De Tijdspiegel. Jaargang 26
(1869)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
Letterkunde.Tweede proeve uit mijn woordenboek der frequen-tatieven.De Tijdspiegel van April 1864 bracht aan belangstellenden het bericht, dat het eerste gedeelte van een onder handen zijnde Woordenboek der Frequentatieven, namelijk de werkwoorden op elen, door mij was afgewerkt. Van de behandelde woorden gaf ik tevens eene alphabetische lijst, met uitnoodiging, om mij opgave van het ontbrekende te doen toekomen. Die oproeping was niet geheel vruchteloos. Zoowel door hetgeen mij werd medegedeeld - waarvoor hier openlijk dank zij betuigd! - als door wat mij zelven sedert voorkwam, was ik in staat, het eerste gedeelte mijns Woordenboeks aan te vullen met de volgende artikelen: Bakelen (nog ééne bet.), bibbelen, bokkelen, dremelen, duikelen, fribbelen, hokkelen (nog ééne bet.), karnispelen, karrelen, kentelen, kiezelen, klepelen, koefelen, krasselen, kwabbelen, leffelen, mijmelen, muggelen, muichelen, pranselen, rabbelen (nog twee bet.), rakkelen, riebelen, rikkelen, robbelen, schagchelen (nog ééne bet.), schrosselen, smeuzelen, smigchelen, stoffelen, strunkelen, stubbelen, stubelen, tingelen (nog ééne bet.), tjangelen, tjengelen, tjokkelen, tottelen, tribbelen, waffelen, wertelen, wiewaauwelen, zwierelen. Het tweede gedeelte des werks, de verklaring inhoudende van onze frequentatieve werkwoorden op eren, heb ik thans mogen voltooijen. Van de daarin behandelde artikelen bied ik hier wederom een tweetal als proeve aan. Vooraf laat ik ook thans hier mijne lijst van werkwoorden volgen, met vriendelijke uitnoodiging om mij - liefst door boekverkoopers- of andere gelegenheid - te doen toekomen wat mij ter aanvulling zou kunnen worden verstrekt, hetzij uit door mij niet geraadpleegde schrijvers, hetzij uit onze volkstaal of dialecten. Ter voorkoming van noodelooze moeite doe ik daarbij opmerken: | |
[pagina 52]
| |
Vooreerst. In het Algemeen Vlaamsch Idioticon, waarmede het wakkere leuvensche genootschap Met tijd en vlijt loffelijk voortgaat onze taalliteratuur te verrijken, komt uit de volkstaal het een en ander voor, dat in mijn werk ontbreekt. Zoodra dat Idioticon zal compleet zijn, ben ik zelf voornemens het te doorloopen en hetgeen mij dienen kan, daaruit over te nemen. Ten andere. Niet alle werkwoorden, die er den vorm van hebben, zijn frequentatieven. Om tot die klasse van afleiding te behooren wordt vereischt, dat het werkwoord ontstaan zij uit een ander werkwoord, dat zijn primitief heet. Slimmeren b.v. is een frequentatief, omdat er tevens een werkwoord slimmen bestaat; beteren is zulks niet, omdat er geen primitieve werkwoordvorm van aanwezig, althans bekend is. Hameren, meesteren, schipperen zijn geen frequentatieven, omdat zij, wat ook hunne beteekenis uitwijst, zijn ontstaan door de zelfstandige naamwoorden hamer, meester en schipper. De door mij behandelde werkwoorden op eren zijn de volgende: ‘Angsteren, ankeren (in 2 beteekenissen), argeren. Bageren (2), baggeren, bakeren, balderen, banderen, batteren, beenderen, beijeren (2), betweteren, beuteren, bibberen, biberen, bijsteren, bikkeren, blaasteren, bladderen, bladeren, blakeren, blakkeren, blateren, bleekeren, bleisteren, bletteren, bleukeren, blikkeren, blinkeren, bluisteren, bobberen, boenderen, bolderen, bolteren, borderen, bulderen (2), bulkeren. Daaijeren, dakeren, dammeren, dapperen, daveren, deemsteren, deisteren, denderen, detteren, dibberen, dimmeren, dinneren, disteren, dobberen, dodderen, doggeren, domperen, donderen. Enteren (2), ergeren. Fateren, fepperen, flabberen, fladderen, flaggeren (2), flakkeren, flateren, flatteren (3), fledderen (2), fleisteren, flenteren, fletteren, flibberen, fliggeren, flikkeren (2), flinkeren, flitteren, flobberen, flodderen, floesteren, flokkeren, flonkeren, fluisteren, fluiteren, fluteren, fonkeren. Gaaisteren, gabberen, gaderen, galveren, gasteren, gateren, geesteren, geinsteren, geisteren, gelderen, gensteren, gigcheren, ginsteren, gleisteren, glensteren, glibberen, glidderen, glijsteren, glimmeren, glinsteren, glipperen, glisteren, gluijeren, gluisteren, gnisteren, gnutteren, godderen, golveren, gopperen, gudderen, guiteren, gunteren, gupperen, gutteren. Haderen, hakkeren, hankeren, haperen, happeren, harderen, hateren, heerschapperen, heideren, heigeren, heisteren, heitsteren, hengeren, herbergeren, hergeren, heukeren (2), hobberen, hodderen, hoederen, hoenderen, hokkeren, honderen, hongeren, honkeren, hotteren, huggeren, huiveren, hulsteren, hunkeren. Ikikkeren, inneren. Jakkeren, jammeren, jeukeren, jodderen, joechteren, joekeren, jongeren, juchteren, juiteren. Kabasseren, kadodderen, kageren, kalfateren, kalveren, kanteren, kauwetteren, keilderen, kekeren (2), kenteren, keperen, kerteren, ketteren, keveren, keuteren, kieperen, kikkeren (2), kinderen, kipperen, kladderen (2), kladiteren, klaferen, klakkeren, klammeren, klapperen, klateren (2), klatteren (2), klauteren, klaveren, klawetteren, klawsteren, kledderen, klefferen, kleinderen, kleinsteren (2), kleisteren, klemmeren, kleuteren (2), klepperen, kleteren, kletteren (2), kleuteren, kleveren, klijsteren, klipperen, klodderen, kloesteren, kloeteren, klommeren, klonderen, klonteren, klooteren, klotteren, klummeren, klunderen, klutteren, knapperen, knatteren, kneisteren, knetteren (2), kneuteren, knieteren, knipperen, knisteren, knitteren, knoteren, knutseren, knutteren, koderen, koekeren, koeneren, koesteren, koeteren, kokkeren (2), kolderen, kolveren, kommeren, | |
[pagina 53]
| |
koosseren, kopperen (2), kosteren (2, koteren (2), kruideren, kudderen, kuideren, kuijeren (2), kuiperen, kuiteren, kniveren, kwalsteren, kwakeren, kwedderen, kwekkeren, kweteren, kwetteren (2), kwikkeren, kwisteren, kwitteren. Labberen (3), lachteren, lammeren (2), langeren, lanteren, lasteren, lateren, lauteren, legeren, lemmeren, lengeren, lenteren, lepperen, leukeren, leuteren, lijmeren, linderen, lipperen, lobberen, lodderen, loeijeren (2), loeveren, loteren (2), louteren, looveren, luchteren, luijeren, luimeren, luisteren (2), lukkeren, lunderen, lunteren, lusteren. Mangeren, masscheren, meerderen, mekeren, mekkeren, mijmeren, mijteren, miksteren, milderen, milveren, mimmeren, minderen, modderen, molferen, molsteren, mommeren, moeijeren, moorderen, mopperen (2), morteren, moderen, mouteren, muijeren, muisteren, murmeren. Naderen, nederen, neuteren, nieuweren, nooijeren, nosteren. Oekeren, oorkonderen, oosteren, opperen, orderen, ouderen. Panjeren, parlesanteren, parteren, paveren, peinsteren, peisteren, peuteren (2), peteren, petteren, peueren, peuteren, pienderen, pieperen, pieteren, pijperen, plaasteren, pladeren (4), plammoteren, plapperen, plauderen, pledderen, pleisteren, pleteren, pletteren (3), plodderen, ploeteren (2), plonderen, pluisteren, plunderen, poeperen, polderen, polijsteren, polteren, ponderen, pooijeren (3), poperen, poteren, potteren, pragcheren, pramperen, pronderen, punteren, putteren. Raderen (2), rantanteren, rasperen, rasteren, redderen, rederen, reijeren, reiteren, ridderen, rijeren, rijzeren, ringeren, roeijeren, roesteren, roosteren, ruisperen, ruiteren, rusperen. Schaderen, schagcheren, schakeren, schamperen (2), scharlookeren, schateren, schatteren, schelferen, schemeren, schetteren (2), scheukeren, scheveren, schijteren, schijveren, schikkeren, schilderen (2), schilferen (2), schimmeren, schinderen, schinneren, schinsteren, schinteren, schitteren (2), schoeveren, scholderen, scholferen, schomperen, schotteren, schreuderen, schudderen, schuijeren, schuiveren, seuteren, sidderen, simmeren, simperen, sinteren, slabberen, sladeren, slakkeren, slammeren, slankeren, slaperen, slateren, sledderen (2), sleggeren, slekkeren, slemperen, slenderen, slenteren (2), sleteren, sletteren, sleuteren, sleuveren, slibberen, slidderen, slifferen, slijferen, slijmeren, slikkeren, slimmeren, slinderen (2), slingeren, slipperen, slobberen (2), slochteren, slodderen, sloeijeren, sloesteren, slofferen, slommeren (2), sludderen, sluijeren, sluimeren, smeijeren, smiesperen, smikkeren, smodderen, smokkeren, smuisteren, smuusperen, snakkeren, snaperen, snapperen, snateren, snelleren, sneteren, sneukeren, snikkeren, snipperen, snisteren, snoesteren (2), snooderen, snoteren, snotteren, snuisteren, snutteren, sobberen, sokkeren, sopperen, souteren, spaanderen, spalkeren, spalteren; spanderen, spatteren, speijeren, speteren, spetteren, spinderen, splinteren, splitteren, sporteren, spotteren, sputteren, staggeren, stameren, stauweren, steeneren, steigeren, stelkeren, steperen (2), stijgeren, stijveren, stikkeren, stoeteren, stolkeren, stotteren, stuiteren, stunteren, stuperen, sudderen. Taggeren, talteren, taperen, tateren, teisteren, teteren, teuteren, tijferen, tikkeren, tipperen, tjanteren, tjetteren, tjeuteren, tjonkeren, tjuiteren, tjutteren, todderen, toeteren, tonderen, tooveren, toteren, totteren, touteren, treiteren, tudderen (2), tuijeren (2), tuiteren, tukkeren, twijgeren. Uiteren, unkeren. Vakeren, vanderen, verderen, verlepperen, verloveren, veteren, vichteren, vlaggeren (2), vlakkeren (2), vlederen, vleggeren, vliggeren, vlikkeren (2), vlinderen, vlunderen, vodderen, voederen (2), voedsteren, volderen, volkeren, vonkeren, vorderen (2). Waaijeren, wabberen, wakkeren, wanderen, wapperen, weelderen (2), weerderen, weigeren, weisteren, welkeren, welteren, wemeren, weteren (2), wijderen (2), wilderen, wimperen, wingeren, wipperen, wisperen, woekeren, woelteren, woesteren, wouteren, wuisteren, wuiteren. Zabberen, zalveren, zangeren (2), zeeuweren, zeeveren, zeugeren, zibberen, zijgeren, zijperen, zonderen, zujeren, zwabberen, zwadderen, zwateren, zwijmeren.’ | |
[pagina 54]
| |
Ook deze opgave geeft, aangaande den rijkdom onzer taal, een gunstig getuigenis. Wie zou zich vooruit kunnen voorstellen, dat zij, alleen van de werkwoorden op eren, meer dan zeshonderd frequentatiefvormen bezit? Met de twee afgehandelde klassen is nu mijn Woordenboek zijne voltooijing nabijgekomen. Het getal der nog overige klassen, t.w. op enen, chten en igen, is betrekkelijk gering. Worden mij nog eenige jaren levens, met gezondheid en lust tot arbeid van dien aard, vergund, dan zal het mij een genoegen zijn, de vrucht van veeljarige navorsching mijnen landgenooten aan te bieden. De proeve, die thans hier wordt medegedeeld, betreft de werkwoorden inneren (herinneren) en wapperen. | |
Inneren - innen.Het ww. innen heeft meer dan ééne beteekenis. De meest gewone is die van (geld) inkrijgen, ontvangen; en ik erken, dat deze van ouder dagteekening is, dan ik vroeger (zie mijne Lat. Verscheid. 480) meende. Zoo leest men reeds in stukken van de jaren 1388 en 1389, Bijdragen tot de Oudheidk. en Geschied. van Zeeuwsch-Vlaanderen, door Janssen en Van Dale, VI 375: datte voorseide scoutheeten tvoorseide ghelt uplegghen mochten ende betalen (den weercliden) ende innent voort metten twivouden op die ghone diere of in gebreke wesen souden... ende innent voort metten viervouden. D. IV. 69: dien cost halen ende innen op de stede van der Sluus ende op de persone van der stede. En D. VI. 168, in een document van 't jaar 1441: dat deken ende vinders vanden vors. amb. machtich zijn alle de boeten te innene, die men verbeurt int vors. amb. Zoo ook in Serrures Vaderl. Museum, V. 228, een handvest van 1462: zo sullen de dekin ende den gheswoernen alle dese vorschreven boeten innen ende byeenbrenghen ten oirbore ende proffite vander gulde (d.i. van het gild). Dus ook bij Kausler, Denkmäler, III. 72:
Gracie ne sal niet ghedoghen
Dat hi sneve, maer queeken, zoghen,
Ende den loen doen innen,
Die gheens zins mach dinnen.
Dinnen is dunnen, d.i. klein, gering worden, verminderen. Onze rederijkers brachten het inzamelen van het geld over op andere zaken, als Constthoonend Juweel, 420: (die) nu moghen behertighen ende bequamelijck innen alle het tuchtich berecht, dat haer hier is voorgheset. d.i. ontvangen, aannemen, t.w. al het leerzaam onderricht. Springhader aller Kinderen Gods, 143:
Och! of Godt gaf dat d'onreden most wijcken,
Men soude hier woonen als int beloofde Lant:
Maer soo langh d'onreedlijckheyt boven steeckt als brant,
Sal den Vyant met den sijnen haer ghenoeghen innen.
ald. 211: | |
[pagina 55]
| |
Sy is een reden Godts, Godts wil en welbehaghen,
Die ons leert aenroepen en deucht innen.
Leydsch Vlaemsch Orangien Lelyhof, 119: - yder
Wilt blijtschap innen
Mit danckbaer sinnen.
De Casteleyn, Konst van Rethor. 133:
Wilde dieren vrientschap met vrientschap innen.Ga naar voetnoot(*)
Dus wederom minder figuurlijk, bij Huydecoper, Hekeld. 26:
Den vrekken Ruzo, die, onbuigelijk van zinnen,
Op d'eersten dag der maand zijn interest loopt innen,
En prompt betaalt wil zijn. -
Van Wijn, Nal. op Wagenaar, II. 241: De Gaarder moest, na verloop van iedere maand, van elken Persoon of hoofd... twaalf stuivers innen. Nog bij Bilderdijk, Odilde, 123: - arbeid, die vernuft en zinnen
En brein, en bloed, en merg verteert,
Op dat wy 't handvol nooddruft innen,
't Geen leven, stand en rang begeert.
en Najaarsbl. II. 139: - Ik huis en goed regeeren?
Ik weten, hoe het ga met innen of verteeren?
Uit al deze plaatsen - en men voege daar nog de twee bij Van Hasselt op Kil. en de ééne uit Hooft bij Weiland aan toe - blijkt duidelijk, dat het ww. innen, zoowel vroeger als later, den zin had en heeft van inkrijgen, ontvangen, inzamelen, inoogsten, hetzij eigenlijk, hetzij overdrachtelijk. Ook vind ik inner voor invorderaar, ingaarder; bij Van Alkemade en Van der Schelling, Beschr. van den Briel, II. fol. 205. De heer Leendertz heeft beweerd, dat ik mij in deze meening vergis, en dat innen beteekent ‘binnenbrengen’; zie De Navorscher, D. VIII. 367 en volgg. Ik behoef slechts op de zoo even beroepen getuigen te wijzen, en te vragen, of de schouts het geld op de nalatige schuldenaars moeten verhalen en inbrengen of inkrijgen; of de kosten op de stad Sluis door denzelfden persoon moeten worden verhaald en ingebracht of ingekregen; of de deken en vinders van het ambacht de verbeurde boeten moeten inbrengen of inkrijgen; of het onderricht door denzelfden persoon moet worden behartigd en aangebracht of ontvangen; of de vijand over de onheilen zijner tegenpartij genoegen zal aanbrengen of inoogsten; of Ruzo den intrest van zijn kapitaal, en de Gaarder zijn twaalf Stuivers binnenbrengt of binnenkrijgt; of Bilderdijk belijdt onbekwaam te zijn tot verteren en geld inbrengen of ontvangen, enz. Niemand | |
[pagina 56]
| |
heeft ooit anders begrepen, dan dat telkens het laatste wordt bedoeld. Men raadplege onze voornaamste woordenboeken. Bij Kil. is innen colligere, cogere, recipere; bij Mellema: recevoir, collecter; bij Casp. van den Ende: recevoir, colliger; bij Corleva: recevoir peu à peu; bij Halma en Van Moock: invorderen; bij Kramers: invorderen en ontvangen, encaisser etc; bij Holtrop: invorderen; bij Bomhoff: to gather in, to receive; bij Hannot en Van Hoogstraten: invorderen, ontvangen; bij Weiland: invorderen; enz. Altijd en overal is innen de daad van dengene die ontvangt, nimmer van hem die betaalt; van dengene, die binnenkrijgt, nimmer van hem die binnenbrengt. De analogie met uiten van uit moge voor de beteekenis van binnenbrengen pleiten: zij is in strijd met het volstandig gebruik van bijna vijf eeuwen lang. Eene enkele maal gaven de Rederijkers aan innen eenen anderen zin, namelijk van binnengaan of binnentreden; dus in de Rotterd. Spelen van Sinne, 236, waar (moet men weten) ‘Duyster Verstandt’ eene soort van herberg is:
Hier in duyster verstandt wilt tzamen binnen innen,
En u aldaer met ons dranck en spijs voet.
Dezelfde beteekenis kan het woord hebben in Houwaerts Lusthof der Maechden, I. 843:
Als die Griecken uyt waren om Troyen te innen,
Hetwelcke daer naer ghebeurde veel jaeren enz.
Men heeft hier waarschijnlijk willen vertolken het fransche entrer, lat. intrare, en van daar, doch in bedrijvenden zin, bij Kil. de beteekenis van invoeren, inleiden, doen ingaan; eene beteekenis, die zooveel mij bekend is, bij onze schrijvers niet voorkomt, en op den klank van het woord af schijnt aangenomen. Noch in den zin van inkrijgen of ontvangen, noch in dien van intreden of doen intreden, is innen het primitief van inneren; dat moet elders worden gezocht. Men vindt het in het middel- en oudhoogduitsch. Bij Benecke komt innen en erinnen, en bij Graff, I. 298, innon, voor in de beteekenis van gedachtig of opmerkzaam zijn, of zooals het Wtb. van Benecke te recht zegt: (ich) erinne = (ich) werde inne. Het middelhd. verbond namelijk - men zie altijd hetzelfde Wtb. - het adverb. inne met verschillende werkwoorden; inne werden (met den gen. eines dinges) duidde aan gewaarworden, leeren kennen; inne brengen (insgelijks met den gen.) gewaar doen worden, doen leeren kennen; men zie dit nader gestaafd in mijne Verscheid. 265. Hetzelfde gebruik van in met een werkwoord had, en veelvuldig, bij onze Ouden plaats; zie t.a. p. 263-6. Een paar voorbeelden voeg ik daaraan toe. In de eerste plaats van inne worden; Lancelot, B. II. vs. 31371:
(hi) peisde dat hi niet doe
Sonder sake en peisde soe;
Der ghelike die coninginne
Warts bi sire manieren in inne,
Ende si peisde alsoe houde enz.
ald. vs. 36935:
Die goede man trac achterward
Ende werd daer wel doe in inne,
Dat Lanceloet was uten sinne.
| |
[pagina 57]
| |
Maerl. Spieg. Hist. (4to) II. 245:
Want hi warts daer bi in inne
Dat hi neven den duerpel vant
Crumen liggende int sant.
ald. 387:
Gontymara die coninghinne
Hort dies mare ende werts in inne,
Dat haer man es inden lande.
Horae Belgicae, V. 53:
Ywe stont ten tinne
ende wert der ridders in inne.
d.i. werd gewaar. - Voorts van inne maken, dat beantwoordt aan het middelhd. inne brengen, en derhalve beteekent gewaar doen worden, indachtig maken; Lancelot, B. III. vs. 11925:
Her Keye, dat ic u dit make in inne
Dat doet mi di starke minne
Daer ic om hem af ben gevaen.
Maerl. Spieg. Hist. (4to) II. 293: - berecht mi doch
Eene dinc, die ic vraghe noch,
Ende dan salic u maken in inne
Al dat leit in minen zinne.
Al verder inne doen, in gelijken zin; Kausler, Denkm. III. 55:
Verstant, ik sal di doen in inne.
En eindelijk ook van inne wezen, 't welk mij zoomin als inne doen, vroeger was voorgekomen; Der Leken Spieghel, II. 326:
Helena, die Keiserinne,
Woude nu wesen in inne
Waer dat cruce ware ghedaen,
Daer Cristus aen hadde ghestaen.
d.i. kennis dragen. Deze verschillende uitdrukkingen hebben bij ons niet, zooals in het hoogduitsch, een ww. innen doen ontstaan, tenzij in het dialect van den Teuthonista, die er-innen heeft voor leeren en vernemen, beteekenissen, welke met die van kennis dragen en kennis nemen vrij wel overeenkomen. Geen wonder derhalve dat ook het frequent. erinneren of herinneren te onzent veel later voorkomt, dan bij onze naburen. Reeds het oude hoogduitsch bezat inneron, zie Graff, t.a.p. en het middelhoogd. evenzoo sich innern en geinnern, een' ander of zich indachtig maken. Van daar dan vervolgens het hoogd. erinnern en sich erinnern, werkwoorden, ten tijde van Hooft, naar ik meen, ook bij ons in zwang geraakt en sedert gebleven. Dat zij daarom germanismen zouden zijn, behoeft niet te worden toegegeven. Wij hebben, het is zoo, het primitief innen in den hier bedoelden zin niet opgenomen; de reden daarvan ligt vermoedelijk in de | |
[pagina 58]
| |
omstandigheid, dat dit woord bij ons in andere beteekenissen gebruikelijk was, wat in het hoogduitsch geen plaats had; doch de wortel des werkwoords, het adverbiale in (d.i. indachtig, inwendig bekend) bezat het middelnederlandsch evenzeer als het middelhoogduitsch, en het vermogen, om zelve daaruit een werkwoord, ook in den frequentatieven vorm, af te leiden, zal onze taal door niemand betwist worden. Minder wellicht gaf echter het gebruik van het w.w. erinneren bij ons aanstoot, dan de beheersching, die men er naar het hoogduitsche taaleigen somwijlen aan toekende. Ik heb elders mijne gedachten over die beheersching ontvouwdGa naar voetnoot(*) en behoef dus daarbij niet wederom stil te staan. De heeren Leendertz en Te Winkel deden mij het genoegen, mijne gronden te overwegen, en mij hunne bedenkingen niet te onthouden; zie De Navorscher, t.a.p. en De Taalgids, IV. 7 en volgg. De laatstgenoemde Geleerde, van wien het mij bevreemdt, dat hij in de opgave van de gevoelens onzer taalkenners aangaande het onderwerp van zijn vertoog het getuigenis onbesproken en zelfs onvermeld heeft gelaten, door den Hoogl. De Vries zoo duidelijk als krachtig afgelegdGa naar voetnoot(†), gaf wederom een blijk van scherpzinnigheid, door de oorzaak van de tweederlei beheersching (iemand aan iets en zich iets herinneren) te zoeken in een wezenlijk verschil, tusschen deze uitdrukkingen bestaande. Ik voor mij zou niet durven aannemen, dat zij, die er zich van bedienden, zoo diep hebben gedacht, en kan, althans van één der aangevoerde schrijvers, het tegendeel staven. Dr. Te Winkel haalt, bl. 9, van Feith de volgende plaats aan, als pleitende voor het gebruik van een' vierden naamval: Herinnert ge u, vriendin, wanneer de zon heur stralen
Om 't brandend middaguur meer lijnrecht neer doet dalen,
Hoe we in een koele grot enz.
Intusschen is er reden om te twijfelen, of de taalkundige grond, op welken Feith hier ‘den vierden naamval’ bezigde, bij hem wel zeer vast was; want dezelfde auteur gebruikte elders herhaaldelijk eene andere beheersching; Oden en Ged. (uitg. in kl. 8vo) I. 197:
Ach! ieder stille maneschijn
Herinnert mij aan eedle vrinden,
Die thans een prooi der wormen zijn.
D. III. 44: Herinner u aan Alba's woede
Op wier herdenking 't hart nog beeft.
De Eenzaamheid en de Wereld, 150: Herinnert ge u aan nog zoo menig stil gebrek,
Dat ons toen boeijen kon aan dien vertrouwden plek?
en in de Verlustiging van mijnen Ouderdom zette de Dichter, bl. 111, als opschrift: Herinnering aan het oude Nederland - zoodat, als zijn gezag op het taalgebied gel- | |
[pagina 59]
| |
den mag, het eer tegen dan vóór de beheersching met den vierden naamval pleiten zou. De afwijking intusschen bij onze schrijvers van de aloude wijze van beheerschen, die in het hoogduitsch ten aanzien der ww. innen, erinnen en erinnern plaats had of nog heeft, is volstrekt niet bevreemdend. Bij tal van werkwoorden is de beheersching in de verschillende tijdvakken, ja zelfs in hetzelfde tijdvak, niet steeds dezelfde. En wat ons herinneren betreft, komt daar nog de omstandigheid bij, dat zijne beheersching met den tweeden en derden naamval alleen begrijpelijk was voor hen, die het gebruik en de beteekenis der middelnederl. wn. inne worden, inne maken enz. hadden leeren kennen, en dat het veelmeer voor de hand lag, het woord af te leiden van het bij ons niet onbekende innen, hetwelk zich, met eenigen schijn zoo al niet van juistheid, dan toch van regelmatigheid, door ‘inbrengen’ liet verklaren. De redeneering, die men, naar ik meen, voor het eerst breedvoerig ontwikkeld vindt in den Konst- en Letterbode, no. 8 van 1803, was zoo natuurlijk: herinneren = een herhaald herinnen; innen = te binnen brengen; dus herinneren = een herhaald te binnen brengen, en wel, van de zaak aan den persoon, en geenszins van den persoon aan de zaak. Er haperde slechts één punt, of liever twee punten: men vatte een verkeerd primitief innen bij het hoofd en nam dan dit nog in eene verkeerde beteekenis. De beheersching van den vierden naamval van de zaak, bij ons eenmaal gevestigd, te willen gaan weren, zou dwaasheid zijn. Doch men zegge niet, dat zij de eenig ware is, en late aan bevoegde schrijvers de vrijheid om het oude en eigenlijke taalgebruik te volgen. Ten aanzien van herinneren zij vooreerst nog opgemerkt, dat sommigen - Huydecoper zegt ‘op eene kluchtige wijze’ - er een' vreemden uitgang aan gegeven en erinnéren, herinnéren gespeld hebben; zie mijn Taalk. Mag. I. 48, en voeg daarbij nog uit Pels, Mengelzangen, 12:
Gy moet u erinneren, dat groote Heeren
Die al te streng zijn, niet zeer lang regeeren.
Ten andere, dat het voorvoegsel her van lateren tijd is, en almede heeft bijgedragen, om het werkwoord minder juist op te vatten. Her toch is zoowel in uitspraak als in beteekenis sterker dan er. Herdoen is op nieuw doen, en zoo heeft men dan ook herinneren opgevat als: op nieuw te binnen brengen; zie b.v. Lulofs, De Declamatie, 22. Gelijk in erkennen, ervaren enz. had men er bij ons in erinneren zeer wel kunnen of liever moeten behouden. Dit voorvoegsel moge in het nederlandsch niet zoo veelvuldig voorkomen als in het hoogduitsch: wij kunnen niet zeggen, dat het onzer tale vreemd is, en niemand zal lichtelijk verkiezen te zeggen: eene weldaad herkennen, voor erkennen. Dr. Te Winkel vergist zich, met bl. 12 te meenen, dat onze woorden met er- slechts vijf in getal zijn, en dat men buiten de spreekwijze mijns erachtens het ww. erachten bij onze schrijvers te vergeefs zal zoeken. Eenmaal bij de bearbeiding van het Nederl. Woordenboek tot de aanvangsletters er gevorderd zijnde, zal de geleerde Bewerker ontdekken, dat onze taal veel meer dan vijf werkwoorden met dat voorvoegsel bezit, en dat erachten ook buiten de genoemde zegswijze voorkomt.Ga naar voetnoot(*) | |
Wapperen - wappen.Het ww. wappen beteekent heen en weêr bewegen, slingeren, niet alleen in | |
[pagina 60]
| |
het middelhd., maar ook in het angels. wapean, waarvan in het eng. bij Halliwell to wap, slaan, kloppen, en ook fladderen met de wieken; het subst. wap is ald. een slag. Dezelfde bet. heeft het frequent. wapperen; zij wordt intusschen op verschillende wijze toegepast. Meest gewoon zegt men het w. van den wind of van eenig door den wind bewogen voorwerp, inzonderheid van de vlag. Dus b.v. Bilderdijk, Mengelp. II. 106:
Het windtjen wapperde af en aan
Met zacht en lieflijk bruizen.
Bogaers, Togt van Heemskerk, 15:
Hij, van wiens boord de standervlag
Waar ieder vaan voor buigt, zou wappren.
Feith zingt, Oden en Ged. (kl. 8vo) I. 35:
Natuur lacht vrolijk allerwegen
De wapperende lente tegen.
en II. 54:
De lente wappert door zijn dreven.
Men zal hier te verstaan hebben: de windjes der lente; doch zoodanige overdracht is den dichter geoorloofd. Bij vroegere schrijvers werd wapperen niet in dien beperkten zin, maar met toepassing op allerlei beweging gebruikt. Dus Gheschier, Proefsteen, 295:
Noch Parijs, noch d'hooghe scholen...
Maken van een esel peerdt,
Hoe hy wappert met den steert.
Cats' Wercken, II. fol. 595:
En wappert met u voeten niet.
Bloemkrans van Versch. Ged. 500: - slingert met een losse Rist
Van Kerkelijke Quakken;
Maar t'wijl gij wappert heen en weer, enz.
Coster, Tijsken v.d. Schilden, 35: - je wappert nae 't Gasthuys.
d.i. loopt of drilt, zooals wij zeggen met een woord, aan wappen allernauwst verwant, heenwipt. Van de Venne, Belacch. Werelt, 220: - gaet, wappert dan na 't Hoff.
Cats' Wercken, II. fol. 434:
Sy wappert na het Hof, ja beelt haar krachtig in,
Dat sy eens worden sal een groote Koningin.
| |
[pagina 61]
| |
In de gr. 8vo. uitgaaf (van 1852) VI. 34, vatte prof. De Vries het w. alhier onjuist op als ‘streven, verlangen’. Cats wil zeggen, dat het meisje, voor wie de herderinnensfeer te laag is, in hare gedachten hofwaarts ijlt. Ogier, de Seven Hooftsonden, 112:
Die d' onrust achten lust, en wappren aen den schrick
Des Eeuwighs Herts-gecnaegh -
d.i. naar 't mij voorkomt: trillen of sidderen op den schrik. Het w. werd ook toegepast op de beweging van den mond des snappers of eters, dus Van Rusting, Werken, I. 95:
Maar of ik hier al sta, en snap
En wapper, als een Laz'rus klap.
en de samenstelling wapperkaken, de kaken dapper bij het eten bewegen; Van Beaumont (door Tideman) Ged. 96:
Als hy wat heeft, dat hem wel smaeckt,
't Is wonder, hoe hy wapper-kaeckt.
Bredero heeft het subst. waperkaak, Jerolimo, 7:
De Gouverneur van 't slot die minden haar wel dwaselayck.
't Was zulcken waperkaack een, g'en hebt ou leven.
Hoe dickwils heeft hy haar een keurs en een veurschoot ghegheven
Voor een bay-slopen. -
d.i. in verband met het voorgaande werkwoord, een lekkerbek, een snoeper, en in zooverre een wellusteling, zooals de heer Oudemans het uitlegt, doch niet langs den door hem aangewezen gang. Tot wapperen in den gemelden zin van snappen, behooren ook de uitdrukkingen wipper-wapper spelen voor druk babbelen, wipperwap en wipperdewap voor mond; zie mijne Verscheid. 187. En tot wapperen voor slaan hetzelfde mede ald. vermelde wipper-wapper spelen voor klappen geven, anders van de wapper geven; De Gelyke Twélingen (Amst. 1715) 40:
Hy zei, hy wou me van daag eens ekselent trakteeren;
Maar ik vrees, hy geeft me van de wapper, en wil me wat scheeren.
De wapper was van ouds meer dan één werktuig om te slaan, zie Kiliaan. Dus Van Velthem, fol. 159, van ‘mijn heer Godevard’:
Die sijn ors sloech op tie verd
Met enen wappere so op 't hoeft
Dat omme keerde al verdoeft.
Hier heeft men te denken aan een strijdkolf; dus ook Van Heelu, vs. 5462, die om het rijm de slot r in n verwisselt:
Hine liet den aerm niet verslappen;
Want hi sloech met ere wappen
Des graven ors op thoeft alsoe enz.
| |
[pagina 62]
| |
Elders aan een stuk lood of ander metaal, aan een touw bevestigd; Marieken van Nijmegen, 41:
Hoe wil ic doorgoyt sijn met gloeyende wappers!
Passionael Somerstuck, 33 verso: hi dede urbaen ende al sijn gesellen slaen met loten (l. loden) wappers. Ald. 103: Doe dede hi hem met wappers slaen. En 106: Doe dede hise voor ypolitus slaen met wapperen so lange dat sy haren geest gaf. Men zie voorts mijne Verscheid. t.a.p. Aan de bet. van snappen en slaan acht ik te moeten verbinden die van ‘wawelen, talmen, beuzelen’, van ‘stoeijen’, en van ‘pret maken’, welke het ww. wapperen nog te Krommenie heeft volgens de - wellicht niet al te nauwkeurige - omschrijving in De Navorscher, VII. 321, VI. 332 en X. 153. In het eng. bij Halliwell is to wapper, en in het nassausch dialect volgens Kehrein wappeln, zich trillend bewegen, en ook het angels. kent het frequent. wapelian voor slingeren, her- en derwaarts bewegen.
Met voorzetsels hebben wij aanwapperen, door Tollens gebezigd, zie het Wdb. der Ned. Taal. Voorts bewapperen, Baardt, Deugdenspoor, 205: - den Veeder moet
Bewapperen der Schroeven Hoet.
Dat in bet. nabijkomt aan omwapperen; Bilderdijk, Wit en Rood, I. 178
Ja, 't harte volgt die grootsche standers,
Omwapperd van den oorlogsroem.
In hetzelfde Deel, 130, zingt de Gade des Dichters, met scheidbaar voorzetsel:
Roep vrij de zangsters uit het woud
Door uwen adem wakker;
Ach, hijgend, angstig wappren ze om
Langs d' overplaschten akker.
Ik zou fladderen hier eigenaardiger keuren dan wapperen. Bilderdijk heeft ook toewapperen; Nieuwe Uitspr. 131: Wapper met uw hemelpennen
Aan mijn ziel die kalmte toe.
Bij latere dichters eindelijk vindt men ook uitwapperen; Van Zeggelen, Licht en Bruin, 117:
Het dundoek wappert uit, en 't feestgroen hangt in 't rond.
Dit ww. is gesmeed naar het gewone uitwaaijen, 't welk onzijdig is; mijns inziens is niet aan te bevelen het bedrijvend gebruik er van, dat Schimmel heeft, Verspr. Ged. 22:
Waar boven 't vorstlijk vaandel klappert,
Dat, door de winden uitgewapperd, enz.
Aug. 1868. Dr. A. de Jager. |
|