De Tijdspiegel. Jaargang 26
(1869)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Vreemde opvatting van geschiedenis.
| |
[pagina 20]
| |
voor zoover deze kennis kan voortspruiten uit de navorsching van 't leven van den persoon. Nu is het omgekeerde gebeurd. De algemeene beschouwingen zijn aan de personen opgedrongen. De heer Koenen blijkt te behooren tot hen, die eene vreemde opvatting van de Geschiedenis der Nederlandsche Republiek voorstaan. Zij spreken, alsof er in 't geheel geene georganiseerde regering bestond en alsof er, gedurende den ganschen tijd van 't bestaan der Republiek, eene doorgaande worsteling was tusschen de beide partijen. Zij doen Oldenbarnevelt, Johan de Witt en anderen voorkomen als staatsmisdadigers, die zich vergrijpen aan de majesteit van den vorst. De schrijvers, welke voor ieder, die de zaken begeert te kennen, zoo als zij zijn, de bronnen der kennis moeten wezen, verwerpende, trachten zij eigene denkbeelden, die allen grondslag missen, ingang te doen vinden. Zoolang men deze wijze van doen geen vaarwel zegt, is eene zuivere wetenschap van de Historie van 't Vaderland eene onmogelijkheid. Al wie over deze geschiedenis, hetzij in 't algemeen, of in bijzonderheden, het woord wil voeren, moet uitgaan van de eerbiediging van zekere algemeene waarheden. Zoo behoort men de unie van Utrecht te erkennen als een verbond, tusschen vrije steden en edelen gesloten, de staten der gewesten als den wettigen souverein, de staatspartijen niet als van den beginne aanwezig, maar als in langzame wording begrepen. Dit leert men uit Bijnkershoek, van Pestel, Janiçon, Kluit en wie men verder wil. En dit zijn mannen van wetenschap en niet allen aanhangers der anti-stadhouderlijke partij. Wat men uit hen leert, is geheel in overeenstemming met de doorgaande denkwijze dier dagen, zoo als zij zich in allerlei geschriften openbaart. Sla b.v. welk deel gij wilt open van de Resolutiën der staten van eenig gewest, en merk op, of gij niet doordrongen wordt van 't besef, dat zij met volle regt, als de souverein, over de hoogste magt beschikken. Verschillende beschouwing - het is waar - blijft ook op het gebied van de Historie van 't vaderland mogelijk, doch met zekere grenzen. Zóó kan de een b.v. Willem III als het toonbeeld van een' groot staatsman hoogschatten, een ander, met evenveel regt, meenen, dat hij de belangen van Nederland te weinig in aanmerking heeft genomen tegenover die van Europa, waarvoor hij zich geroepen achtte te waken. Het staat den een' vrij, te denken, dat Oldenbarnevelt beter had gedaan, zich op sommige punten wat inschikkelijker te betoonen, een' ander, het er voor te houden, dat hij niet anders heeft gedaan, dan de regten van den wettigen souverein handhaven. Doch, zoo als wij zullen zien, is het verschil tusschen de zienswijze van den heer Koenen en de in mijn oog wetenschappelijke waarheid van geheel anderen aard. De heer Koenen gaat van de veronderstelling uit, dat ‘over de wording, den aard en de beginselen der twee groote staatspartijen, die onze voormalige Republiek verdeeld hielden, nog altoos een zeker waas | |
[pagina 21]
| |
ligt van onbestemdheid’ (al weder dat Germaansche woord). Hij meent, dat de Historie, voor zoo ver zij met de partijschappen in verband staat, geenszins de zuivere waarheid bevat, maar eene soort van overlevering is, voortgevloeid uit de pen van schrijvers der staatsgezinde partij. Volgens hem is het althans onbetwistbaar, dat een aantal als historisch zeker aangenomen feiten enkel op autoriteitsgeloof aan het onbetwijfeld gezag van Uyttenbogaert en Gerard Brandt berusten. Wat mij betreft, naar mijn oordeel wordt, zoo er eenig waas over die partijen ligt, dit nog veel digter door het geschrift, hetwelk ik thans poog te doen kennen. Ik voor mij heb, bij het bestuderen van Kluit en Wagenaar b.v., nimmer iets van die eenzijdigheid bespeurd, maar steeds in stilte bij mijzelven hulde gedaan aan hunne objectiviteit. Aan Uyttenbogaert en Brandt blijve men niet hangen. Mogen zij eenig vergif bevatten, het tegengif levert Trigland. Daarenboven, waar is de schrijver te vinden, door wien niet een enkel feit verkeerd is voorgesteld? Tot op zekere hoogte kan, over 't geheel bij de geschiedenis, het autoriteitsgeloof niet worden gemist. Nog ééne algemeene opmerking, en de heer Koenen gaat tot de beschrijving van 't leven van den burgemeester van Amsterdam Hooft over. Tegen de strekking dier algemeene opmerking heeft de helaas te vroeg overleden Hoogleeraar O. van Rees in dezelfde zitting van de Akademie gewaarschuwd. Met hem, wiens dood door niemand meer dan door mij wordt betreurd, stem ik ten volle overeen. De opmerking van den heer Koenen is, dat in schier alle Christenstaten van Europa de staatspartijen oorspronkelijk kerkelijke partijen zijn. Met verlof van den schrijver zij daartegen aangevoerd, dat men in ons land in zekeren zin wel een ineenloopen der beide soorten van partijen ontwaart, doch meer dan dit niet. In 't voorbijgaan wordt aan het bovenstaande toegevoegd, dat ‘onze Broes’ heeft bewezen, dat er overeenkomst bestaat tusschen de Hollandsche stadhoudersgezinde en de Britsche Parlementspartij, even als tusschen de Remonstrantschgezinden en de Koningsgezinden. Het wordt, zoo als ik zeide, in 't voorbijgaan opgeteekend, doch in de Bijlagen komt de heer Koenen op dezelfde vergelijking terug. Men zal het, hoop ik, goedkeuren, dat ik, niet het boek van den heer Broes, maar dat van den heer Koenen, in oogenschouw nemende, mij niet inlaat met een diep onderzoek naar 't eerstgenoemde. Doch nu ik er opmerkzaam op ben gemaakt, kan ik mij niet weerhouden, te verklaren, dat ik nimmer gedwongener vergelijking heb gezien. Het is waar, omnis comparatio claudicat, doch deze inzonderheid. Men vindt ze in het werk, getiteld: De invloed van de Engelsche hervormde kerk op de Nederlandsche, II, blz. 39 vlg. Juist in de hoofdzaak, dit erkent Broes, verschillen de Remonstrantschgezinden van de Engelsche koningsgezinden; doch hij beschouwt die hoofdzaak als bijzaak. Verder schijnt | |
[pagina 22]
| |
hij niet te weten, dat het juist de independenten zijn, die voor de omwenteling van 1649 aansprakelijk zijn te stellen. Wie, deze of de puriteinen, eigenlijk zoo gelijken op de Remonstranten, komt niet genoeg uit. In 't kort, het is een verward betoog. Vermits ik over den heer Koenen spreek, mag ik bij deze gelegenheid niet nalaten, er op te wijzen, dat hij, toch zeker niet uit zucht om onpartijdig te zijn, bij 't overschrijven eener plaats uit een ander werk van Broes, ‘Over de vereeniging der Protestanten’, één woord heeft veranderd. Broes zegt, dat de middelen der Gomaristen wel alle afschrikkend voorkomen van onwettigheid en roerigheid hebben, enz. De heer Koenen stelt daarvoor in de plaats, dat zij meestal dat voorkomen hebben. Dat nu het werkje van den heer Koenen m.i. meer duisternis dan licht aanbrengt, komt in de eerste plaats, doordien hij van eene staatsgezinde partij gewaagt in een' tijd, toen zij er nog niet was. In den waren zin des woords is die partij eerst ontstaan in 1650. De heer Koenen haalt op blz. 9 eene plaats uit Wagenaar aan, die ik eenige moeite had weer te vinden. Even als de heer de la Bassecour Caan, verzuimt hij de Editie van 't werk aan te wijzen. Hetgeen hij bedoelt, staat in de Beschrijving van Amsterdam, Dl. XI, blz. 238, d.i. in de Editie van Tirion, IJntema en Tieboel, Amsterdam, 1760 en 1767, stuk 3, blz. 209. Dáár vermeldt Wagenaar, dat, niet lang na 't overlijden van Hooft, de grondregels, welke hij had voorgestaan, voor 't grootste gedeelte, als tot bestendige voorschriften om deze stad wel te regeeren werden opgenomen. Klaarblijkelijk wil de heer Koenen daarin zoeken een tegenstreven van den stadhouder. Het is noch het voornemen van Wagenaar, dit te doen verstaan, noch bestaanbaar met het regt begrip van dien tijd, dit uit die woorden te willen halen. Het kan niet betwist worden, dat Hooft zich in de vroedschap van Amsterdam tegen de opdragt der grafelijke waardigheid aan den prins van Oranje verzette. De heer Koenen verklaart zich tegen het gevoelen van hen, welke van oordeel zijn, dat Hoofts tegenkanting hieruit voortsproot, dat hij wenschte, dat men slechts in overeenstemming met Zeeland tot dien maatregel overging. ‘Wanneer men, zegt hij, geheel het redebeleid van den spreker in zijne redevoering, te dier zake gehouden, gadeslaat, blijkt, dat Hooft dat uitstel enkel aanried, omdat de geheele zaak hem tegenstond.’ Een zonderling gebruik maakt hier de heer Koenen van 't woord beleid, zooals anderen dikwijls op verkeerde wijze van het ‘beleid’, in plaats van 't leiden, eener vergadering spreken. Ten einde het booze opzet van Hooft te beter in 't licht te stellen, heeft de schrijver in de Bijlagen de bewuste rede uit Bor doen overdrukken. Voorzeker, gepaster middel was er niet, om de wezenlijke bedoeling van Hooft te openbaren. Doch wat ziet men nu in de geheele rede doorstralen? Niets anders, dan de doorgaande zienswijze van het meerendeel der gegoede burgers uit die dagen. Zij is deze. Men had niet | |
[pagina 23]
| |
alleen onder Philips II, maar ook vroeger zooveel wrange vruchten geplukt van de vorstelijke heerschappij, dat men over 't geheel gestemd was tegen de uitzetting van de perken der magt, toevertrouwd aan een' persoon. De republikeinsche neiging had het overwigt. Dit nu is datgene, dat Hooft doet uitkomen. Hij had, zegt hij, aan lieden van aanzien, die hem gezind schenen, het hoofd zijner Excellentie met de grafelijke kroon te versieren, gevraagd, welk voordeel, naar hun inzigt, het ‘gemeene land’ uit die verheffing kon trekken. Op deze vraag had hij geen voldoend antwoord bekomen. Hierom was hij er tegen en niet minder om de verhouding tot Zeeland. Duidelijk bewijst hij, dat, indien Holland, tegen den zin van Zeeland, tot 's prinsen bevordering overging, het ontrouw zou worden aan het eerste artikel der unie van Utrecht, houdende dat de provinciën ten eeuwigen dage bij elkander zullen blijven. Stellig verzekert hij, dat de openbare meening niet voor den maatregel is, er bij voegende, dat Willem juist in de genegenheid der gemeente zijne kracht heeft te zoeken. Op blz. 15 teekent de heer Koenen aan, dat Amsterdams tegenstand voor een goed deel aan Hooft is te wijten. Zelf weerlegt Hooft dit in zijne redevoering door er op te wijzen, hoe nieuw het denkbeeld is van de opdragt der grafelijke waardigheid. Tevens merkt hij zeer juist aan, dat hij, thans eerst lid der vroedschap zijnde, niet vroeger over dit punt het woord heeft kunnen voeren. Hooft was alzoo tegen de opdragt: dit betwist niemand. Is hij daarom een voorlooper der staatsgezinde partij? In 't geheel niet. Gelijk ik boven zeide, de strijd tusschen die partij en hare tegenstanders komt eerst in 1650 op. Toen had men aan twee stadhouders, tegelijk kapitein-generaal zijnde, gezien, hoe gemakkelijk het hun, die deze beide ambten bekleedden, viel, een onwettigen greep naar de almagt te doen. Vandaar het verzet om deze beide posten in ééne hand te brengen. Zoo lang Willem leefde, kwam deze gedachte bij niemand op. Zelf moest hij dikwijls tegengaan, dat men de zaken te zeer aan hem overliet. Wat Maurits betreft, hierover beneden. Op de blz. 16-31 komt vooral sterk uit datgene, wat Prof Fruin heeft gewraakt, het geven van zoogenoemde karaktertrekken der partij (die, wel te weten, nog niet bestaat) in plaats van een getrouw verhaal van Hoofts leven. In vijf afdeelingen is de uiteenzetting dier hoofdtrekken gesplitst. Sub 2 stuit men wederom op een algeheel misverstand. Bij herhaling wordt dáár beweerd, dat de staatsgezinde partij de eenheid van den Staat niet naar behooren in acht nam. Welke eenheid van welken Staat? Er waren immers zeven Staten. Uitweidende over latere gebeurtenissen, voegt de Heer Koenen er bij, dat hetzelfde streven in 1650 heeft geleid tot het geïsoleerde standpunt van Amsterdam tegenover het centraal gezag. Quot verba, tot errores. Er was immers geen centraal gezag voor de gansche Republiek. Het was immers een geschil, niet met, aan de ééne zijde, | |
[pagina 24]
| |
Amsterdam, maar met de staten van Holland, d.i. met den geheelen staat Holland. Den Heer Calkoen neemt de Schrijver het verder ten onregte kwalijk, dat hij aan enkele steden het regt toekent, om met andere steden of met buitenlandsche mogendheden tractaten van onderlinge bescherming en vrijen handel te sluiten. De ‘onderlinge bescherming’ laat ik daar. Doch reeds de beroemde Deductie van Johan de Witt legt uit, dat het ieder gewest, op zichzelf, vrijstond verdragen met andere mogendheden aan te gaan, mits daardoor geen nieuw lid aan de Unie werd toegevoegd. En naar de meer en meer veld winnende begrippen, was, in de eeuw van Calkoen, aan elke stad geoorloofd, wat in de dagen van de Witt één gewest mogt doen. Een vervaarlijk blijk van miskenning van den aard der Unie ligt eindelijk hierin, dat de Heer Koenen aan de stadhoudersgezinden, als onloochenbaar beginsel, toeschrijft het vasthouden aan ‘de Unie onder één gezag.’ De Heer Koenen tracht bij zijne lezers hier en daar de overtuiging te wekken, dat hij, zelf geheel onpartijdig zijnde, elke partij slechts wil voorstellen in 't licht harer eigene beginselen. Wat evenwel op deze en gene bladzijde, b.v. op blz. 22 vlg., sub 3, voorkomt, draagt die kleur volstrekt niet. Daar is sprake van den invloed van den Staat op de Kerk. Het gaat te ver, wanneer men, zooals de Hr. Koenen doet, zegt, dat het slagen van den opstand tegen Spanje, voor een vrij aanmerkelijk deel, aan de predikanten en de consistoriën is dank te wijten. Het gaat te ver, wanneer men, met hem, de Kerk als gelijkgeregtigd tegenover den Staat plaatst. Ook is het niet genoeg, elke partij, zoo als het heet, in 't licht harer eigene beginselen voor te stellen; die beginselen zelve behooren te worden getoetst aan den maatstaf van 't regt en de billijkheid, aan hetgeen het welbegrepen belang van 't vaderland vereischte. Bij de voorstelling zelve behoort men bovendien wel toe te zien, of de beginselen, die men eene partij leent, wel hare beginselen zijn. En hierover zullen allen het thans wel eens zijn, dat in vorige eeuwen, zoowel in andere landen, als in Nederland, de Kerk te veel magt heeft uitgeoefend, tot groot nadeel voor de tegenwoordige, welligt ook voor de toekomende wereld. Er behoefde toen inderdaad weinig vrees te bestaan voor ‘het verlagen der bedienaars van Gods woord tot werktuigen van den Magistraat (blz. 25).’ Op zonderlinge wijze spreekt de heer Koenen blz. 26, sub. 4, van de kerkelijke rigting van Hooft zelven. ‘Hij stond de zeer gematigde hervorming voor, die, waar het pas gaf, ook Roomschgezinden in de regeering wilde zien benoemen.’ Wat leert ons dit nopens 's mans denkbeelden op 't stuk van den godsdienst? Beter worden deze op blz. 37 gekenschetst. Aan Hoofts kerkelijke rigting schrijft de heer Koenen den tegenstand toe, dien de burgemeester van Amsterdam aan den Britschen landvoogd bood. Ik ben steeds van meening geweest, dat voor dien regt- | |
[pagina 25]
| |
matigen tegenstand de geheele gedragslijn van Leicester veeleer de degelijke gronden aan de hand had gedaan. Het schijnt, dat de heer Koenen eenigermate betwijfelt, of Leicester in de laatste dagen van zijn verblijf in deze landen geweld in den zin had tegen de hoofden zijner tegenpartij in Holland. Hooft, de zoon van den burgemeester, meldt dit in zijne Historiën als zeker. Ware dit niet voldoende, dan heeft men immers bovendien bewijzen genoeg van den lagen aanslag, dien de Engelschman voorbereidde. Te vergeefs heb ik een paar deelen dier Historiën op nieuw doorgebladerd, om te ontdekken, of deze historieschrijver zoo veel ongunstiger jegens Leicester gestemd is, dan anderen, hetgeen de heer Koenen in de noot op blz. 27 beweert. Ik ken er wel, die zich veel scherper over hem uitlaten, dan Hooft. De puriteinsche geest zat in Leicester, zegt de heer Koenen. Dit strijdt met de getuigenis van Jacobus Lydius, bedienaar des goddelijken woords te Dordrecht, die in zijn ‘Verheerlijkt Nederland’ verklaart: ‘Gelijk Leicester een groot veinzer was van de religie en godzaligheid, zoo was hij in der daad ook een groot verachter van dezelve. Nooit heeft iemand hem in eenzaamheid zien bidden,’ enz. Wie begeerig is naar eene tegelijk oorspronkelijke en volledige beschrijving van een volleerden booswicht, leze bladz. 135 vlg. van dit werk (Uitgave van Cornelis Schalken, 1668). Hij wordt er door bevestigd in het vasthouden aan hetgeen Motley zegt, volgens wien aan Leicester misdaden werden te laste gelegd, die voldoende zouden zijn geweest, om twintig boosdoeners van lager rang naar de galg te zenden. De heer Koenen heeft het in 't bijzonder op Gerard Brandt verzien. Hij kan niet gelooven, dat Brandt de ware oorzaak opgeeft, weshalve Hooft in de latere jaren zijns levens uit het burgemeesterschap werd geweerd. Uit echte stukken is hem niets gebleken van die oorzaak, welke hierop neerkwam, dat Hooft zich eenige zijner mederegenten tot vijanden maakte, wien hij had verweten, dat zij hunne eigene belangen boven die der stad stelden. Men kan, zoo men wil, aan alles gaan twijfelen. Doch hoe de heer Koenen uit echte stukken kan aantoonen, dat Hooft sedert 1615 geen burgemeesterschap is aangeboden uit hoofde van het neigen der bevolking naar de zijde der Contra-Remonstranten, is mij een raadsel. Van ‘veroordeeling der Remonstranten’ kan men in dien tijd nog niet spreken. En men verbloeme toch niet, dat na 1618 en 1619 het niet de vraag was, of het heerschend gevoelen was veranderd, maar kome er open voor uit, dat de hand des gewelds het Remonstrant zijn belette. Moge Broes hier ‘berispelijke partijdigheid’ in Brandt zien, ik zie ze elders. Eer ik van de eerste verhandeling scheid, heb ik nog eenige losse opmerkingen, die ik, hoewel niet kunnende uitweiden, geenszins wil achterhouden. Gaarne vernam ik, op welken grond het beweren steunt, voorkomende op blz. 20, dat Amsterdam in 1650 een speelbal van Cromwell is geweest, die de stad 25 schepen en 10,000 man had be- | |
[pagina 26]
| |
loofd. Het kan zijn, dat de belofte gedaan is, doch, ook zonder haar, sprak 't vanzelf, dat Amsterdam niet lijdelijk het hoofd boog voor den gewelddadigen aanslag, waarmede zij werd bedreigd. Dat de stad alzoo niets was, dan een speelbal in de hand van een' vreemdeling, is eene moeijelijk te regtvaardigen uitdrukking. Evenzeer als het mij verwondert, dat de heer Koenen dit zoo gaaf aanneemt, bevreemdt het mij van een anderen kant, dat hij, niet dan onder zeker voorbehoud, gelooft, dat Willem II op het punt was, den vrede van Munster te verbreken. Met de heeren Vreede, Tydeman en Groen van Prinsterer ben ik van 's prinsen toeleg ten volle overtuigd. Wat het geschil der jaren 1649 en 1650 zelf betreft, zie ik niet in de regtmatigheid der toepassing van den term ‘stijfhoofdigheid’ op hen, die een paar vaandels krijgsvolk meer wilden afdanken, zoo men deze qualificatie aan de tegenpartij onthoudt, welke even goed of beter op dit punt had kunnen toegeven. Op blz. 38 wordt burgemeester Hooft als een geestverwant voorgedragen van Frederik den groote, Franklin en Mirabeau. De vergelijking vooral met den laatstgenoemde vind ik nog al bedenkelijk. Onder de landen, waarheen zich in 1567 de Nederlandsche emigranten begaven, had, nu op blz. 12 van Duitschland wordt gewaagd, Engeland ook wel mogen genoemd zijn. In een stuk, geplaatst in de Revue des deux mondes van 1 April 1868 en getrokken uit een werk van Samuel Smiles, zegt Esquiros, dat een groot aantal van hen, die uit Nederland uitweken, naar Engeland gingen. Zóóvelen waren het, dat Philips, ook daarom, later de armada uitrustte, ten einde zich op Engeland te wreken. Aan Vlaamsche koloniën hadden, gedurende de eerste jaren van Elizabeths regering, Sandwich, Norwich, Yarmouth en andere steden hare opkomst te danken. De lakenfabrieken, het werken in metaal, de tuinbouw, de visscherij - deze alle waren bedrijven, door Nederlanders in Engeland ingevoerd of krachtig bevorderd. Op blz. 63 komt m.i. eene naïveteit voor. Dáár staat, dat Carleton een der hoofden was der Engelschgezinde partij, die in de eerste jaren na den dood van Willem I in de Republiek opkwam en waartegenover eene Franschgezinde partij bestond. Of men wèl doet, reeds in die jaren van zulke partijen te spreken, laat ik daar. Maar dat de gezant van den koning van Engeland tot geene andere partij - aangenomen dat zij bestaat - kon behooren, dan tot de Engelsche, zal ieder wel inzien, die eenigzins bekend is met de stellige bevelen, hem door Jakob I verstrekt. Doch laten wij tot de tweede verhandeling overgaan. Zij voert Reinier Pauw ten tooneele. In het leven van dien man beslaat het jaar 1618 eene breede plaats. Het ligt dus in den aard der zaak, dat de Heer Koenen vrij uitvoerig spreekt over de historie van dat jaar. Om de oorzaken van den val van Oldenbarnevelt in 't regte licht te stellen, | |
[pagina 27]
| |
begint hij met eene beschrijving der handelspolitiek van dien tijd. Naar 't mij voorkomt, heeft gebrek aan kennis op dit veld den Heer Koenen hier tot eene geheel verkeerde beschouwing geleid. Reeds de aanvang is zeer te laken. ‘Welke groote verplichting ons vaderland ten aanzien der handelsbetrekkingen onzer voorvaderen met Oost-Indië aan de gebroeders Frederik en Cornelis Houtman gehad heeft, wordt sedert het verdienstvolle werk van wijlen den Utrechtschen Hoogleeraar Moll: “Over eenige vroegere Zeetochten der Nederlanders” algemeen erkend’. Juist het tegendeel heeft plaats. Sinds Moll is aangetoond, dat men de gebroeders Houtman op een te hoog voetstuk heeft geplaatst. Zij, die de overdreven verdiensten, voorheen inzonderheid aan Cornelis Houtman toegekend, tot de regte mate hebben teruggebracht, zijn Van der Chijs in zijne dissertatie, door den Heer Koenen gebruikt, en de Jonge, de Opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië. In weerwil dat de Schrijver het stukje van Van der Chijs heeft geraadpleegd, schijnt het hem verborgen te zijn gebleven, dat er vrij wat valt af te dingen op de ‘grootsche ontdekking,’ die men, volgens hem, aan de gebroeders verschuldigd is. De Jonge, die Cornelis Houtman zal voorstellen, zoo als hij was, kenschetst hem niet als den man, die het eerst de grootsche gedachte tot die onderneming heeft opgeworpen en ze ingang heeft doen vinden, maar eenvoudig als den persoon, die met anderen, doch die kundiger waren dan hij, slechts het werktuig is geweest, waardoor de verkregen kennis van een denkend geleerde in praktijk is gebragt en de stoute en wel overlegde plannen van eenige moedige handelaren ten uitvoer zijn gelegd. Een paar bladzijden verder wijt de Jonge voor een goed deel aan Houtmans gemis aan beleid het mislukken van den eersten togt. Ik heb, het vervolg nagaande, geaarzeld het voor mijzelven als zeker aan te te merken, dat datgene, wat ik met mijne eigene oogen las, er werkelijk stond. Het komt, in een paar woorden omschreven, hierop neer, dat Oldenbarnevelt eerst voor, later tegen de oprigting der Oost-Indische Maatschappij zal zijn geweest en dat deze compagnie het gewrocht is geweest van Reinier Pauw. Dat is ongetwijfeld iets nieuws. Ik laat in 't midden het ongewone der bewerìng, dat iemand, die geijverd heeft voor de oprichting der compagnie, wanneer zij is opgerigt, tegen die oprichting is. Ik begrijp niet, waarom de Heer Koenen op blz. 85 ‘O.I. Maatschappij’ zet, waar W.I. Maatschappij moet staan, en ook in 't verder beloop zijner redenering op deze blz. in die dwaling volhardt. Doch ik mag vragen, waarom de eer van de vader der Compagnie te zijn wordt onthouden aan Oldenbarnevelt, die het is, en wordt toegekend aan Pauw, die het niet is. Dat Oldenbarnevelt de man is, getuigen Van der Chijs en de Jonge, om van andere bewijzen te zwijgen. Het wordt bekrachtigd door het Tweede Deel der Gedenkstukken van 's lands Advokaat, uitgegeven door Van Deventer. Het is thans, in 1868, toch waarlijk eens tijd, zoo men niet, met | |
[pagina 28]
| |
Prof. Vreede en anderen, den naam van Oldenbarnevelt naar waarde wil verheerlijken, de asch van dien grooten man in vrede te laten rusten. In allen gevalle behoorde hij, die ons argwaan tracht in te boezemen tegen historische bronnen, waaruit men langer dan eene eeuw heeft geput, in plaats van eigen onbekookte denkbeelden te verkondigen, zelf liever de bronnen te raadplegen. In de Verhooren van Oldenbarnevelt kan men, als in een' spiegel, de leidende beginselen van zijn beheer aanschouwen. Op blz. 72 vlg. dier Verhooren treft men de uiteenzetting zijner gedachten aan omtrent de Oost- en de West-Indische compagnie. Het behaagt den Heer Koenen echter niet, hiervan grondig kennis te nemen. Had hij het gedaan, hij zou niet van verandering van meening op dit punt bij den grijzen staatsman hebben gerept, maar naar waarheid hebben vermeld, dat zijn gevoelen onwrikbaar hetzelfde bleef, doch, zoo als passend is, zich tijdelijk wijzigde naar de omstandigheden. Had hij het gedaan, hij zoude niet hebben ontkend, dat Oldenbarnevelt eenigermate een voorlooper was geweest van Adam Smith. De aanhef van 't breedvoerig antwoord, op de aangehaalde blz. 72 te vinden, toont dit. 's Lands regenten, zegt hij, zijn steeds tegen alle monopolie geweest op het gebied van handel, zeevaart en nijverheid. Had eindelijk de Heer Koenen gedaan, wat ik zeg, hij zou niet hebben verzekerd, dat de advokaat de West-Indische compagnie hevig had bestreden. Immers, de advokaat verklaart zelf, op zekeren tijd een voorstander van 't oprigten ook dezer compagnie te zijn geweest, maar later te hebben bespeurd, dat de staten van Holland, toen hij eenige opening der zaak deed, noch ingenomen waren met hem, van wien de plannen uitgingen, noch met het ontwerp zelf. Tegen den man waren zij, omdat hij zeer vele schulden had. Voorzeker heeft men regt te vragen, of het nog niet genoeg is, dat de onsterfelijke Landsadvokaat wederregtelijk is gekerkerd en onthoofd. Mag hij nu in het jaar, dat de smaad, hem aangedaan, het tweehonderd vijftigjarig feest kan vieren, althans niet voor miskenning zijner ware bedoelingen worden gevrijwaard? Komende tot de omwenteling zelve van het jaar 1618, vervalt de Schrijver wederom in eene reeks van dwalingen. ‘De staatsomwenteling van 1618, zoo vangt hij aan op blz. 88, ging uit van eene verandering der regeering door den stadhouder, op last der Staten-Geneneraal tot stand gebracht.’ Op nieuw eene onjuistheid (in den zin van ‘onwaarheid’). De omwenteling ging uit van het afdanken der waardgelders, eerst in Utrecht, toen in Holland. Daarop volgde het uitschrijven der nationale synode. De verandering der regering geschiedde later. Zij had volstrekt niet plaats op last der Staten-Generaal. Na de bewuste onjuistheid gaat de Heer Koenen over tot het omschrijven van de uiteenloopende denkwijze der beide staatspartijen nopens de magistraatstelling. Hij spreekt eerst van Willem I. Dit alles had moeten achterwege blijven. De eerste stadhouder van Holland in de geves- | |
[pagina 29]
| |
tigde Republiek is Maurits, en daar het artikel, rakende de verzetting der wet, in de commissie, aan dezen verstrekt, was opgenomen, heeft men, ten opzigte van het jaar 1618, slechts hiernaar te vragen. De leden der vroedschappen gelijk te stellen met ministers van een' constitutioneel vorst, acht ik een' der ongelukkigste grepen van den heer Koenen. Voor 't overige heeft hetgeen hier wordt aangevoerd over 't verschil van opvatting der beide partijen geene waarde. Op blz. 90 haalt de schrijver Wagenaars Verhandeling over het stadhouderschap aan. Men leest er geen woord van hetgeen er, volgens den heer Koenen, zal staan, die zich, op zijne beurt, zeer wacht, te veel van Wagenaar over te nemen. Ik herhaal het, de bladzijden, door den heer Koenen aan dit onderwerp gewijd, hebben geene waarde. Van verschil van denkwijze over de verzetting der wet kan geen sprake zijn. De commissiën der stadhouders wezen hunne bevoegdheid hieromtrent uit. Wagenaar houdt de verandering van 1618 voor onwettig, voor een overschrijden der perken van zijn gezag door den stadhouder. Het was een ‘coup d'état,’ niets meer en niets minder. Het is een stokpaardje van den schrijver, telkens te drukken op de groote beteekenis der O.I. Compagnie voor de omwenteling van 1618. Mijnenthalve mag hij zich hiermede vermaken, doch het is in strijd met de historische waarheid. De Verhooren beslaan, buiten het vonnis, 316 blz. Slechts in 't voorloopig onderzoek wordt de Compagnie herdacht. In 't vonnis gaat men ze met stilzwijgen voorbij. Te regt, niemand is meer voor de Compagnie geweest dan Oldenbarnevelt. Het getal der ontdekkingen van den heer Koenen op het veld, dat wij thans betreden, wordt nog met ééne vermeerderd. Den kenners van 't vak is het niet uit het geheugen gegaan, welk belangrijk nieuws mr. H. Vollenhoven in 1842 in ‘Broeders gevangenisse’ heeft aan den dag gebracht. Het heeft betrekking op de vraag, krachtens wiens last Oldenbarnevelt en de beide pensionarissen door Maurits in hechtenis zijn genomen. Dit is n.l. geschied op een geheim bevel der Staten-Generaal, zoo als de heer Vollenhoven met het echte document in de hand aantoont. Dit geheim bevel is - iets, dat, zoo ver men kan nagaan, nimmer heeft plaats gehad, - niet door den griffier der Staten-Generaal opgesteld, maar, in zekeren vorm gebracht, aan hem overgegeven, om het te boek te stellen in 't Register der geheime Resolutiën. Hieruit alleen kan men reeds opmaken, dat het een besluit is, wel verre van door de gansche Staten-Generaal te zijn genomen, slechts door eenige leden vastgesteld. De datum van 't bevel, zijnde de 29ste Augustus, de dag der gevangenneming zelf, voert tot dezelfde meening. Bovendien wordt men in dit gevoelen bevestigd, doordien zelfs geen van de andere, n.l. van de openbare besluiten der Staten-Generaal over de bekende zaak te dier tijde in eene voltallige vergadering werd genomen. Eindelijk weet men van elders, dat het slechts een zeven- of achttal heeren waren, van wie de meeste maatregelen ten nadeele van Oldenbarnevelt en de | |
[pagina 30]
| |
zijnen uitgingen. Die zeven of acht zijn ongeveer dezelfden, welke Maurits vergezelden op de reis, naar Utrecht ondernomen, ten einde de waardgelders af te danken. Men verneemt dit, alsmede hunne namen, uit de Voorrede van Hugo de Groots Verantwoording en uit dit stuk zelf, uit de Waarachtige Historie, uit Brandts Geschiedenis der Reformatie, enz. Dit alles is alzoo sinds lang bekend. Welke is nu de ontdekking van den heer Koenen? Dat Velius in zijne kronijk van Hoorn berigt, dat de drie heeren niet met advies van de geheele Staten-Generaal, maar alleen van eenige weinigen, in verzekerde bewaring werden gesteld. Slechts ware er bij te voegen geweest, dat men het sedert jaren wist en dat eene menigte menschen, te beginnen b.v. met Brandt, het ook in Velius hadden gelezen. Ook ware de aanwijzing niet overbodig geweest, dat het niet in alle Editiën van Velius staat, wel in de Vierde. De heer Koenen schrijft de acht namen uit Velius over, doch laat weg, dat een paar van die acht zich van alle deelneming aan de zaak onthielden. Boven alles staat iets vast, dat de schrijver evenmin doet uitkomen, dat men hier niet de Staten-Generaal, als ligchaam, tegenover Oldenbarnevelt heeft te stellen. Er is niets anders geweest, dan eene heimelijke zamenspanning van eenige heeren tegen 's lands advokaat. Toen zij den slag geslagen hadden, hebben zij de magtiging der Staten-Generaal gevraagd en bekomen. Datgene, waarover ik in de laatste paar bladzijden heb gesproken, wordt bij den Heer Koenen sub 3 gevonden. Op dat Nummer behoud ik mij voor nog even terug te komen. Doch wat het behelst, staat in te naauw verband tot No. 4, om ook niet hiervan iets te zeggen. Het onderwerp van No. 4 wordt in dezer voege ingeleid: ‘De groote vraag was, of de Vereenigde Nederlanden te beschouwen waren als een statenbond, gelijk de Zwitsersche kantons, dan wel als een bondstaat, waarin de stadhouder benevens de Staten-Generaal met de hoogste magt bekleed zijn. Dit laatste was het gevoelen der stadhoudersgezinden, zoodat de Staten-Generaal door hen beschouwd werden als het lichaam, uit welks boezem alle machtsoefening gerekend werd af te vloeijen. Hiertoe behoort het bekende gezegde van Barnevelt: ‘“Ik wil de rechters niet beschuldigen, maar ik kom in eenen tijd, waarin men andere grondregels volgt dan men placht”’, waarop de prins, dit naderhand hoorende, antwoordde: ‘“De Advokaat heeft die grondregels niet in den staat gevonden, maar zoeken in te voeren”’. - Met alle mogelijke schrijvers over de stof, waarop deze woorden betrekking hebben, in de hand beweer ik, dat dit alles ten eenen male onjuist is. Ik had mogen hopen, dat ook mijn eigen geschrijf, ten deele vóór jaren in menig opstel over de geschillen van 1618, later in ‘de Tijdspiegel’ van 1865 over de vraag rakende de souvereiniteit der provinciën ten tijde van de Republiek, dergelijken nevel, als dien, waarin het werkje van den Hr. Koenen is gehuld, eeniger- | |
[pagina 31]
| |
mate had doen opklaren. Zeer duidelijk was ook wat de Heer T. in der tijd in de Spectator van 1865 hieromtrent heeft gezegd. Neen, dat is niet de vraag, dat is niet het verschil van zienswijze. De vraag kan alleen loopen over datgene, wat de provinciën, bij de unie van Utrecht, wel van hare souvereiniteit hebben willen afstaan. Wie heeft ooit gehoord, dat de zeven gewesten een bondstaat waren? Wie heeft er immer aan gedacht, dat de hoogste magt zou zijn bij den stadhouder? Hoe kunnen de Staten-Generaal de souverein wezen, zij, die hun aanzijn verschuldigd zijn aan de staten der provinciën, zonder welke zij in 't niet verzinken en zonder welker opzettelijke magtiging zij in gewigtige aangelegenheden niets vermogen? Zelfs in het handboek van Mr. Groen van Prinsterer wordt deze leer niet verdedigd. De bladzijde alleen, waarop deze stof bij den Heer Koenen wordt behandeld, het is blz. 99, geeft mij regt, staande te houden, wat ik op blz. 20 heb gezegd omtrent het niet-eerbiedigen van algemeen erkende waarheden. Het woord van Oldenbarnevelt is diep gedacht en juist. Het hiermede in strijd zijnde gezegde van Maurits drukt den werkelijken stand der zaken geenszins uit. Immers Oldenbarnevelt heeft geijverd voor hetgeen de zienswijze was der meerderheid van de staten van Holland. De minderheid dier staten heeft zich toen, door middel van een paar afgevaardigden uit andere gewesten ter Staten-Generaal, den steun verschaft van hetgeen zij de Staten-Generaal geliefde te noemen. Hoe Willem Lodewijk daartoe heeft medegewerkt, is de moeite waard om na te sporen. Hoewel men nu verkeerd handelt met, in den strijd van 1618 en 1619, den prins tegenover den advokaat te stellen, en wel omdat de eerste geen regeringsbeginsel vertegenwoordigt, is het van den anderen kant onloochenbaar, dat juist de tegenpartij van Oldenbarnevelt nieuwe grondregels in den staat heeft zoeken in te voeren. Terugkeerende tot No. 3, heb ik na te gaan, in hoe ver er iets valt af te dingen op hetgeen Brandt in zijne Historie der Reformatie, III, blz. 696 verhaalt. Dààr is sprake van een onderhoud, in eene Vergadering der Staten-Generaal gevoerd o.a. tusschen Pauw en twee Remonstrantsche predikanten, Dwinglo en Niëllius, die op 't punt stonden van als ballingen uit het land te worden gezet. Hun voegt Pauw bitse en harde woorden toe. De bron, waarop Brandt zich beroept, is ‘Het historisch verhaal’. De schrijvers van dit boek zijn dezelfde Dwinglo en Uyttenbogaert. De Heer Koenen, niet kunnende denken, dat Pauw, destijds zitting hebbende in de Staten-Generaal, zich zoo ver zou hebben vergeten, heeft hieromtrent het gevoelen gevraagd van den Heer Glasius. Deze geeft een antwoord, hetwelk den Heer Koenen niet zal hebben mishaagd. Vermits Uyttenbogaert in zijne Kerkelijke Historie (1646, V, blz. 1157) het hatelijkste gedeelte van Pauws gezegde uitlaat, n.l. dat aan de duizenden zielen, die de predikanten door hunne leer verleidden, meer gelegen was, dan aan de | |
[pagina 32]
| |
familiën dier predikanten, is het twijfelachtig, of dit wel door Pauw is gezegd, en rijst de vraag op, wie der verhalers de zaak met naauwkeurige historische trouw heeft voorgedragen. Met verlof van den heer Glasius acht ik dit eene zonderlinge historische kritiek. Er is maar één zegsman, d.i. hij, die oog- en oorgetuige is geweest, alzoo Dwinglo. Niemand anders, dan hij, heeft het dus in 't Historisch verhaal gezet. Staat het eenigzins anders in Uyttenbogaerts Kerkelijke Historie, dan is dit toe te schrijven aan de vrijheid, welke ieder auteur heeft, om aan zijne bron zooveel te ontleenen, als hij wil. Ook de woorden, door een ander lid der Staten-Generaal, Muis van Holy, tot de predikanten gesproken, worden niet geheel op dezelfde wijze door Uyttenbogaert vermeld, als door Brandt. In allen gevalle verzwijgt de eerstgenoemde schrijver volstrekt niet, dat de beide Heeren veel te hevig waren. Het is zonderling, den heer Koenen te hooren verkondigen, dat Uyttenbogaert, voor wiens Remonstrantsche overlevering vroeger, op blz. 45, is gewaarschuwd, thans geneigd zou zijn eene zachte voorstelling te geven. Wil men de getuigenis van Dwinglo ontzenuwen, dan behoort men er eene andere, evenzeer van een' oog- en oorgetuige afkomstig, aan tegenover te stellen. Voor 't oogenblik ben ik, in plaats van hiertoe, tot het tegendeel in staat. In Brandts ‘Historie van de rechtspleging’ (Rotterdam, 1723), blz. 256, Noot, wordt door Niëllius in een' brief aan Hogerbeets geschreven: ‘Toen wij in den Hage onze sententie kregen, was er niemand, die zulke vinnige en beestachtige onbeschaamdheid toonde, als hij (d.i. Pauw), drijvende zijn spot met al hetgeen wij uit Gods woord voorstelden. Hij voerde propoosten, daar Ploos de president zich over schaamde en die beter een' fielt van de straten of een overgegeven atheïst zouden gepast hebben, als een' persoon van zulken staat en ouderdom.’ - Alle waarheid berust in den mond van twee getuigen. Maar was Pauw dan zoo zachtmoedig als een schaap? Het tegendeel schijnt veeleer aan te nemen. De regerende burgemeester eener groote stad, een heer van groote achtbaarheid, voorzienigheid en wereldkunde, die in Aug. 1618 den advocaat zoo beleefd bejegende in de vergadering der staten van Holland, kan wel geen andere, dan Pauw, zijn geweest. Zie Brandt, Reformatie, II, blz. 806. De beleefdheid bestond daarin, dat hij Oldenbarnevelt toevoegde, dat het nu geen tijd was, veel van 's lands privilegiën te spreken. Ik erken intusschen, dat dit slechts eene gissing is. Onwraakbare bewijzen levert daarentegen het dagboek van Willem de Groot, het werk van den heer Vollenhoven, die hem op blz. 110, Noot 4, zelf ‘den beruchten Pauw’ noemt. Men zie blz. 120 van dat dagboek, doch vooral blz. 141, alwaar Willem heeft opgeteekend, dat hij den 10den December 1620 op het Binnenhof te Gravenhage Pauw en Muis ontmoette. ‘Hebbende Pauw, die mij de naaste was, eens gegroet, doch niet zeer solemnel, heb hetzelve nog eens gedaan, waarop Muis zijn hoed afdeed, maar | |
[pagina 33]
| |
Pauw raakte daar niet aan. En op den 11den is hetzelve weder gebeurd, dan heb verstaan, dat zulks zijne manier is.’ Het is het vaste voornemen van den heer Koenen, om, wat anderen ook mogen zeggen, Pauw voor een' groot man te doen doorgaan. De Remonstrantsche schrijvers beweren, dat hij op het laatst zijns levens in minachting zoude zijn vervallen. Daarvan is den schrijver alweder uit echte oorkonden niets gebleken. Op nieuw verwart de heer Koenen de tijden. Pauw is in 1626 overleden. Waarschijnlijk om aan te duiden, waarin de reden, weshalve de man zijne laatste dagen in ambtelooze rust doorbracht, moet worden gezocht, zegt de heer Koenen, dat met den dood van Maurits eene staatkunde, aan de zijne tegengesteld, de heerschende werd. Tegenover de stellige zegswijze van meer dan één' auteur schijnt het mij nog al moeijelijk, te betwisten, dat Pauw op het laatst zijns levens in minachting verviel. Doch daarop wensch ik niet te komen. Maar vermits de minachting begonnen is met het jaar 1620 (zie Wagenaar, Amsterdams Geschiedenissen, 1760, I, blz. 487), kan men de oorzaak toch niet willen opsporen sinds 1625. Wil men voor 't overige nog een blijk van de mate achting, die hij genoot, men vindt er een bij Mr. H. Vollenhoven in Broeders Gevangenis, blz. 142, Noot 2. Den 21sten December 1620 hadden de staten van Holland eene voordragt op te maken voor het lidmaatschap van den hoogen raad. Pauw kreeg 5 stemmen, Koorn, secretaris van Alkmaar, 17Ga naar voetnoot(*). Dat desniettemin Pauw door Maurits werd verkozen, zal wel niet hebben gevoerd tot vermeerdering der algemeene hoogachting voor zijn' persoon. Op de laatste bladzijde van zijn werk betuigt de heer Koenen, aan zijne sympathie voor de Groot en andere van diens medestrijders het gevoel van regt en de waarheid eener critisch onderzochte geschiedenis niet te kunnen ten offer brengen. Wat onder die ‘critisch onderzochte geschiedenis’ moet worden verstaan, weet ik niet. Zeker geenszins de beide verhandelingen. Immers van kritiek bespeurt men er niet veel in. Hiervan ten overvloede nog een paar bewijzen. ‘Aerssen was, staat op blz. 110, met groote goedkeuring van Lodewijk XIII van zijn gezantschap in Frankrijk teruggekeerd.’ Eene fraaije goedkeuring, van een kind. Bovendien leeren de volgende boeken het tegendeel: van der Kemp, III. Maurits van Nassau, blz. 317 volg., G.W. Vreede, Lettres et Négociat. de Busanval, etc., p. 463 vlg. en G.W. Vreede, Nederl. Diplomat. I, blz. 155 vlg. - In de Bijlagen op Pauw komt eene Aanteekening voor over het karakter van koning Jacobus I. Dit karakter wordt, volgens den heer Koenen, veelal verkeerd voorgesteld. Inzonderheid wordt den koning ten onregte ‘ongelijkheid aan zichzelven’ verweten. Hierop volgt eene beschrijving van dit karakter | |
[pagina 34]
| |
van de hand van den Schrijver. In weerwil van de klaarblijkelijke bedoeling is zij, dunkt mij, niet gunstig. Ieder weet, dat niets moeijelijker is voor een' historieschrijver, dan eene juiste karakterschildering te geven. 't Ware daarom voorzigtig geweest, zoo de heer Koenen de zijne aan die van Engelands geschiedschrijvers had getoetst. Dan zou hij hebben gezien, dat bij hen, bij Rapin Toyras, bij Hume, bij Macaulay, de ongelijkheid juist de grondtrek is van Jakobs karakter. En bij Ranke, op wien Mr. Koenen zich beroept, is dit niet minder het geval. De taal, waarin de beide verhandelingen zijn geschreven, biedt ook menige gelegenheid, om er een' haak achter te slaan. Blz. 13 lees ik: ‘in het vaderland teruggekeerd’; ‘in meer dan éénen staatshandel gebezigd,’ blz. 14: ‘hij was verdacht (voor bedacht) op een verbond.’ Met de plaatsing van het voornaamwoord ‘zich’ schijnt de schrijver voortdurend verlegen te zijn geweest. Onverstaanbaar is, ten gevolge van 't verkeerd gebruik van 't werkwoord ‘te kennen geven’, een zin op blz. 15. Op blz. 19 vind ik: ‘was gehandhaafd geworden’, vgl. ook blz. 142. Tegen de leer der geslachten is op blz. 24 en 25 gegehandeld. De uitdrukking: ‘er zijn mij nog een paar bijzonderheden te vermelden’, op blz. 31, is een Latinismus, die op blz. 32: ‘hij is van de schrijvers begroet,’ een Germanisme. Het zelfstandig naamwoord ‘gekantheid’, zie blz. 63, is geheel nieuw. ‘Omwending’, in den zin van omwenteling, dat meermalen voorkomt, was mij althans vreemd. In 't kort, ook van die zijde bezien, heeft het werkje zijne zwakke zijde. Dr. J.A. Wijnne. |
|