| |
De Nederlandsch-Indische spoorweg-maatschappij en haar invloed op den verderen aanleg van spoorwegen op Java.
Reeds vijf jaar zijn er verloopen sints een Amsterdamsch Beursman in een brochure getiteld: ‘De spoorweg Samarang- Vorstenlanden’ een waarschuwende stem verhief tegen de deelneming in de Nederlandsch Indische Spoorweg-Maatschappij. De minister had in de Kamers gezegd: ‘het geld is er’. Welnu, thans weten wij waarvan daan het moest komen, en hieronder zullen wij zien op wat deugdelijke gronden de berekening van het gevorderde kapitaal berustte. Toen bij het verleenen der concessie en den aanvang der werken, door meerdere deskundigen het toereikende van het aanleg-kapitaal werd betwijfeld, waren groote woorden en plechtige verzekeringen te overvloedig in den mond van het bestuur om eenigen twijfel te laten blijven.
Nochtans - de tijd gaat voort en de waarheid moet eindelijk blijken. Hoe plechtig eene verzekering omtrent de toekomst ook moge zijn, die toekomst zelf zal ze logenstraffen als zij valsch is en een ieder waarschuwen zich voor dergelijke gemoedelijkheid en plechtigheid in acht te nemen.
Doch ter zake. Achtereenvolgens willen wij eenige aanhalingen doen uit de verslagen van het bestuur der Nederlandsch-Indische Spoorweg-Maatschappij, waarbij wij opmerken dat wij eenige gezegden, als vooral van belang, hebben onderschrapt.
In het verslag van 22 Junij 1865 wordt gezegd:
‘De belangrijke stukken daarop (d.i. op het geheele ontwerp) betrekkelijk, maken een geheel uit met de gedetailleerde ramingen der kosten van iedere sectie en met de algemeene begrooting der kosten
| |
| |
voor den aanleg van den weg, waaronder ook die voor het materieel van vervoer zijn begrepen.’
‘De reeds vermelde circulaire aan aandeelhouders deelde het totaal cijfer op die begrooting voorkomende mede, ten bedrage van f 13.578.569.’
‘Het is wellicht overbodig te herinneren, dat de waarborg van 4½ percent rente 's jaars, door den staat der Nederlanden verleend, is toegezegd voor een kapitaal van hoogstens 14 millioen. Deze gedetailleerde begrooting is alzoo voor de Maatschappij een stuk van zeer groote waarde. De finantiëele toekomst harer aandeelhouders, waarover niet zelden hoogst ongunstige voorzeggingen zijn geuit, wordt, na kennisname daarvan, verre van zorgelijk. In de gedetailleerde ramingen der sectie-ingenieurs zijn voor de meeste werken en daaronder speciaal voor de grond- en kunstwerken 15 à 20 percent voor onvoorziene uitgaven in rekening gebragt, terwijl in de algemeene begrooting van den hoofd-ingenieur nogmaals eene som van f 1.031.420. - voor onvoorziene uitgaven is uitgetrokken. In de circulaire werd mede te regt door het bestuur opgemerkt, dat de cijfers dezer stukken niet op holle stellingen berusten, maar het gevolg zijn van eene bij het aanleggen van het eerste gedeelte der eerste sectie verkregen ondervinding.’
De begrooting bedroeg dus op 22 Juni 1865 f 13.578.569 - en berustte niet op holle stellingen, maar op de verkregen ondervinding.
Dat noem ik bout spreken voor een Maatschappij die haar werk pas opvat, en dat nog wel in een land welks abnormale toestand alle kostenvergelijking met andere streken zeer moeijelijk, zoo niet onmogelijk maakt. Intusschen ziet men het meer dat de ijver voor eene zaak de bezwaren wel eens doet over het hoofd zien en de toekomst wat vrolijker wordt opgekleurd dan zij wellicht zal uitvallen. Het zou dus niets vreemds zijn en de eerlijkheid der bestuursverslagen zou door niemand betwijfeld worden, als de snorkende verzekeringen van '65 in '66 ietwat getemperd werden. En wat lezen wij nu in het verslag der vergadering van 19 Junij 1866?
‘De hoofd-ingenieur intusschen heeft het werk dadelijk weder in eigen beheer opgevat. Aan het cijfer zijner oorspronkelijke begrooting, ten vorigen jare vermeld, blijft hij vasthouden. Zijn schrijven van 24 Januarij j.l. aan den raad van beheer gerigt, eindigt dan ook met de ondubbelzinnige verklaring dat zijne overtuiging in niets is geschokt: ‘dat de weg voor de begrooting kan worden gemaakt’.
Na twee kostbare jaren van ondervinding, blijft dus de raming f 13.578.569.
't Is zeker dat de meer kalme toon dezer verklaring, gevoegd bij de meerdere wetenschap van een vol jaar ondervinding, velen aan het wankelen bracht, die vroeger meenden dat de geraamde som te laag was. Maar gesteld dat eenige twijfel overbleef, dan vraag ik, wie nog bij die
| |
| |
meening zou persisteren na kennisname der verklaring van het bestuur, opgenomen in het verslag van 27 Juni 1867 en luidende als volgt:
‘In het berigt, onder dagteekening van 1 Januari dezes jaars, aan heeren aandeelhouders toegezonden, werd reeds opgemerkt, dat door de ondervinding is bewezen dat de raming der kosten voor de werken op Java gevorderd, over het algemeen vrij juist is geweest. Onlangs is van den hoofd-ingenieur een geheel nieuwe begrooting ontvangen, gegrond op de nu verkregen ervaring bij den aanleg van drie sectiën, van welke eene over eene lengte van 35 mijlen nagenoeg voltooid is, terwijl van de beide anderen voor de helft het aardewerk gereed is. Het totaal cijfer dezer nieuwe begrooting is nog ongeveer f 130.000 lager dan dat der oorspronkelijke raming van 1864.’
Na drie jaar werkens komt men dus langs praktischen weg tot de overtuiging dat de oorspronkelijke begrooting f130.000 te hoog is en moet worden teruggebracht tot f 13,448.569.
Resumeren wij het bovenstaande, dan zien wij dat de hoofd-ingenieur de Bordes, zoodra hij met de terreinsbezwaren en locale omstandigheden eenigermate bekend was, eene begrooting opmaakte tot een totaal bedrag van f 13.578.569. -, met prijzenswaardige voorzichtigheid zijn daaronder begrepen ruim f 1.000.000. - voor onvoorziene uitgaven, boven en behalve de 15 à 20 percent, die reeds op de onderdeelen der begrooting waren gebracht. Dit resultaat kwam niet overeen met de voorspelling van velen, die het beter meenden te weten, doch het nu aan de toekomst moesten overlaten te bewijzen wie gelijk had.
En die toekomst kwam. Reeds het volgend jaar berichtte de Heer de Bordes dat zijne cijfers vuurproef waren bevonden. Niettegenstaande de ontbinding van het contract Drossaers-Verloop en andere tegenspoeden bleek het dat de weg voor de begrooting kan gemaakt worden.
Maar het volgend jaar, op den 27 Juni 1867 moesten de betweters tot hun beschaming vernemen dat niettegenstaande aardbevingen en wat niet al, het thans - na zoovéél en zoovéél ondervinding - duidelijk was gebleken dat de oorspronkelijke begrooting f 130.000 te hoog was en dus ten volle gerechtvaardigd waren de vroegere opgaven van den heer de Bordes.
Waarschijnlijk zijn op dit bericht, dat na zoovéél ondervinding niet van ongeloofwaardigheid mag verdacht worden, de aandeelen in de Nederlandsch-Indische spoorwegmaatschappij belangrijk gerezen en met beschaamde kaken konden de slechte profeten toezien hoe hunne voorspellingen door de ondervinding werden gelogenstraft, want tegen zulke en zooveel ondervinding valt niet te redeneren. Men moet wel alle geloof aan eerlijkheid en goede trouw verloren hebben om na die telkens en steeds sterker herhaalde verklaringen nog eenigen twijfel omtrent de toekomst te voeden.
| |
| |
En nu zullen wij een jaar verder gaan en zien wat het verslag van 30 Juni ons meldt.
Wij zien daaruit dat geen buitengewone rampen de werken getroffen hebben. Alleen de tragere toezending van gelden uit Europa maakte dat het werk niet zoo krachtdadig werd voortgezet als de hoofd-ingenieur dit wenschte, terwijl een afschuiving van grond en eenige andere kleine rampen vermeld worden, zooals die bij alle werken van dien aard voorkomen, en - als ze niet voorzien waren - gedekt worden door den post van ‘onvoorziene uitgaven’ door den heer de Bordes met overdreven voorzigtigheid op meer dan 1 millioen gulden geschat.
En nu lezen wij in bovenbedoeld verslag verder woordelijk het volgende:
‘Het kapitaal waarover de Maatschappij te beschikken heeft zal niet voldoende zijn om den spoorweg in zijn geheel in exploitatie te brengen. De oorzaken hiervan zijn reeds genoemd; zij zijn voor een gedeelte de tegenspoed bij het werk ondervonden, en vooral de opofferingen welke wij ons hebben moeten getroosten om de noodige geldmiddelen te vinden, toen de opgevraagde stortingen op het grootste gedeelte der aandeelen tijdelijk onvoldaan bleven. De invloed van de verliezen in Europa geleden konden wij voorzien en met meer of minder naauwkeurigheid schatten. Niet alzoo hetgeen ten slotte blijken zou voor het werk zelf meer noodig te zijn dan de vroegere opgaven van het technisch personeel deden vermoeden’.
(Opmerking. Hier verdwijnt de hoofd-ingenieur de Bordes met zijn jaarlijks vermeerderde en hoog gewaardeerde ondervinding om plaats te maken voor een mistastend technisch personeel en - zooals men hieronder zal zien - voor de laatstelijk opgedane ondervinding.)
‘Thans echter is de onderneming zoover gevorderd en de verdeeling der werkzaamheden zoo geregeld, dat een overzicht van het geheel en eene raming waarop staat te maken is, mogelijk is geworden. Het bestuur heeft zich dan ook bevlijtigd den waren staat van zaken nauwkeurig te onderzoeken.’
‘Het inwinnen van velerlei inlichtingen tot dat werk vereischt, was den Heer Groll opgedragen. Zoo is het dan ten slotte gebleken dat tot voltooijing van het gansche werk eene som van ongeveer f 2.400.000 boven het oorspronkelijke kapitaal van f 14.000.000 zal vereischt worden.’
De nieuwe ondervinding van het laatste jaar verhoogt dus het geraamde aanlegkapitaal met drie millioen gulden.
En nu vraag ik een ieder, die de opvolgende verzekeringen in de jaarlijksche verslagen gelezen heeft, wie aan dit cijfer geloof durft slaan. Vroegere bestrijding is door grootspraak - om geen slechter woord te gebruiken - verdacht gemaakt en buiten gevecht gesteld; maar nu de ondervinding van het laatste jaar heeft bewezen dat de
| |
| |
ondervinding der drie voorgaande jaren, of althans de conclusie waartoe die geleid heeft, valsch is, zal men wèl doen met de ondervinding der nog komende jaren te raadplegen voor men geloof slaat aan de thans voorgelegde cijfers, en ik geloof dat het schaamrood op de kaken der betweters thans het recht heeft plaats te maken voor het rood der verontwaardiging, waar zij ontdekken, met welke wapenen zij sints drie jaren en langer bestreden werden.
Waarlijk, de eerste Indische spoorweg is niet gelukkig met zijne cijfers. Het tracé dat men in den Haag er van opmaakte berustte op onjuiste cijfers, de aangenomen lengte bleek onvoldoende te zijn; de djattibosschen die aan de Tweede Kamer zijn voorgespiegeld en een bron van welvaart voor de onderneming zouden zijn, moeten nog grootendeels geplant worden en, last not least, het maatschappelijk kapitaal, dat men nog ten vorigen jare in Juni als voldoende opgaf, blijkt thans plotseling onvoldoende te zijn en ook al het schoone wat daarvan is voorgespiegeld is valsch.
Met recht mocht dan ook de heer Stieltjes in de vergadering van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs van den 11 Juni j.l. constateren, dat zijne vroegere bewering thans waarheid was geworden, namelijk dat de lijn, die door de Kamers was aangenomen, niet zou gemaakt worden:
1e | in de vastgestelde richting, |
2e | in den vastgestelden tijd, |
3e | met het vastgestelde kapitaal. |
Verder zegt die bevoegde beoordeelaar: ‘Stuitende op bezwaren, die niet door het trekken eener zwarte streep op eene kaart zijn weg te nemen, heeft men in eene geheel andere dan de voorgestelde rigting een spoorweg van 209 kilometers in uitvoering gebragt, in plaats van den voorgestelden van 168 kilometers. - Met den tijd van opening der 1e sectie (tot Tempoeran) en der 4e (tot Ambarawa) is men ten achter. - Eindelijk blijkt het kapitaal onvoldoende te zijn.’
Wij hebben hierboven, door de woorden van het bestuur zelf aan te halen, ieder in de gelegenheid gesteld de waarde der bestuursverslagen op finantieel gebied te schatten. Die hoogdravende verzekeringen der eerste jaren hebben voor kalmer toon plaats gemaakt, nu het holle geluid eener ledige kas den toon geeft aan de muzijk, waarop de aandeelhouders jaarlijks vergast worden.
Het zal daarom niet vreemd voorkomen dat ook op technisch gebied de illusies niet minder schipbreuk hebben geleden. Stieltjes had gewaarschuwd voor de lijn Kedoeng-Djatti-Ambarawa en de bezwaren die men daar zou ontmoeten. Die indruk moest weggenomen worden en daarom werd in het verslag van 20 Juni 1864 het volgende opgenomen:
‘Reeds onder dagteekening van 22 Febr. j l. schreef hij (de hoofdingenieur de Bordes) dat hij na al wat daarvan in Europa en op Java beweerd was geworden, zich voorgesteld had een terrein te zullen zien
| |
| |
met diepe kloven, steile rotsen, enz. overeenkomende met de woeste natuur van de Sömmering of wel van de Bhore Ghaut. Tot zijne verwondering zag hij wel is waar een heuvelachtig terrein, maar toch een schoon, alom bebouwd land, frissche sawavelden en welige koffijtuinen met djattibosschen afwisselend.’
‘Nergens die steile naakte rotsen, die scherp afgesneden bergen, welke aan bovengemelde landschappen dat wilde en ruwe aanzien geven.’
‘Hij beschreef den rijweg als sterke hellingen hebbende, maar nergens in den berg uitgehouwen en zelfs niet diep ingegraven. Van daar dan ook dat hij, na raadpleging tevens van het voorloopig ontwerp van den heer Henket, als zijn vaste overtuiging te kennen geeft, dat deze bergspoorweg geene groote moeijelijkheden zal opleveren en dat de aanlegkosten, toen nog moeijelijk te ramen, niet overdreven of naar de finantieele krachten onzer maatschappij te groot zullen zijn.’
Het is de heer de Bordes die hier de vergelijking maakt tusschen den zijtak naar Willem I en de Sömmering- en de Bhore Ghaut-baan. Hij spreekt natuurlijk niet als schilder of als gemsjager, maar als ingenieur, en daar van dat standpunt het meer of minder moeijelijke van bergspoorwegen beoordeeld wordt naar de hellingen die men gedwongen is aan te nemen, kan het zijn nut hebben thans te zien wat de onverbiddelijke uitkomst zegt. De grootste hellingen bedragen namelijk
op de Sömmering 1/46,5
op de Bhore Ghaut 1/38
op de Zijtak Willem I 1/30
De helling op de lijn van den heer de Bordes is dus ruim 20% steiler dan die op de Bhore Ghaut- en ruim 35% steiler dan die op de Sömmering-baan, en het blijkt dat noch het lagchende landschap, noch de verzekeringen van den heer de Bordes er iets toe vermochten van een berg een heuvel te maken.
Om de geheele dwaasheid der ontworpen en thans in uitvoering zijnde berglijn aan te toonen, weten wij niet beter te doen dan aan te halen wat de heer Stieltjes daaromtrent in de Instituuts-vergadering van 11 Juni jl. zeide:
‘Men vond het ontwerp der berglijn van den heer Henket gereed, met hellingen van 1:40 (Sömmering-hellingen), en tegenhellingen van 1:100. In plaats van dat te volgen, wat met het oog op den grooteren afvoer dan opvoer wenschelijk zou zijn geweest, komt men (na geld aan een nutteloozen tunnel verspild te hebben) tot een ontwerp met hellingen niet alleen, maar met tegenhellingen van 1 op 30. Dus zullen nu de, gedurende korten tijd van het jaar, zware treinen uit het binnenland, die tegenhellingen van 1 op 30 opgesleept moeten worden, waartoe zeer zware locomotieven noodig zullen zijn.’
‘Men is nu tot het dwaze resultaat gekomen, dat men mijne directe lijn met geene grootere hellingen dan van 1 op 60 (één punt bij Sakarang uitgezonderd), en tegenhellingen van 1 op 70 heeft verworpen,
| |
| |
om te komen langs een grooten omweg tot hellingen en tegenhellingen van 1 op 30, tot nadeel van iedereen, ook van het rijk, dat nu een grooten, nutteloozen omweg moet betalen, voor de zeer groote massa goederen uit de Kadoe, Ambarawa, Salatiga, enz. terwijl Oengarang geheel is afgesneden.’
De lezer, die mij tot hiertoe goedgunstig gevolgd is, beschuldigt mij wellicht, wel wat veel van zijn aandacht te vorderen voor eene zaak die gebeurd en toch niet te herroepen is. Daartegen zou ingebracht kunnen worden het belang dat ieder Nederlander heeft bij eene spoorweglijn, waarvan de renten door den Staat zijn gegarandeerd. Ook het slagen of mislukken der eerste groote finantieele industrieele onderneming op Java kan een licht verklaarbaren invloed uitoefenen op de denkbeelden omtrent particuliere ondernemingen op Java en daardoor van staatkundige beteekenis worden.
Maar er is meer. De hoofdaanleiding tot dit schrijven ligt in het verhandelde in de laatste algemeene vergadering van aandeelhouders der Ned. Ind. Spoorw. Maatschappij waarvan, vreemd genoeg, door geen enkel blad eenig bericht is gegeven. Daarin werd toch besloten tot bekrachtiging van de aanvaarding der concessie voor den aanleg en de exploitatie van den spoorweg Batavia-Buitenzorg, voor het geval dat:
‘a. de rentegarantie hij de concessie voor den spoorweg Samarang-Vorstenlanden verleend en f 630.000 's jaars bedragende, worde verhoogd tot eene som van f 765.000 's jaars, over een tijdvak eindigende den 31sten December 1906, overeenkomende met eene vergrooting van het gegarandeerde kapitaal van f 3,000.000.
b. De rentebetaling en aflossing van de geldleening, door de spoorwegmaatschappij aan te gaan, ten einde zich de noodige fondsen voor de voltooiing van den spoorweg Samarang-Vorstenlanden en voor den aanleg van den spoorweg Batavia-Buitenzorg te verschaffen, door de Nederlandsche regering onvoorwaardelijk worden gewaarborgd, met dien verstande echter, dat hetgeen uit dezen hoofde door den Staat wordt voorgeschoten in mindering kome van de sub. a vermelde som van f 765.000, en overigens door de maatschappij worde terug betaald op den voet van art. 76 alinea 2 der concessie, terwijl bij overname van den spoorweg de waarde der verbindtenis, welke de Staat uithoofde van dezen waarborg op zich heeft genomen, worde afgehouden van hetgeen wegens die overname aan de maatschappij alsdan verschuldigd zal zijn.’
Nu weet men dat voor de lijn Batavia-Buitenzorg herhaalde aanvragen om concessie zijn geschied, zonder dat daarbij eenig offer van den Staat verlangd werd, en vreemd zal het dus klinken dat achter de boven besproken voorstellen het volgende wordt gezegd:
| |
| |
‘NB. De Regeering heeft bij beschikking van 17/18 November aan de maatschappij te kennen gegeven, dat zij genegen is onder voorbehoud van goedkeuring bij de wet, omtrent de aangegeven verhooging en verbetering van de rente-guarantie voor den spoorweg Samarang-Vorstenlanden overeen te komen, ingeval de concessie Batavia-Buitenzorg wordt aanvaard. De redactie der wijzigingen, welke sommige artikelen der concessie zullen moeten ondergaan, maakt echter nog een punt van onderhandeling uit, en kan daarom thans nog niet worden medegedeeld.’
Het is dus waarschijnlijk dat eerlang door de Kamers beslist zal moeten worden, of de Staat verplicht is onder slechter voorwaarden een grooter kapitaal te guaranderen, terwijl zij de maatschappij daarenboven de concessie verleent voor de lijn Batavia-Buitenzorg. Als men de verwerping der voorstellen omtrent de exploitatie-maatschappij daarbij vergelijkt, kan er wel geen twijfel bestaan of de Kamers zullen vooral hier begrijpen dat de Nederlandsche Staat moeijelijk de bankier kan zijn van ondernemingen die door eigen toedoen in discrediet zijn.
Wij hebben getracht in het bovenstaande de punten te verzamelen, die bij de beoordeeling der voorstellen noodig kunnen zijn, die wij evenwel hopen dat nimmer door een vrijzinnig ministerie aan de goedkeuring der wetgevende macht zullen onderworpen worden.
A., 10 Dec. 1869.
BETOEL.
| |
Naschrift.
Onder het afdrukken ontwaar ik uit de dagbladen dat werkelijk het wetsvoorstel is ingediend, en lag het voorstel met de memorie van toelichting niet voor mij, ik zou meenen dat hier aan vergissing moet gedacht worden. Dit is echter helaas! niet zoo, en mij blijft dus alleen over in een paar woorden samen te vatten de verdere bedenkingen die ik meen dat tegen dit wetsontwerp moeten worden ingebracht.
De memorie van toelichting begint met de naïve verklaring dat het te kort van f 3.000.000 een uitvloeisel is van het feit, dat in 1863 hier te lande in de concessie werd opgenomen de zijtak tot Willem I, zonder dat de raming der kosten van aanleg eene evenredige verhooging onderging. Ergo: de bestuursverslagen van 22 Juni 1865, 19 Juni 1866 en 27 Juni 1867 stellen den finantiëlen toestand der Maatschappij valsch voor, terwijl de ware toestand aan dat bestuur reeds in 1863 bekend was. En verder: het is hier niet het bestuur der Maatschappij die schuld heeft aan het te kort van f 3.000.000 maar de Tweede Kamer, en dus is het niet meer dan billijk dat die ook de ontbrekende gelden toestaat. Zeer logisch! Verder wordt gewezen op de bekwaamheid tot uitvoering waarvan die Maatschappij blijken gaf,
| |
| |
doch die hier voor het eerst en waarschijnlijk ook voor het laatst in dien zin zal besproken zijn.
Wij zien dus officieël door de regering geconstateerd, dat het bestuur, na alle middelen beproefd te hebben en daarbij zelfs niet geschroomd te hebben den waren toestand tot Juni 1868 voor de aandeelhouders verborgen te houden en onware voorstellingen omtrent de finantiële uitkomst te hebben gegeven, geen kans ziet ergens meer geld te krijgen, waarom het zich thans tot de Tweede Kamer wendt met verzoek te helpen en als belooning voor de ongeloofelijke zaken die het heeft uitgericht den rente-waarborg thans onvoorwaardelijk te verklaren en het de concessie Bahania-Buitenzorg te verleenen.
Wij eindigen met den oprechten wensch dat de Kamers in deze geen besluit nemen zonder de geheele geschiedenis der zaak te hebben onderzocht. Nu zij als het ware aansprakelijk wordt gesteld voor de misrekening der Maatschappij, kan het zijn nut hebben ernstig na te gaan, wie hier de bedrieger en wie de bedrogene is. Alleen afgaande op de aangehaalde zinsnede uit de memorie van toelichting, zou de Tweede Kamer dit aan hare waardigheid verschuldigd zijn, daar hare handeling ten opzichte der Ned. Ind. Spoorw. Maatschappij in 1863 thans voor verkeerde uitlegging schijnt vatbaar te zijn.
A. 18 Dec. 68.
B.
|
|