twintig man de vlugtelingen achterna; en acht dagen later kwam die officier terug, niet alleen met den gevangen gouverneur-generaal, maar ook met den verrekijker en het horlogie. Tot aandenken aan die gebeurtenis heb ik den kijker toen voor mij gehouden; en als ik hem eenmaal niet meer noodig zal hebben, dan krijgt hem mijn zoon Bernard.’
‘Hola! een man in zee!’ schreeuwde eensklaps een matroos.
‘Op je roer! riep de stuurman tot den roerganger. ‘Sloep strijken, gaauw wat!’
In een oogenblik was alles aan boord van de Maria in rep en roer. Geen twee minuten later zaten er reeds eenige matrozen in de sloep die met alle kracht in de aangewezen rigting roeiden. Gelukkig was de zee kalm geworden. Op eenigen afstand zag men nu duidelijk een man zwemmen, wien de golven wel gedurig over het hoofd rolden, maar die toch telkens weder boven kwam. Dat zijn krachten bijna uitgeput waren, was voor ieder zigtbaar. De hoop op redding scheen hem echter nieuwen moed te geven, ofschoon hij, toen de sloep naderde, geen enkele poging meer deed om vooruit te komen, maar zich bepaalde om slechts boven water te blijven. Tien minuten daarna werd hij behouden aan boord van de Maria gebragt; zijn taal - de spaansche - verstond niemand; al wat men er van begreep, was dat hij van den kaper ontvlugt was toen deze vóór de Maria om van koers veranderde.
‘Hij moet het daar aan boord wel benaauwd gehad hebben’, zeide Krieger toen de drenkeling naar voren was geleid om van kleederen te verwisselen, ‘om zijn leven aan de golven toe te vertrouwen met de kans, na een half uur zwemmens, niet eens door ons opgemerkt te worden. Een goed zwemmer is hij stellig; ik heb nog maar één persoon gekend die hem in de kunst van zwemmen de baas was; en dat was nog wel een vrouw.’
‘Zekere Cornelia Jacobson’, vervolgde hij, opmerkende dat de aandacht algemeen was, ‘de dochter van een kapitein-luitenant ter zee, huwde in het jaar 1813 te Grissee met een koopman - zijn naam valt mij nu niet te binnen - die tevens koopvaardij-kaptein was. Innig gehecht aan haar echtgenoot, had zij de gewoonte hem op zijne handelstogten in de Indische zee te vergezellen. In het jaar 1817,
| |
| |
toen de kaptein een lading van zestig duizend spaansche matten waarde aan boord had, die op verschillende plaatsen van den archipel aan den man zoude gebragt worden, werd het vaartuig door een zwaren storm uit den koers geslagen en stootte op een onzigtbare klip, een halve mijl van het zoogenaamde Kalkoensche eiland. Het schip begon dadelijk te zinken; en daar de sloepen reeds daags te voren door den storm waren weggeslagen, bleef er geen ander middel tot redding over dan te trachten zwemmende het eiland te bereiken. De inlandsche matrozen bedachten zich ook niet lang, maar sprongen dadelijk in zee.
‘De kaptein kon niet zwemmen; Cornelia daarentegen had het, even als de meeste indische dames, in haar jeugd bij uitstek goed geleerd.
Dáár stond zij, met haar echtvriend, met hare kinderen, twee en drie jaren oud, op het wrak dat onder hare voeten wegzonk, door ieder verlaten! Het komt niet bij haar op, een keus te doen; maar bezield door dien wanhopigen moed, dien men een vrouw in doodsgevaar soms aan den dag ziet leggen, besluit zij èn haar man èn haar kinderen te redden. Het jongste wicht, een engelachtig meisje, bindt ze zich achter op haar hals, het knaapje op haar rug vast; met den linkerarm omvat ze haar man, en springt in zee.
Een half uur zwemt ze met dien driedubbelen last zonder ophouden door; doch nu schijnt het haar toe, dat naar gelang zij nadert, het strand terugwijkt. Zij voelt hare krachten afnemen en begrijpt eindelijk dat de last dien zij torscht te zwaar, hare worsteling te vergeefs is. In Gods naam den band om haar hals los gemaakt, en.... daar glijdt haar jongste lieveling in de diepte!
Iets verligt, zwemt ze met nieuwen moed door; maar ach! ze vordert niet. Zelfs met de grootste inspanning, heeft zij moeite zich boven water te houden; telkens dreigen de golven haar te verzwelgen. 't Is het jongske dat haar te zeer drukt. O God! zou zij ook dit pand moeten prijs geven! Ja, het moet!.... Ook de tweede band is geslaakt!
En nog is het Cornelia die, eenige oogenblikken op den rug uitrustende, haar echtvriend moed inspreekt; want ook hem dreigen de krachten te ontzinken om het hoofd boven te houden. Hij hoort evenwel nog haar stem, en klemt zich vaster, steeds vaster aan haar arm; want door het onwillekeurig inzwelgen van zeewater meent hij telkens te zullen stikken.
Nu een laatste inspanning... De hemel zij gedankt! zij voelt grond; zij waadt door de branding, steeds het volle gewigt van haar man dragende. Eindelijk is het strand bereikt, maar o wanhoop! wat ziet ze? een ontzield ligchaam! ze heeft slechts een lijk in de armen. Den aangebeden man, om wien te redden zij haar kinderen één voor één, met eigen hand, levend in het graf wierp, ook hem heeft ze verloren!!
| |
| |
Dat was te veel. Met een gil stortte ze buiten kennis naast het lijk op den vochtigen bodem neêr. In dien toestand vonden haar de inboorlingen. Gedurende veertien dagen in ijlende koortsen, half waanzinnig door zóó vele gruwelijke slagen, aan den rand van het graf verkeerende, herstelde ze echter en werd later, beroofd van alles wat haar dierbaar was, naar Grissee teruggebragt.
Dáár heb ik die heldhaftige vrouw leeren kennen. De luitenant ter zee Hoffmeijer maakte toen het hof aan de schoone jonge weduwe.’
| |
XV.
Tot in het begin der negentiende eeuw had op het schoone, uitgestrekte eiland Sumatra de inheemsche bevolking volgens de oude landsinstellingen, vrij van allen dwang, tevreden, gelukkig geleefd.
Was Sumatra inderdaad zoo schoon? - Ja! nog schooner dan Java, dat een Eden is, en veel grooter bovendien. 't Was een prachtig land met een ongelooflijk vruchtbaren bodem, die zich hier zacht, elders stout boven de oppervlakte der zee verhief en op onderscheidene plaatsen zelfs de wolken kuste; een heerlijk land met lagchende dalen, vol leven en zonneschijn, rijk aan allerlei levensbronnen; met onafzienbare wouden, trotsche rotsmassa's en vuurspuwende bergen, hier en daar afgewisseld door peillooze meeren van een verrassende schoonheid.
En de Sumatraan, kon die waarlijk zoo gelukkig heeten? - Ongetwijfeld. Wat kon hij meer verlangen? Hij was immers vrij in den volsten zin des woords. De kampong dien hij bewoonde maakte een zelfstandige, onafhankelijke republiek uit; het hoofd dat regt sprak had hij zelf gekozen; en het regt dat gesproken werd steunde op aloude maleische gebruiken die hij liefhad, die hem heilig waren. Maakte zijn kampong eenig deel uit van een landschap dat uit meerdere kampongs bestond, vrijwillig, door een bondgenootschap dat het algemeen belang bevorderde, had men zich tot één geheel vereenigd.
Dat de Maleijer het geluk van vrij te zijn waardeerde, dat hij er trotsch op was, kon men hem aanzien als hij daar heen ging met oprigten hoofde, met de fijne hand aan den klewang die nooit aan zijn gordel ontbrak. Was hij niet te trotsch om te arbeiden, althans om op het veld te gaan werken, hij de vrije Sumatraan! Waarvoor had hij dan zijne vrouwen! Hard werken behoefden die vrouwen ook niet. Bloeiden de boomen en rijpten de vruchten niet van zelf; viel er niet rijkelijk regen uit den hemel als de tijd van zaaijen gekomen was; en waren de karbouwen niet dáár, om den drassigen bodem met hunne logge pooten om te ploegen. Had ieder zijner vrouwen geen afzonderlijke woning, en was het doorgaans niet haar eigen schuld als hij eens afweek van zijn gewoonte om telkens van slaapplaats te verwisselen!
Ja, vrij was de fiere Sumatraan! Moest hij als jongeling nog een
| |
| |
plaats zoeken in de maatschappij, of behoorde hij tot de min gegoeden, welnu! dan verzamelde hij ijzererts dat overal te vinden was, en dan smolt hij dat erts en smeedde het tot taaije klewangs of tot lange vuurroeren; dan rigtte hij hanen af tot het gevecht, begaf zich naar het dorpsplein en ging weddingschappen aan. Dàt waren bezigheden die den man niet ontsierden!
Zich dagelijks in het schieten oefenen, met een sirie-pruim tusschen de gladgeslepen tanden op de mat zitten te dobbelen, hanengevechten bijwonen, 's avonds palmwijn of opium met volle teugen gebruiken, en 's nachts half bewusteloos in de woning van een zijner vrouwen op de bali-bali neêrvallen, dàt was het gelukkig leven van den vrijen Sumatraan - in tijd van vrede.
Maar als er twist ontstaan was tusschen twee naburige kampongs of landschappen, een twist die slechts door de wapens beslecht kon worden, dan waren de bezigheden van den Maleijer oneindig belangrijker. Het twistzoeken en het grijpen naar de wapens viel trouwens geheel in den smaak van mannen, die zich dagelijks in den wapenhandel oefenden en altijd hanen lieten vechten. En wèl beschouwd, bezat de Sumatraan, in spijt van die veelwijverij en dat palmwijn drinken en dat opium rooken - anders de gewone kenteekenen van ontzenuwing - een krijgszuchtig karakter. Eigenlijk trad hij eerst in zijn volle waarde op, als de oorlog was verklaard; want het gevecht schonk hem het hoogste levensgenot, en al het overige was maar tijdverdrijf, zoo niet voorbereiding tot den strijd.
Die een blik wierp op den omtrek van een kampong of van eenige bondgenootschappelijke kampongs, werd niet weinig in die meening versterkt. Immers het grondgebied, groot of klein, van elk gemeenebest was omringd door een wal, een uitgestrekten, soms uren langen wal, over de scherpste bergruggen en door de diepste ravijnen loopende; een wal die slechts door een rivier, een meer, een loodregte rots of door een volkomen ontoegankelijk terrein werd afgebroken. Het bovenvlak van dien wal was beplant met ondoordringbare doornbamboe-struiken die de hoofdverdediging uitmaakten. Want met het kapmes van den wortel gescheiden, kon de doornbamboe nog niet opgeruimd worden, zóó hadden de takken zich in één gestrengeld, zóó venijnig staken de puntige doornen in het vleesch. Door het vuur liet de levende plant zich niet verteren, en kanonskogels er door heen gedreven bleven zonder uitwerking, maakten er althans geen opening in. Achter dien wal neêrgehurkt, wachtte de Sumatraan zijn vijand op en belette hem met zijn lange lans of met zijn vuurroer elke poging om te naderen.
Daar nu iedere kampong of elk distrikt op dezelfde wijze versterkt was, trof men overal twee zulke liniën op geringen afstand van elkaâr aan. De ruimte daartusschen was meestal grond die aan niemand toebehoorde en - daar één der beide oorlogvoerende partijen toch hare linie tot den aanval moest verlaten - tot kampplaats diende.
| |
| |
Gaven in den regel onbeduidende zaken aanleiding tot den krijg, bijv. het stelen van een karbouw, het opnemen van een gevlugten misdadiger, van de gevechten zelven moeten we ons ook geen te groot denkbeeld maken. Veel bloeds behoefde er doorgaans niet te stroomen om den twist bij te leggen; gelukte het geen der partijen zijn tegenstander door list te overvallen, waren er reeds eenige slagtoffers gevallen of was men den oorlogstoestand moede, dan werd de zaak bijgelegd, dan hield men verbroederingsfeesten, dan proclameerde men eenige helden en.... liet de hanen weder vechten.
Tot in het begin, der negentiende eeuw, zeiden wij, had de inheemsche bevolking op die wijze tevreden en gelukkig geleefd.
In het jaar 1813 evenwel, toen drie maleische priesters van een bedevaart naar de heilige stad met den titel van hadji in hun land terugkwamen, was het met het geluk der Sumatranen gedaan. In de plooijen van hun lang pelgrimsgewaad toch hadden die hadji's een weinig bedorven lucht overgebragt, een noodlottige verpestende lucht die de geheele atmosfeer besmette en een epidemie van tweedragt, godsdiensthaat en schijnheiligheid in de harten der Sumatranen deed ontstaan; een epidemie, erger dan de cholera, die ieder aantastte en de geheele maatschappij dreigde te verwoesten.
In den loop der tijden had de mahomedaansche godsdienst, sedert eeuwen door de bevolking beleden, eenige wijzigingen ondergaan die het noodwendig gevolg waren van blijvende aartsvaderlijke zeden en gewoonten, van vroegere staatsinstellingen, van invloeden van het land, van het klimaat, van de natuur; wijzigingen die van lieverlede in elke godsdienst, bij welk volk ook, ontstaan. Tot nu toe had de Sumatraan vrede gehad met zijn godsdienst; hij betaalde den priester en deze bad voor hem; men maakte elkander het leven aangenaam.
De drie hadji's, op Sumatra teruggekeerd, hielden zich alsof zij te Mekka de gewoonten van hun land geheel vergeten hadden, en namen den schijn aan, hun gelukkige landslieden uit den grond van hun hart te beklagen. Wat zagen zij toch?
Niemand die de voorschriften van den koran opvolgde! geen lid hunner eigen familie zelfs, dat mettertijd het paradijs van Mahomed deelachtig zou worden! de geheele bevolking, zooals zij dáár was, zonder genade verdoemd! Arm volk, dat weddingschappen aanging, dat palmwijn dronk en zich de kruin van het hoofd niet liet kaalscheren! Rampzalig volk, dat hanen liet vechten en naliet zich vijf malen daags te reinigen! Ellendig volk, dat onderling krijg voerde en geen baard droeg! Vervloekt volk, dat de tanden afsleep en geen tulband om het hoofd rolde!
Waarom zagen zij de misbruiken, die niemand scheen te zien? Was het geen wenk van den grooten profeet om er een einde aan te maken? De pelgrimstogt had hun de oogen geopend, hen gelouterd; misschien waren zij wel heilig, in ieder geval konden zij er voor door- | |
| |
gaan; de titel van hadji gaf hun reeds aanspraak op buitengewone achting. Op dus, de zuivere leer verkondigd! eerst zijn naastbestaanden bekeerd, daarna in den kampong het woord verkondigd; en als dat bijval vindt, dan het land doorgetrokken en met heiligen ijver de misbruiken aangetast en met wortel en tak uitgeroeid, niet meer met het zalvend woord, maar met het scherpe zwaard!
En zoo geschiedde het. De nieuwe, d.i. de zuivere oude leer werd verkondigd en aanvankelijk door de naaste betrekkingen der hadji's omhelsd. Bidden, gelooven, zich onthouden, zich reinigen, een bepaalde tenue dragen - de mannen witte mantels die tot op den voet reiken, de vrouwen in het openbaar het aangezigt bedekt, - dat waren de teksten waarover dagelijks gepreekt werd. Zooals het gewoonlijk gaat, ging men in den beginne uit nieuwsgierigheid de hadji's hooren. Sommigen werden onwillekeurig medegesleept, en overtroffen, door het heilig vuur der dweepzucht aangetast, vaak in ijver hunne bekeerders zelven; de meesten echter lachten er mede en hielden zich bij het oude. Dat kon niet geduld worden. Naar gelang de aanhang toenam, werden de hadji's bovendien meer aanmatigend, en om een voorbeeld te geven dat het een ernstige zaak was, doorstak een hunner, Toeankoe nan Rintjeh, met eigen hand zijn moeder en wierp haar ligchaam voor de wilde dieren, omdat..... zij tabak gebruikt had tegen het verbod van Mahomed in!
Dit voorbeeld miste zijn uitwerking niet; nu waagde men het niet meer de heiligheid der zaak in twijfel te trekken. Schrik en vrees sloegen in de harten der eenvoudige kampongbewoners; het aantal proselieten nam met den dag toe, en zoo ontstond de secte der Padries. Gedaan was het nu met het onbezorgde gelukkige leven der Sumatranen! de nieuwe godsdienst immers zaaide tweedragt tusschen man en vrouw, tusschen broeders en zusters; die geen vroomheid huichelde, was verloren; onder het masker van godsdienstijver beschuldigde men zijn buurman, wiens vrouw of bezitting men begeerde, van overtreding der geboden; onder dat verfoeijelijk masker werd menige oude wrok gekoeld, menige schanddaad gepleegd. Weldra stroomden geheele scharen fanatieken de kampongs uit, tastten met het zwaard in de vuist hunne naburen aan, dwongen hen, zooal niet om toe te treden, althans om schatting te betalen; kortom, al de ellende aan een godsdienstkrijg eigen, werd thans door den vroeger zoo gelukkigen Sumatraan ondervonden.
Vijftien jaren later bukte het meerendeel der bevolking van de bovenlanden onder den ijzeren schepter der Padries.
(Wordt vervolgd.)
|
|