| |
Much ado about nothing - veel geschreeuw en weinig wol.
Onder de dingen welke wij met eenigen grond in het aangevangen jaar verwachten, behoort ook een sedert drie eeuwen ongezien schouwspel, het algemeen concilie, dat tegen het einde des jaars te Rome zal worden gehouden, zij ook bij de uitschrijving Jak. IV:13-16 en het woord van den psalmist ‘groote lieden missen ook’ wel een beetje vergeten, en ligt ook misrekening daaromtrent op het gebied der mogelijkheid. Maar ook toegegeven, dat het ‘óf de hooge kerkvergadering zal plaats hebben’, geen vraagstuk meer is, ook niet of het te Rome en nog onder Pio IX zal plaats hebben, zoo blijft het hoé? wáártoe? en met welken uitslag? nog immer the question. Men kon, de
| |
| |
teekenen des tijds aanschouwend, vragen: is het een noodschot, of zal het een signaal der overwinning zijn, de viering van een triumf?
Bij onze vraag hóe? dachten we minder aan de plegtigheden die er zullen worden gevierd, aan den luister die daaraan zal worden bijgezet, aan het tal van grootwaardigheidbekleeders in de Kerk, dat naar de eeuwige stad zal stroomen, aan het praesidium van den Paus in persoon of door commissie; - hoe prachtig dat alles ook om te aanschouwen zal wezen, wij achten dat het lak en verguldsel van de zaak, eene theatrale opvoering voor de bewoners der stad die reeds vóór negentien eeuwen brood en renspelen vroeg, en voor zoo vele geloovigen en ketters als daar zullen komen kijken.
Dat hóe? geldt meer den geest waarin, de bedoelingen waarmede dat concilie zal worden gehouden. Volgens de bul daaromtrent uitgevaardigd zal het dienen ter bevordering der eere Gods en de eeuwige zaligheid der menschen [het ad majorem Dei gloriam et in salutem aeternam animarum heeft juist geen goeden klank in een kettersch oor], verbetering der zeden, terugbrenging der verstrooide schapen [persequar et impugnabo, door de geschiedenis bloedig gecommentariëerd], handhaving der tucht onder de geestelijkheid [nóg meer dressuur en dieper subordinatie?], veroordeeling van dwalingen, bevestiging van den onderlingen vrede enz., terwijl de Protestanten zijn uitgenoodigd om in den schoot der Kerk terug te keeren. Licht dat stuk ons in omtrent de bedoelingen bij genoemd concilie; er zijn nog een paar indices, aanduidingen, die in dezen niet onverschillig kunnen worden geacht, maar als wenken beschouwd.
Het is uitgeschreven als zullende plaats hebben te Rome en geopend worden op den 8st n December van dit jaar. Het is dan het feest der onbevlekte ontvangenis van Maria, het punt dat jaren lang bestreden, vóór een paar eeuwen reeds opgeworpen, onlangs in den zin der Jezuiten beslist is, dat men als een soort van Schibboleth van het ultramontanismus kan beschouwen. Paolo Sarpi, de geschiedschrijver der kerkvergadering te Trente, mogt zeggen, ‘dat zulke vergaderingen wel een plooi kregen naar mate van de plaats waar zij werden gehouden;’ hiér vereenigen zich plaats en tijd. Dat het bevestigen van den onderlingen vrede zal uitloopen op een erkennen van het recht der protestantsche en grieksche Kerken om te bestaan, is naar die symptomen weinig te verwachten, gelijk dit dan ook noch door den griekschen Patriarch te Konstantinopel, noch door althans een zestiental gallikaansche bisschoppen als zoodanig wordt beschouwd.
Mogen wij de berichten vertrouwen, dan zou genoemde Patriarch Zijne Heiligheid fatsoenlijk en kalm, waardig en niet onwaar, de les hebben gelezen en zich op even beleefde als pikante wijze bij twee abten, die tot dat einde aan hem waren gezonden, hebben geëxcuseerd, dat hij van de invitatie geen gebruik kon maken, ja deze ignoreren moest, uithoofde hij den Paus de bevoegdheid niet kon toekennen om een al- | |
| |
gemeen concilie uit te schrijven; terwijl de genoemde bisschoppen daarin bij voorraad een aanslag tegen de gallikaansche vrijheden, gelijk men ze tegenover Rome significant genoeg noemt, hebben willen erkennen. Voor ons Protestanten verwachten wij van dat concilie zeer weinig, gelijk wij er over het geheel weinig en dan nog weinig begeerlijke vrucht van te gemoet zien.
Dat het niets zal te weeg brengen gelooven wij ook niet, al ware het ook maar om reden, dat wij de aanleggers als te welervaren beschouwen, mogen zij ook niet altijd hunnen tijd en zijne teekenen verstaan. Vele en groote veranderingen evenwel kunnen er niet komen; dat zou bereids tegen Rome's natuur en tegen het concilie van Trente en zijne besluiten in zijn. Daarenboven de tijden waarin Rome, gewapend met zijn geestelijke magt, aan de spits van vorsten en volken stond, zijn voorbij. Het woord van den Paus geldt niet zoo veel meer, wordt allerwege flaauwelijk, ja niet meer gehoord. Het kerkelijke is niet meer zoo de alles dekkende grootheid, de alles be- en overheerschende magt; het godsdienstig verschil beheerscht niet meer zoo alles, ja wordt niet eens meer zoo op den voorgrond gesteld. Daar waaijen andere winden over - daar loopen andere stroomen door den oceaan der gebeurtenissen. Door velen, getuigen zulks jonge en jongste gebeurtenissen, zelfs in de vroeger meest katholieke landen, zal er weinig worden gevraagd naar wat te Rome be- of veroordeeld, vastgesteld of geëxcommuniceerd wordt. Men zal tegen Syllabus en alle mogelijke decreten des noods in, zich niet laten opdringen, dat ‘vrijheid van geweten en godsdienst eene dwaling zou wezen en als zoodanig te veroordeelen.’ Het zullen niet maar alleen de protestantsche vorsten en volken wezen, die van het concilie en het daarop gedecreteerde weinig notitie nemen en daaraan althans geen gevolg geven zullen.
Dit was bij de uitschrijving van het concilie te Trente, of wil men, bij de hervatting van dat concilie, anders. Men was het nog niet ontwend om Rome te beschouwen als het hoofd- en middenpunt, waarom magten en dingen zich bewogen, en er ging ook tot de Duitsche protestantsche vorsten een uitnoodiging of aanschrijving tot bijwoning van dat concilie uit, waarvan de geschiedenis ons, volgens de daarvan bewaarde acten, in eene brochure dezer dagen in het licht verschenen, wordt medegedeeld. Daarin is het een en ander wat ons voorkwam nog wel eenige aandacht te verdienen.
In December 1560 had paus Pius IV door een bul de voortzetting van het concilie te Trente afgekondigd, hetgeen volgens de Thou den 29sten November plaats had. Twee legaten, volgens denzelfden geschiedschrijver, Zacharias Delfino, bisschop van Taro, en Jean François Comendon, bisschop van Zante, kwamen te Weenen met de pauselijke breves aan den keizer en de vorsten. Op raad van Ferdinand en door drie gemagtigde graven of baronnen begeleid, begaven zij zich, ondanks het bezwaarlijke van eene reis in den winter, door de wouden van Bo- | |
| |
heme, naar Naumburg, waar de protestantsche vorsten nog vergaderd waren, en stelden dezen de pauselijke uitnoodigingen ter hand. Op de adressen stond ‘dilecto filio’ - aan mijn beminden zoon! - naar sommige geschiedschrijvers willen, ietwat verborgen en niet duidelijk in het oog vallend. Naauwelijks hadden de Vorsten dat opschrift bespeurd, of zij zonden de pauselijke breves ongeopend aan de legaten terug, met de opmerking, dat zij, omdat zij den Roomschen bisschop niet als Vader konden erkennen, ook niet diens zonen genoemd wilden worden. Aan den Keizer lieten zij weten, dat naar hun inzigt, de Paus geen recht had om kerkvergaderingen uit te schrijven. In het algemeen vonden zij het vreemd, dat de Paus zich opwierp als scheidsrechter in kerkelijke twistpunten, alzoo hij de voornaamste oorsprong was van dwalingen, en dat hij een rechter der waarheid wilde wezen, terwijl niemand de waarheid erger aantastte en onderdrukte dan hij. Zij achtten het dwaasheid, onbillijk en onchristelijk, dat de Paus het hoofd, de voorzitter en rechter op het concilie wilde zijn, terwijl hij inderdaad partij was. Dit was zelfs in wereldsche zaken ongeoorloofd. Zij erkenden niemand voor hun opperhoofd en scheidsrechter dan den Keizer, terwijl zij met den Paus niet te doen wilden hebben. Zij konden het door Pius IV uitgeschreven concilie niet als een christelijk, onpartijdig en algemeen
erkennen. Inderdaad kwam de bijeenroeping den paus naar goddelijk noch wereldlijk recht toe. Dit stond slechts aan den Keizer, met instemming der keurvorsten, vorsten en stenden des rijks en der overige christelijke magten. Zoo was het geweest onder de oude keizers Constantijn, Theodosius, Marcianus, Justiniaan en anderen. Overigens hadden de latere pauselijke conciliën bij verdeeldheden en twisten in de Kerk nooit iets goeds te weeg gebragt: maar hadden die aanleiding gegeven tot erger verwarringen, scheuringen, krijg en bloedvergieten. De pausen hadden daarmede slechts de vergrooting hunner magt en verheffing van hun stoel in het oog gehad, en het op de onderdrukking en het verderf der wereldlijke heerschers aangelegd. Dit leerde de geschiedenis. Paus Adriaan mogt het diep bederf der geestelijkheid hebben erkend naar leer en leven, zijne opvolgers hadden niets tot herstel gedaan. Met een regtschapen, vrij en onpartijdig concilie was het geen ernst, zoo lang slechts den aartsbisschoppen, bisschoppen, monniken en geestelijken discussie, besluit en uitspraak werden toegestaan.
Zij rekenden daarmede echter nog niet genoeg te hebben gedaan, maar lieten een protest uitgaan op hunne volgende vergadering, waarvan de wat ouderwetsche tekst luidde: Recusationschrift uf dem tage zu Erffurdt durch etzlicher Chur und Fürsten verordnete Theologen und politische Räthe bedacht und verfasst, wie diselb wider das vermeint angestelt Trientisch Concilium furzuwenden. Anno 1561.
Zij geven daarin te kennen, dat zij, Keurvorsten, Vorsten, Stenden en Steden, reeds hadden opgegeven, waarom zij ten jare 1546 aan
| |
| |
het toenmaals naar Trente uitgeschreven concilie geen deel konden nemen, omdat het, namelijk, geen vrij, gemeenschappelijk, christelijk noch oecumenisch, maar een partijdig, gevaarlijk, verdacht concilie moest worden.
Dat de Paus zich de bijeenroeping aanmatigde, was in strijd met het recht en het gebruik, volgens Gods woord en in de oude Kerk. Reeds onder het O.T. hadden Mozes en niet Aäron, Josua en niet Eleazar, de Richteren en niet de priesters dergelijke zamenkomsten belegd en de priesters en levieten en anderen daartoe ontboden, en daarop de valsche gebruiken en inmengselen afgeschaft, en eene regte hervorming ingesteld, volgens het woord en bevel Gods. Zoo deden ook David, Salomo, Asa, Zerubabel, Nehemias. Uit Christus' mond heette het: ‘vorsten en wereldlijke kerken heerschen, maar gij niet alzoo!’ Het was dan ook inderdaad tegen het oorspronkelijk kerkelijk regt.
Ook zou men nergens vinden, dat Petrus, hoezeer dan de eerste onder de apostelen genoemd, zich daarop iets had laten voorstaan of eenig bijzonder gezag uitgeoefend. De Synode te Karthago 451, en de daaropvolgende, te Konstantinopel, waarop de toenmalige bisschop van Rome zich het recht had aangematigd om de bisschoppen te ontbieden, konden ten bewijs daarvoor strekken. Wat nu in den beginne onbillijk was kon door verloop van tijd niet gerechtvaardigd worden en van kracht. Het was daarenboven een misbruik, dat men naliet wat zelfs de apostelen hadden gedaan, die de uit Antiochië gezondenen niet in 't bijzonder hadden gehoord, maar de oudsten der gemeente daarbij geroepen en alzoo beraadslaagd en besloten hadden. Zooals het nu ging was het geen oecumenisch, geen algemeen concilie.
Het was ook niet vrij. In Trente waren vorsten noch hunne onderzaten veilig. Zij hadden bereids gewezen op Huss. De paus en de zijnen waren partij en rechters. De vorsten lagen onder den ban, dien Leo X, Paulus III en Paulus IV over hen hadden uitgesproken, terwijl de bisschoppen geboden allen te vervolgen, die de kettersche leeringen beleden. Beleid en uitslag des concilies zouden in magt en handen van bisschoppen zijn, gelijk zij zich alle gezag hadden aangematigd, zoodat zij den lieden Gods woord onthielden en hun verboden te bidden in hunne moedertaal. Daarentegen drongen zij met gruwelijke wreedheid aan op het eerbiedigen en nakomen van gedeeltelijk heidensche, van onchristelijke inzettingen en leerstellingen, die vooral ten doel hadden om het priesterlijk gezag te stijven.
Zij gaan verder voort met aan te toonen, hoe des Pausen hoog standpunt als hoofd en heer der Kerk, diens onfeilbaarheid en magt om nieuwe geloofsartikelen uit te vaardigen, hoe mis en heiligenvereering, onderscheid van spijzen, kloostergeloften en ongehuwde staat der priesters, wereldlijke heerschappij van den bisschop te Rome en zijne voorgewende bevoegdheid om zonden te vergeven, hoe biecht en aflaat
| |
| |
streden met Gods woord, waarbij zij telkens ter zake dienende bewijsplaatsen uit dat woord aanhalen.
Zij eindigen met eischen, welke onze lezers mogen beproeven, hadden en hebben deze ook welligt in de ooren van Roomschen iets naïefs. Het zijn deze:
1. | Het concilie moet op Duitschen bodem ('s Keizers land) onder het Duitsche volk gehouden worden, en mag niet door den Paus worden uitgeschreven. |
2. | De paus moet de aartsbisschoppen, bisschoppen, prelaten en anderen, die door plicht en eed aan hem verbonden zijn, tijdelijk van al deze banden ontslaan. |
3. | Alleen Gods woord en de heilige, goddelijke, apostolische schriften, niet de Paus of wetten van andere menschen, geen oude gewoonten, die grootendeels tegen den bijbel indruisen, ook geen leereenheid der pauselijke Kerk mag rechter wezen op zulk een algemeen concilie. |
4. | De stenden en godgeleerden der Augsb. conf. moeten op dit concilie niet enkel gehoord worden, maar zij zullen mede eene beraadslagende en beslissende stem hebben. |
5. | Zij moeten tot - en op - en na hetzelve vrijgeleide hebben. |
6. | De beraadslagingen, overwegenigen en de beslissing moeten niet, gelijk in wereldsche zaken, bij enkele meerderheid, maar vooral volgens Gods woord plaats vinden. |
7. | Voordat een zoodanig concilie gehouden wordt, moet alles wat op het bereids vroeger gehouden te Trente (het gezag der traditie, de erfzonde, de rechtvaardigmaking, de twijfel des menschen, of hij deel had aan de genade) is aangenomen, voor opgeheven en krachteloos verklaard en de zaak van nieuws opgevat en behandeld worden. |
8. | In geval men tot geen vergelijk en overeenkomst mogt geraken, moet niettemin het bij den godsdienstvrede en het verdrag te Passau bepaalde van kracht blijven. |
Zij verlangden ook, dat de pauselijke gemagtigden en bijzitters op het concilie als hinderlijke, verdachte en gevaarlijke rechters, zich van deelneming en beslissing zouden onthouden.
Zoo ging het, dat deed men in 1561; hoe zal het in 1869 zijn en gaan? Ziet men op de bestaande toestanden, dan is er zoo veel in acht te nemen, er vertoonen zich zoo strijdige elementen, dat ook maar eenige prognosticate gewaagd blijft. - Van de vorsten verwachten wij geene openlijke stappen, mogen ook enkelen zich daar laten vertegenwoordigen meer welstaanshalve. Zij vreezen Rome's ban niet meer, mogen zij er ook mede en soms op rekenen. Welligt neemt Frankrijks keizer de gelegenheid waar om zich op de eene of andere wijze nog wat meer beschermer te toonen des geloofs. In Frankrijk zelf zal de scheiding tusschen Ultramontanen en Gallicanen scherper worden, het ongeloof zich niet laten bekeeren. In Oostenrijk en Spanje
| |
| |
zullen de regeringen, zoo veel de staat van zaken daar bestendig mogt blijken, met geestelijken en corporatiën en dezer aanhang nog meer te doen krijgen, naarmate dezen in hunnen tegenstand zullen worden gestijfd. In Pruissen, Baden, België en elders zal veel daarvan afhangen, of men er de Broglios en Droste-Vischerings zal vinden, of niet. Engeland kan, en dit niet enkel in Ierland, den schok voelen. De bisschoppelijke Staatskerk, een magtig onding en geestelijke hermaphrodiet, wordt gemineerd. De klove tusschen deze en Rome is, althans naar uiterlijk en vormen, ook wat naar geest, al is het niet naar leer - de klove, zeggen we, is niet zoo wijd, getuigen zulks onderscheidene overgangen in de latere dagen. Met eenige concessiën welke Rome in zijn magt heeft, b.v. het toestaan van den kelk aan de leeken, was er welligt veel te winnen, mogten duizenden ook hun: ‘no popery!’ aanheffen. Het zou ons benieuwen, welke uitwerking eene groote uitbreiding der roomsche Kerk in Engeland, bij den geest van vrijheid en besef van zijne persoonlijke rechten die onder dat volk heerschen, op den duur zou hebben. Wij houden het er voor, dat die Kerk menige roomsche veer zou laten zitten, en van zelf meer katholiek worden. Aan de uitnoodiging om in den schoot der Kerk terug te keeren, zal door de Protestanten in massa bezwaarlijk worden voldaan.
Om een en ander voeden wij van het aanstaande concilie, weten ook de aanleggers gewoonlijk wel wat zij drijven, geene te groote verwachtingen. Rome kan niet vele zaken veranderen, en gelijk het is en vooral wil wezen, past het minder voor onzen tijd, gelijk onze tijd minder voor Rome. Het kan der algemeene ontwikkeling niet gunstig zijn. Ideaal opgevat heeft zijn heerschappij iets verhevens. Waardige priesters kunnen op hun standpunt veel goeds verrichten en deden het ook. De Moederkerk, allen leidende, allen bewarende en zegenende, is een grootsch, een subliem, een verteederend idée. Zoo velen, en daaronder sieraden der menschheid, deden, streden, leden voor haar, door eeuwen heen. Zij komt, rustbrengend, vrede gevend, hoop, ja verzekerdheid schenkend den geloovigen. Zij moge hun van het aardsche wat vragen, zij geeft daarvoor den hemel. Zij heeft wat den eenvoudige bevredigt, wat den aesthetischen mensch streelt, den grove met het grovere, met het fijne den fijnere en beschaafde. Zij heeft tucht voor de massa, conniventie voor den aanzienlijke, gemak voor den trage: van al die kanten wel berekend voor een in vele opzigten verzinnelijkten, van zedelijken ernst vervreemden tijd. Het moge in werkelijkheid, wat echte godsdienstigheid betreft, dikwerf meer sauver les apparences wezen, met het de occultis non judicat ecclesia [over de verborgen dingen oordeelt de Kerk niet], kan zij naauw toezien, door de vingers zien, ook niet zien. Adres de gewijde roos aan de gewezen koningin van Spanje, Isabella, geschonken.
Wij zullen overigens gaarne zien, dat de wezenlijk goede bedoelin- | |
| |
gen die tot het concilie deden besluiten, worden bereikt. Wij passen op de protestantsche en de roomsche Kerk het woord toe: ‘laat ze zamen wassen, tot den oogst toe’, zonder aan ééne zijde al de tarwe, aan de andere al het onkruid te zoeken. Laat de Protestant erkennen, dat de Kerk veel goeds deed, dat zij een geest van opofferende liefde in duizenden edele harten voedde, dat het even weinig wenschelijk als mogelijk is te achten, dat voor als nog haar hoog gezag verviel. Moet hij als Protestant vrijheid laten om naar eigen overtuiging te leven, zoo lang daarmede niet in de rechten van anderen wordt gegrepen; de Katholiek vindt gronden, die hem verdraagzamer kunnen doen denken omtrent den Protestant. Sedert het ontstaan van het protestantisme is de kerkelijke druk verligt, betere en edeler mannen hebben den pauselijken zetel bekleed, de geestelijkheid is beter gevormd en waardiger. Mogen beide Kerken zich nevens- en aan- en des noods tegen elkander ontwikkelen, veredelen, en zoo het hier nooit bereikte ideaal naderen!
In zulke verwachtingen of ook niet-verwachtingen van dat algemeen concilie worden wij niet geschokt, ook door hetgeen Mgr. Manning daarvan opgeeft als te voorziene uitwerkselen, al doet hij dit in uitdrukkingen, die wel eens, wat de matiging betreft, iets te wenschen overlaten. Mogelijk was het ook met een oog op ons land, dat hij, volgens de ‘Katholiek’ van Augustus j.l. schreef: - ‘In verscheidene staten zijn de Katholieken het offer van eene tirannieke, liberale minderheid; maar de voortdurende strijd schenkt aan de verdrukte partij meer kracht, wekt een hooger leven op en heeft aan velen, die vroeger als in een toestand van verblindheid verkeerden, de oogen doen opengaan. Laat het Algemeene Concilie verklaren, wat de Staat kan, wat de Kerk moet eischen, en alle Katholieken zullen, door het hoogste gezag onderrigt, met kracht voor de rechten der Kerk strijden, elke onnatuurlijke betrekking met den Staat verbreken, en dezen dwingen om, wil hij de hulp der Kerk voor het welzijn des volks niet inroepen, der Kerk althans een vrij en onbelemmerd veld van handelen over te laten’. - Dat is wel het: nous agirons chez vous, de vous, sans vous; 't is alsof Hildebrand kwam spoken.
Het wordt niet beter, als wij verder lezen: ‘Bovendien zal het Concilie een krachtig woord over de Kerkelijke goederen doen hooren. De Kerk heeft het regt om te bezitten [o ja, mits eerlijk], en dit niet volgens een menschelijken wil, die ingetrokken kan worden, maar volgens den wil van haren goddelijken Stichter [noch beurs, noch male? - gij hebt het om niet ontvangen, geeft het om niet - huizen van weduwen.... door lange gebeden], waartegen geen verjaring, noch geweld, noch list iets vermogen.’ - De tijd zal 't leeren. -
Intusschen mogen we èn voor de Scylla van Groen's politieke orthodoxie, èn voor de Charybdis van het cynisch klerikalisme van Alberdingk Thijm bewaard blijven! - Dat het geluk van elk rijk grootendeels, zoo
| |
| |
niet geheel, afhangt van eene opregte en eerlijke zamenwerking met de Katholieke (naar het geheele verband gelijk ook van zelf spreekt, Roomsch Katholieke) Kerk, zullen we nog niet zoo glad en gaaf toegeven. Grootelieden missen ook, en zelfs Msgr. Manning kan missen - adres aan zijne illusie omtrent de vereeniging tusschen de Grieksche en Oostersche Kerken. Wij moesten onwillekeurig soms denken aan een woord, dat wij reeds vóór dertig jaren, we meenen in de Kirchenzeitung lazen: - ‘Rom hat nicht verhindern können, dass das neunzehnte Jahrhundert ein manngewordenes sei, aber es will es nun wenigstens castr.....
C.
|
|